| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
In hinderlaag.
Het buitenverblijf van de Talandiers lag op korten afstand van de boerderij, die binnen een paar dagen tot een historische plek in Malthusia zou gepromoveerd worden. Eigenlijk hadden de Talandiers een bijzonder aandeel gehad in de ontdekking en gevangenzetting van den misdadiger. Zij waren 't, die het eerst argwaan gekregen hadden en meneer Talandier in hoogsteigen persoon had de aandacht van den veldwachter op de zaak gevestigd. Hij had dit gedaan in zijn qualiteit van lid van den Grooten Raad en op aandringen van zijn vrouw, die met huivering dacht aan de omstandigheid, dat zij zulke gevaarlijke buren gekregen hadden.
Wat toch kon daarvan niet het gevolg zijn! Met zoo'n bende kleine schavuiten, die den heelen dag om de schutting slenterden, zou straks als de nazoiner kwam geen enkele perzik veilig zijn, want de honger of de snoeplust is een scherp zwaard en de een wekt den ander op tot allerlei waagstukken. Immers in zoo'n gezin kon
| |
| |
geen gezag zijn en was de eerbied voor het mijn en dijn een ondenkbare deugd. Daarenboven zou het onaangenaam genoeg zijn, elken middag als de lui aan 't schaften waren of tegen den avond dat gejoel en gejubel te moeten aanhooren. Welke keelen! En hoeveel!
‘Lieve Talandier! Ik zeg u plechtig dat ik er voor bedank, als dit zoo blijven moet, dezen zomer naar buiten te gaan. Ik blijf dan veel liever in de stad. Ik erger mij dood aan de on beschaafdheid waarvan onze oogenen ooren elk oogenblik getuigen zullen zijn. Voor onze dochter is 't bepaald meer dan hinderlijk. Zij zal letterlijk geen voet buiten het hek kunnen zetten. Die kinderen van hier naast loopen rond... neen maar, ik kan u niet zeggen in welk onmogelijk costuum. Weet ge wel dat mij zelfs de angst bekruipt, dat wij ze van den zomer nog op een morgen in onzen vijver zullen zien rondspartelen? Men kan van zulke deugnieten alles verwachten.’
‘Dan zou de zoon van onzen burgemeester gevoeglijk als hun hoofdman kunnen fungeeren,’ viel Talandier hier even in, want de gelegenheid om zijn haat aan de Stilles te luchten was te mooi om die te laten voorbijgaan. ‘Intusschen zal ik wel zorgen dat gij tegen dat wij voorgoed hier komen, geen last van dien troep hebben zult. Ik heb den veldwachter al laten zeggen, dat de man zijn gebroed thuis moet houden, want dat ik anders andere maatregelen zal nemen.’
‘Ik vrees dat dit niet veel helpen zal. Zooals ik u al gezegd heb; in zoo'n gezin kan geen orde, geengezag wezen. Elk doet daar natuurlijk wat hij wil. Als de man ze opsluit, dan zullen ze de ramen uitklimmen om 't ons- | |
| |
lastig te komen maken. En 't is nog de vraag of hij ze wel eens zal willen opsluiten.’
‘Dat zullen wij hem wel leeren. Als hij zich niet voegen wil, dan gaat 't den breeden weg op.’
Dit alles had meneer Talandier gezegd op den dag waarop hij het nest ontdekt en met den veldwachter de eerste maatregelen genomen had. Toen de veldwachter hem evenwel, zooals wij reeds weten, in zijn dienstijver was voorbijgeloopen, had hij zich ook aanstonds op het zuiver magistrale terrein geplaatst.
‘De zaak komt voor den Grooten Raad,’ had hij na de eerste tijding, van het gebeurde zijn vrouw jubelend toegeroepen. ‘Ze hebben den man al van zijn bed gelicht. Hij zit achter slot. We zullen een prachtige cause célèbre hebben. 't Zal sensatie maken door alle werelddeelen.’
‘Maar nu de man gevangen zit, zijn wij er persoonlijk misschien nog erger aan toe,’ merkte mevrouw op, maar half tevreden met de oplossing.
