| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Nieuwe zorgen voor den burgemeester en nieuwe verrassingen.
't Scheen dat het noodlot besloten had burgemeester Stille op de pijnbank te brengen want, alsof de man niet reeds meer dan genoeg had, verraste hem twee dagen later de veldwachter, wien een zeker gedeelte van het platteland om Drysdale als terrein voor zijn ambtsijver was toevertrouwd, met een alleronaangenaamste tijding. Er was een paar weken geleden een boerderij, die in eigendom aan den Staat toebehoorde, vacant geworden en deze was gehuurd door een vreemdeling, die volgens zijn voorgeven reeds sedert lang gezocht had naar de gelegenheid om zich onder een zoo vaderlijk en degelijk bestuur als dat van Malthusia te vestigen. De man was indertijd bij de verhuring zelf overgekomen en had bij burgemeester Stille zijn opwachting gemaakt. Door zijn flink uiterlijk, de vleiende verzekering die in zijn zoo even genoemd verlangen naar het burgerschap van Malthusia voor de, autoriteiten opgesloten lag, door het aanbod om het eerste jaar vooruit
| |
| |
te betalen, met goed gemunte goudstukken gestaafd, en wat al meer ter zake dienen kon, had men zich laten inpakken. Burgemeester Stille zelf was zijn voorspraak geweest in den Grooten Raad en had hem persoonlijk zijn tevredenheid betuigd toen hij met de huur bevoorrecht was. Doch nu bleek het, dat iedereen, van de hoogste tot de laagste autoriteit, voor de eerste maal in drie eeuwen, verzuimd had te informeeren naar iets wat in Malthusia bij alle zaken van groot of klein belang steeds op den voorgrond gesteld werd en op den voorgrond moest gesteld worden. De man had een vrouw met negen kinderen. Hij zat nu op de boerderij. Hij had er zich met zijn bende in genesteld. Hij zat er en had tegen den veldwachter een toon aangeslagen, alsof hij er hoorde.
Dat was een leelijk geval. De veldwachter, die er erg mee verlegen zat, wist niet beter te doen dan er meneer Stille mee in kennis te stellen eer hij, zooals zijn instructie eigenlijk voorschreef, naar meneer Drysdale ging. Misschien, zoo dacht de man in zijn onnoozelheid, was de zaak nog te schikken.
Nog te schikken? Ja, wanneer de huurder goedschiks, dat is met geld, tot andere gedachten te brengen was, maar de veldwachter verklaarde onmiddellijk bij zijn mededeeling dat hij betwijfelde of de man daaraan wel dacht. Hij zat volkomen naar zijn zin. Voor geen prijs ter wereld had hij verklaard afstand te zallen doen van zijn recht. Hij had een jaar huur vooruit betaald. Hij had met de bijzondere opvattingen van de Malthusianen niets te maken. De verhuring had publiek plaats gehad. Voor
| |
| |
drie jaren was de huur hem toegewezen. Geen dag vroeger dan over drie jaar ging hij er uit.
Dus bleef er niets over dan een gerechtelijke vervolging, niet op grond van een valsch huurcontract of liever van een verzinning van hen die de zaak geleid hadden, maar een gerechtelijke vervolging in optima forma wegens het feit, dat de man vader van negen kinderen was. Als zoo'n vonnis tegen hem bestond, dan kon men hem zijn burgerlijke en burgerschapsrechten afnemen, hem eerloos verklaren en uit het land bannen. Zonder zoo'n vonnis was men machteloos.
Aldus argumenteerde de veldwachter en meneer Stille kNikte toestemmend, ofschoon hij met reden weinig zin had in zoo'n vervolging. Deze toch zou, hoe ook gezegend in de uitkomst, voor hem persoonlijk met zeer onaangename omstandigheden vergezeld gaan. Zijn onvoorzichtigheid, zijn gebrek aan waakzaamheid en vooral het bijzondere belang dat hij in den vreemdeling betoond had, zouden breed worden uitgemeten, vooral nu die leelijke historie met de Drysdales en de Talandiers er bij kwam.