‘Volstrekt niet. Nu de gerechtigheid voldoening zoekt, zullen onze persoonlijke belangen ook meteen behartigd worden. Ge moet weten, dat de lomperd gisteren mijn eisch dat hij zijn kinderen zou opsluiten met een schouderophalen beantwoord heeft. Hij was niet gewoon zijne kinderen als kippen achter traliewerk te zetten, heeft hij gezegd. Als ze kwaad deden op mijn erf, was 't tijd genoeg hem te waarschuwen. Nu hij zit, is de toon heel wat veranderd. De vrouw was, volgens den veldwachter van daag al vrij wat beter te spreken dan haar man. Wij hebben haar laten zeggen dat zij en al haar kinderen
| |
| |
heel gemakkelijk denzelfden weg konden opgezonden worden. 't Was genade dat men haar nog vrij gelaten had. Dat heeft geholpen; den heelen dag heb ik geen kind op den weg gezien.’
Mevrouw Talandier betuigde haar tevredenheid over deze heuglijke tijding. Doch, terwijl een blos hare wangen kleurde, want zij voelde dat 't voor eene Malthusiaansche moeder niet te pas kwam zoo weekhartig te zijn, zei ze schoorvoetend: ‘Men zou nu de man gevangen zit bijna medelijden krijgen met die vrouw. Wat zal zij de handen vol hebben om er eenige orde onder te houden!’
‘Zoo zijt gij vrouwen allemaal,’ antwoordde Talandier knorrig. ‘Sentimenteel, ook waar 't de misdaden en de misdadigers geldt. Hebben die lui soms medelijden met zichzelf gehad! Ieder moet in de wereld de gevolgen van zijn eigen dwaasheden dragen.’
Zijn vrouw voelde de juistheid van die berisping en zweeg. 't Was niet de eerste maal in haar leven dat ze zich door een onbetamelijk gevoel van medelijden had laten meeslepen. Ze nam zich plechtig voor, dat het de laatste zou zijn. Ook verdrong de zekerheid, dat de genomen maatregelen doel getroffen hadden, spoedig elken meer weeken indruk. 't Was zoo rustig en stil in den omtrek gedurende den geheelen dag, alsof de boerderij naast hen onbewoond was. Alleen toen zij 's middags met Frits en zijn zuster een wandeling maakte en langs den voorkant van de woning kwamen, had zij een oogenblik een onaangename gewaarwording gehad. Acht à negen groote en kleine monden gaapten haar aan en even zoovele neuzen van onderscheiden afmetingen drukten zich plat tegen de ver- | |
| |
weerde ruitjes, maar ditmaal kreeg het medelijden zelfs geen seconde tijd om zich zelfstandig te openbaren, want onder de gezegde neuzen en uit de bedoelde monden werden de tongen tegen haar uitgestoken. Ze behoefde dus niet te vragen aan wie het kleine ontuig daarbinnen zijn gedwongen huisarrest toeschreef. Ook bleek weldra dat er reeds een beginsel van rebellie in het inwendige van de boerenhuizinge aan 't gisten was, want toen Frits Talandier, zooals hij 's middags aan tafel vertelde, een half uur na de beleedigende begroeting van zijn mama, bij het hek van zijn vaders buitenplaats met een catapult op insecten stond te loeren, in welke jacht hij een zeldzaam meesterschap bereikt had, was hem een turf om de ooren gevlogen. Hij had niet kunnen ontdekken waar die turf vandaan gekomen was, maar zonder dat hij er bepaald op wou zweren, durfde hij wel het vermoeden uiten, dat de schoorsteen op het rieten dak van hun buurman er nadere bijzonderheden van wist. Of had hij zich maar verbeeld dat hij een hand boven dien schoorsteen had zien uitsteken, hoe onbegrijpelijk 't ook was dat iemand en dan nog wel waarschijnlijk een jongen van onder de vijftien jaar, want ouder waren er niet bij, in zoo'n breede schouw heel naar boven had kunnen klimmen. In Drysdale ten minste was er stellig niet een knaap, die er zijn pantalon aan wagen zou en zoo ervaren was in de gymnastiek.
Dat was mama niet met hem eens en papa vertelde, dat er volgens betrouwbare bronnen in andere landen vooral onder de kinderen van groote gezinnen ware acrobaten gevonden werden. Hij keurde dat niet bepaald goed, maar als 't van hem afhing dan zou in Drysdale over 't alge- | |
| |
meen wel wat meer werk van de gymnastiek kunnen gemaakt worden.
‘Zeg dat, in 's hemels naam toch niet, Talandier,’ aldus had zijn vrouw. ‘Zeg dat toch niet. Je staat met jou idees op dat punt, zooals ge weet, heelemaal alleen en ik zou niet weten waarom onze kinderen niet evengoed zonder die gevaarlijke gymnastiek kunnen groot worden en gezond zijn. Ze kunnen immers ordentlijk uit wandelen gaan.’
Meneer Talandier zweeg. Hij was zich volkomen bewust dat hij met zijn opgeruimde en luchtige levensopvatting ook een soort van ketter in Malthusia was en begreep instinctmatig dat het oogenblik, waarop de gymnastiek en nog wel de onschuldige kamergymnastiek gediend had om zijn zoon en erfgenaam bijna een gat in 't hoofd te gooien, niet het meest geschikte was om theorieën te verkondigen die allen moeders het haar te berge deden rijzen.
Toen het diner afgeloopen was, gingen meneer en mevrouw hun siesta houden, terwijl hun dochter zich voornam op haar kamer een romannetje te verslinden. Frits stapte weer naar buiten doch gedachtig aan de turf, koos hij nu het terrein voor zijn jachtvermaak, dat alleen afgebroken maar nog lang niet geëindigd was, meer op zij van het huis. Niemand kon hem daar van den grooten weg af zien. Hij daarentegen was in de beste stelling om bij een nieuwen onverwachten aanval van de buurjongens dadelijk in huis te vluchten. Intusschen poogde hij om de meer en meer vallende schemering grooter wild dan op den vollen middag te verschalken. Hij schoot een paar vrij dikke vliegen, die wat te vroeg voor den dag waren gekomen en een
| |
| |
haastige honigbij die zich gansch ongestraft aan een pas ontloken bloem meende te vergasten.
In dat vermaak werd hij gestoord door een paar stemmen die hem niet onbekend voorkwamen. Toen de personen, wien die stemmen toebehoorden, vlak bij waren, dempten zij het geluid. ‘Hier wonen de Talandiers zomers. Ze zijn nu voor een paar dagen buiten om hun broeikasten te zien verbouwen. 't Is beter dat ze ons niet zien.’
Frits meende al te weten wie daar gesproken had, maar boog tot meerder zekerheid een seringentak, die hem eenigszins het uitzicht bedierf, voorzichtig op zij. ‘Wat zouden die hier met hun tweeën uitvoeren?’ dacht hij, toen hij Willem en Emilia ontdekte.
Haastig trok hij zijn hoofd terug en liet den seringentak weer zachtjes op zijn plaats schuiven. Daarna liep hij op zijn teenen achter het huis om ten einde aan den anderen kant de gangen der beide geheimzinnige wandelaars te bespieden. Was 't louter een toeval dat hen hierheen gevoerd had? En waarom kwamen ze nu, zoover op den dag, van den kant van de stad?
Tot zijn klimmende verbazing zag hij Willem en Emilia het erf van de boerderij opgaan, waarbij zij blijkbaar hunnerzijds alle noodige maatregelen namen om geen gerucht te maken. Ha, dacht Frits, daar zit wat achter, ofschoon ik niet begrijp wat die wijsneus en dat coquette ding met dien troep hier naast uitstaande kunnen, hebben. We zullen zien. Allicht doen wij ons voordeel er mee. We hebben een appeltje samen te schillen.
Het licht in de boerderij was reeds opgestoken. 't Viel door de beide ramen als in twee breede lakens op het
| |
| |
grasveld vlak voor de deur. Willem nam Emilia, die zich half onwillig liet meetrekken, bij de hand en leidde haar om de beide vakken heen. ‘Ga hier op zij van het raam staan,’ fluisterde hij, ‘en laat ons eens kijken wat ze daarbinnen uitvoeren. Ze zullen ons niet zien. Zij vermoeden niet dat ze begluurd worden.’
Tien minuten, een kwartier stonden ze daar. Emilia vergat al haar angst en bezorgdheid. Hetgeen ze zag boeide haar onweerstaanbaar.
‘Hoe vindt je dat?’ fluisterde Willem.
‘Alleraardigst,’ fluisterde ze terug. ‘Een verrukkelijk tafereeltje!’
‘Niet waar? Kijk, dat prachtige kleine ding, stellig de jongste van de bende, dat daar op moeders schoot ligt. 't Heeft zijn beide kousjes uitgeschopt en grijpt met de mollige armpjes naar moeders volle borst. Zou 't niet jammer zijn als zoo'n engeltje niet geboren was? En hoe vind je die twee, die daar bezig zijn elkaar uit te kleeden en onderwijl ravotten dat 't een aard heeft. Dat zijn stellig jongens, echte deugnieten met een paar knuisten, waarin zij over een jaar of tien, twaalf uw beide handjes zullen kunnen wegbergen. Wat een heerlijk paar grenadiers kan daaruit groeien.’
‘O,... en let eens op dat meisje in den hoek,’ begon Emilia op haar beurt. ‘Wat zit ze stil en vredig te midden van al dat gejoel. Ze trekt er zich niets van aan Ze heeft uitsluitend aandacht voor de ruwe houten pop waarmee ze speelt. Wat een koddige ernst om die donzige wangetjes en lipjes; een model voor een schilder!’
‘Dat wordt eenmaal stellig een huismoedertje zooals er
| |
| |
niet veel te vinden rijn, want ze zal haar model vinden in haar eigen moeder,’ merkte Willem op. ‘Wat een kloeke ferme vrouw is dat nog. Men zou niet zeggen, dat zij negen kinderen het leven heeft geschonken en ze zoover heeft groot gebracht.’
‘Ze schijnt er voor berekend,’ meende zijn zuster, die meer en meer schik in de schilderij kreeg. ‘Wat zitten die 't wee groote jongens daar in dien anderen hoek rustig on de lei te werken.’
‘Ik verwed er alles om wat gij wilt,’ lachte Willem, ‘dat ze poppetjes zitten te teekenen, maar ondertusschen schijnt moeder den wind onder te hebben. En dat nu ze toch stellig weten dat vader niet zal thuis komen. Wil je gelooven, Emilia, dat ik medelijden met den armen kerel begin te krijgen? Elken avond na zijn werk zit hij voor zoo'n tafereel, en nu kan hij de naakte muren bewonderen waarop de duisternis al meer en meer valt.’
Emilia gaf geen antwoord. Ze kon er blijkbaar nog niet toekomen om de instellingen van Malthusia en de handelwijze van haar vader zoo maar gladweg af te keuren, doch toen zij weer een oogenblik naar binnen gekeken had, zei ze wel: ‘De man heeft stellig de herinnering aan een aantal tafereeltjes als dit in zijn har meegenomen. Hij zit nu waarschijnlijk te droomen, dat hij thuis is.’
‘Ze schijnen hem hier anders niet erg te missen,’ merkte Willem nu op, en deze opmerking klonk beiden onaangenaam in de ooren, want het groote gezin begon al mooi hun sympathie te veroveren. ‘Ik heb wel meer gehoord dat zulke boerenmenschen erg ongevoelig kunnen zijn.’
| |
| |
‘'t Is de vraag of zij wel begrijpen wat er aan de hand is’, meende Emilia, die haars ondanks de misdadige familie reeds begon te verdedigen. ‘Laat ons ons maar voorstellen dat zij meenen dat 't met een dag arrest zal afloopen, dat vader misschien al weer vrijgelaten is en straks thuis zal komen. Bovendien heeft die vrouw 't ook wel wat druk om te zitten pruilen.’
‘Pas op, Emilia, je zoekt al verontschuldigingen voor zulke zware boosdoeners als hier voor ons zitten. Weet je wel dat gij pijlsnel voortglijdt op het hellende vlak der ketterij?’
‘'t Is ook zoo'n alleraardigst tafereeltje’, zei Emilia glimlachend, ‘'t Is jammer het door een enkele onaangename gedachte te bederven.’
‘Toch zou 't beter zijn dienaangaande volle zekerheid te hebben dan conjecturen te maken. Wat zou je er van denken als wij eens binnengingen? Ik zal wel een boodschap bedenken. De vrouw kent ons niet, want ze wonen nog maar kort hier. Ik zal naar den weg vragen of om een glas melk. Er staat een heele kan op tafel.’
Emilia hield hem angstig tegen. ‘Doe dat in Hemels naam niet, Willem. Laat ons liever heengaan. Ik vind 't zoo gek, wanneer ze ons hier eens zagen staan als een paar dieven of landloopers.’
‘Kom, kom, malligheid,’ antwoordde Willem, die hoe meer hij bij Emilia won in sympathie voor het tafereel dat hem zelven verrast had, te stoutmoediger werd en er nu ook alles van wilde weten. ‘Wij wagen er letterlijk niets mee. De Talandiers zitten rustig thee te drinken. Er komt nooit iemand hier voorbij. 't Is al bijna
| |
| |
heelemaal donker. Laat mij ten minste even een sigaar opsteken. De boeren zien daar niets vreemds in.’
Emilia was reeds half gewonnen. ‘Maar hoe brengt gij 't op het chapitre van de gevangenis?’ vroeg zij evenwel nog weerstrevend.
‘Wel. Ik vraag eenvoudig zonder omwegen of de baas niet thuis is, want ik zie daar zijn stoel bij de schouw en zijn pijp op het rekje naast den waterketel! Zie jij die ook? Nu dan is 't immers natuurlijk dat ik van de pijp op den man kom?’
‘Dat is zoo. Maar maak 't niet te lang. Wij zijn een heel eind van de stad en ze zullen thuis wel niet begrijpen waar we blijven.’
‘Nu ik bij u ben, zullen papa en mama toch wel geen zorg hebben. Komaan. Eerst voorzichtig in de schaduw geretireerd naar het hek en dan door den vollen lichtgloed heen recht op de voordeur af.’
Aldus geschiedde het. Willem sloeg de hand aan de klink. Onmiddellijk hoorde hij een heldere vrouwestem, die uitriep: ‘Daar zal vader terug zijn. Doe eens gauw open, jongens. Ik wist wel dat 't op niemendal zou uitloopen.’
De deur ging open. Bittere teleurstelling teekende zich op het gezicht van de vrouw, en de oudste kinderen keken den vreemden heer en de dame die voor hen stonden aan, alsof zij hen persoonlijk aansprakelijk stelden voor die misrekening.
‘'t Spijt mij, moeder, dat wij de oorzaak van een teleurstelling zijn,’ begon Willem, die in verband met den uitroep van zoo even geen reden had om niet met de
| |
| |
deur in huis te vallen, ‘'t Schijnt dat gij uw man wacht. Ik kwam maar even binnen om mijn sigaar aan te steken. Als ik durfde, vroeg ik om een glas melk voor de juffrouw.’
De boerin had zich dadelijk weer hersteld en keek nu haar bezoekers even opmerkzaam aan, als vreesde zij nieuwe onaangenaamheden. Daar haar onderzoek evenwel bevredigend afliep, ze een mooie dame en een knappen jongen man voor zich zag, die zonder twijfel niets kwaads in den zin hadden, zei ze verontschuldigend: ‘'t Heeft niets te beteekenen. Mijn man is voor een onpleizierige zaak naar de stad gegaan, maar daar hij in zijn recht is, zal hij wel heel gauw weer thuis komen. Ik dacht maar zoo, toen meneer de deur open deed, dat hij 't was. Ik ben anders niet schrikachtig. Dat moet meneer niet denken.’
‘En wat nu het opsteken van een sigaar betreft’ ging ze voort, als dacht ze bij zich zelf, dat die vreemde lui wel geen belang zouden stellen in haar lief of leed, haar teleurstellingen of verrassingen, ‘dat kost geen geld en zou ik om een lief ding niet graag aan iemand weigeren. Meneer kan gerust zijn gang gaan. Als de juffer er bij wil gaan zitten, is een glas melk ook tot haar dienst.’
Dit zeggende schoof de vrouw, terwijl ze in den eenen arm haar zuigeling hield met den anderen en met haar voet de twee eenige stoelen, die niet bezet waren, bij de tafel. ‘Gaat een oogenblik zitten,’ herhaalde ze. ‘U moet misschien nog een heele wandeling doen. Kom, jongens, schuift wat achteruit. Jelui staat net te kijken of je nog nooit een meneer en een dame gezien hebt’.
Willem en zijn zuster lieten zich de gulle uitnoodiging
| |
| |
welgevallen en verzekerden, terwijl zij een paar van de kinderen onder de kin streken, dat ze 't heel natuurlijk vonden, dat de kleinen verschrikt en verbijsterd waren. Ze wachten vader en zagen op eens een paar vreemden voor zich.
‘Maar nu zou ik waarlijk nog vergeten,’ zei de vrouw, ‘dat de juffer graag een glas melk zou willen hebben. Neen, wacht eens van die daar staat moet je niet nemen,’ voegde ze er bij, toen Willem meteen naar de kan op de tafel greep en Emilia daaruit bedienen wou, ‘dat noemen wij hierkindermelk. Die is beter voor den nacht, dan droomen ze niet zwaar, want de room blijft niet op de maag liggen. Als de juffer maar even aan wil pakken, dan zal ik baar wel gauw beter helpen.’
Met deze woorden lei ze zonder complimenten het rooskleurige half naakte wicht, dat ze nog steeds als een pakje van de spoor in haar linkerarm hield, op Emilia's schoot, nadat ze haar gewezen had hoe ze zitten moest, en snelde de kamer uit om aan haar voornemen gevolg te geven. ‘Ik ben dadelijk terug,’ riep ze nog bij het dichtslaan van de deur. ‘Jongens, past op dat jelui 't meneer en de juffer niet lastig maakt. Je weet moeder houdt niet van gekheid.’
Willem schaterde 't uit, terwijl zijn zuster een gezicht trok, waarvan een toeschouwer moeilijk zou hebben kunnen zeggen of 't voor huilen of lachen bestemd was. ‘Dat ziet er mooi uit,’ juichte de eerste. ‘Ik feliciteer je met je eersteling, lieve!’
Maar Emilia had zich reeds meester gemaakt van den toestand. Het prachtige kind op haar schoot, dat geen
| |
| |
enkel blijk gaf dat de verandering onaangenaam was, kraaide tegen het mooie meisje, dat nu op haar beurt vriendelijk op het wicht neer keek. ‘Lach niet, Willem’, zei ze. ‘Kijk liever eens wat een model van een kind. Op een afstand wekte alleen het geheel der vormen onze bewondering, maar kom eens even hier en bekijk die oogjes, dat mondje, die blanke rooskleurige huid, die handjes, die armpjes. Is 't niet stuk voor stuk om te stelen?’
‘Inderdaad,’ antwoordde Willem die zich over het kind heenboog, ‘'t is om het te pronk te leggen voor alle moeders in Malthusia.’
Intusschen waren een paar van de andere dreumessen, die vertrouwen kregen in het geval nu ‘moeders zorg’ op den schoot van de onbekende dame lag en 't daar blijkbaar volkomen naar zijn zin had, nader bij geschoven. Weldra leunde aan weerskanten een lief krullekopje tegen Emilia aan.
‘Nu moet ik weer een beetje afstand hebben om te bewonderen,’ riep Willem en schoof met zijn stoel een heel eind achteruit. ‘Weet je wel, Emilia, dat 't jou goed zou afgaan een moeder van een groot gezin te worden?’
‘Houd op’, antwoordde zijne zuster, terwijl ze een hooge kleur kreeg, doch ze bleef toch met innig welgevallen op den zuigeling op haar schoot staren en genoot de weelde van het kinderlijk vertrouwen waarmee de anderen tegen haar aandrongen. Nog nooit had zij zoo'n wonderlijke gewaarwording gevoeld. Op dit oogenblik benijdde zij die vrouw, wier man weldra het voorwerp
| |
| |
der algemeene minachting zou zijn, die minstens door een soort van vonnis zijn huiselijken zegen zou moeten boeten.
De vrouw kwam met de melk terug, een heerlijk glas vol schuimend en nog warm vocht, dat zij haar onverwachte gast aanbeval als een beier vol klinkklare gezondheid. Toen Willem voor die verkwikking betalen wilde bedankte zij hem. 't Had niets te beteekenen. De koe was niet karig en in zoo'n gezin kwam 't op een glas meer of minder niet aan - een wonderlijke redeneering, waarvan zelfs Willem bekennen moest de logica niet te vatten.
Op dit moment wees een van de oudere jongens naar het raam en beweerde dat er een man voor stond te kijken, doch moeder zei dat hij 't zich verbeeldde, terwijl 't nog niets zou te beteekenen hebben, al was 't zoo.
't Werd eindelijk tijd om op te stappen meende Willem, ofschoon Emilia geen haast maakte. 't Was nog een heel eind naar de stad en 't was zoetjes aan laat geworden. Ook zouden de kinderen wel naar bed verlangen, ten minste de allerkleinsten.
Deze laatste bewering werd bevestigd door het feit dat een van de beide meisjes, die zich vleiend tegen Emilia's schoot hadden aangedrongen, reeds feitelijk in slaap gevallen was en langs haar heen op den grond dreigde te glijden. Emilia greep het kind nog juist bij tijds, terwijl de moeder de zuigeling van haar afnam en tilde het op haar knie. Daar de kleine met die hardnekkigheid der kindernatuur, die ouderen hun zoo vaak benijden, bleef doorslapen en de vrouw werkelijk haar handen vol had, stelde zij haar voor het kind in deze houding zoo goed
| |
| |
en kwaad als 't ging uit te kleeden en legde zij het vervolgens in de bedstee, waarin volgens aanwijzing der vrouw naast een paar der anderen haar plaats was. Emilia wendde zich niet van de bedstee af dan na het kind recht warm toegestopt en een kus op de blozende wangen gedrukt te hebben. Ze had iets dergelijks nooit bij de hand gehad en nooit van nabij gezien maar 't kwam haar voor, dat 't toch zoo erg moeilijk niet moest wezen moeder te zijn, al was 't van zoo'n aantal kleine spruiten. 't Gingnaar het scheen zoo geregeld en de liefde deed eigenlijk alles.
Wij zullen niets meedeelen van de gesprekken tusschen Willem en zijn zuster terwijl zij na een hartelijk afscheid stadwaarts wandelden, dan alleen dat Willem de gelegenheid allerprachtigst vond om nog eens, en nu gedurende de avonduren en met annexatie van de vier of vijf kleine broertjes en zusjes van zijn Rosa, haar als een parel in het goud des huiselijken levens te schetsen. ‘Ik dacht aan haar, lieve, toen gij daar zoo mooi tusschen die engelenkopjes zat. Precies zoo heb ik haar herhaalde malen bewonderd. En dan moest gij haar met het kleine goed zien spelen als de avond gevallen was, eer ze nog naar bed gebracht werden, in de open lucht, als 't zoo dol toeging dat haar moeder bij wijlen angstig werd en zij toch met haar mooie gevulde armen ieder der kinderen zoo stevig vasthield, dat er nooit een kreet van angst of schrik maar louter van dolle pret gehoord werd. O, dat ik had kunnen schilderen of 't nog kon, zoo als die landelijke tafereeltjes met haar en mijn kennisjes in 't midden, leven in mijn hart!’
| |
| |
Over den misdadiger werd tusschen hen weinig gesproken. Zij schaamden zich tegenover elkander, dat hun naam zou gemengd worden in de vervolging welke tegen hem zou worden ingesteld en, onder den vollen indruk van den rijken zegen en het geluk waarvoor hij terecht zou staan, vonden zij de vooronderstelling dat de man zou veroordeeld worden, eigenlijk belachelijk.
|
|