't Was om dol te worden. In afwachting van het onvermijdelijke deed burgemeester Stille allerlei dwaze sprongen als kon hij daardoor aan zijn noodlot ontkomen. Hij ontbood den notaris die de verhuring gehouden had en schold den man de huid vol; hij liet den opzichter van 's lands gebouwen komen en deed hem dezelfde kunstbewerking ondergaan; hij daagde den boer, die vroeger de boerderij in huur gehad had, voor zijn privaten rechterstoel en verweet hem, dat hij door zijn heengaan de
| |
| |
oorzaak van het heele geval was.... Wat baatte het hem? Ofschoon al deze onschuldigen zich gewillig lieten kastijden en ootmoedig schuld beleden, kwam men geen schrede dichter bij de oplossing. De misdadiger zat er en zou blijven zitten, al kwamen er nog honderd even onschuldigen voor burgemeesters tribunaal, die zich even slaafs en onderworpen betoonden als de eersten. En intusschen kreeg de zaak gaandeweg ruchtbaarheid. De boeren en boerinnen staken, als zij naar de stad kwamen om te markten, de hoofden bijeen en fluisterden reeds dat de burgemeester waarschijnlijk zijn bijzondere redenen had om den misdadiger te ontzien. Deze werd hoe langer hoe onbeschaamder. 't Stond te vreezen, dat hij de volgende week in eigen persoon met vier, vijf van zijn jongens en meisjes naar de stad zou komen.
Waar moest dat heen? Binnen kort zou 't gedaan wezen met het gezag van den hoogsten magistraat in stad en land, een geest van oneerbiedigheid zoo niet van oproer, zou zich uitbreiden over allen, en men zou hem, burgemeester Stille, met den vinger nawijzen, terwijl men wie weet wat niet al, van hem zou rondbazuinen.
Dat moest tot elken prijs voorkomen worden. Hij nam een kloek besluit en begaf zich naar Drysdale, zooals men weet in soortgelijke zaken de hoogste autoriteit.
Drysdale ontving zijn ouden vriend koel. Er was nog geen stap gedaan waaruit de Drysdales konden opmaken dat de burgemeester zijn gezag als vader had laten gelden. Het trommelen op de ruiten van de secretarie door Willem op denzelfden morgen waarop men berekenen kon dat deze door zijn vader onder handen genomen was,
| |
| |
hadden de Drysdales, ondanks hun optimisme, als gebrek aan ijver of gebrek aan gezag bij dien vader uitgelegd.
Toch gevoelde Drysdale het gewicht van zijn waardigheid als Groot Inquisiteur genoeg, om den vader te doen plaats maken voor den rechter, toen Stille met een paar woorden het doel van zijn komst ontvouwd had. ‘Over mijn zoon Willem en de rechtmatige grief die gij tegen hem hebt, spreek ik u spoedig nader,’ had hij gezegd. ‘wat mij tot u voert, betreft direct het zijn of niet zijn van den staat. Gelijk ik alle andere overwegingen heb ter zij gesteld om alleen aan mijn plicht als burgervader te denken, zult ook gij weten wat u te doen staat.’ Daarop had hij zonder verdere inleiding zijn ontzettend bericht meegedeeld.
De heer Drysdale was te diep ontroerd om op dit ogenblik aan zijn eigen grieven te denken. Hij reikte Stille de hand en zei: ‘Ik weet dat gij een goed vaderlander zijt en ik hoop niet uw mindere te zijn in de behartiging van de algemeene belangen. Het geval is hoogernstig en er dient met den meesten spoed, zij 't dan ook met beleid, gehandeld te worden.’ Daarop had hij in alle stilte den veldwachter laten komen en met hem en Stille een plan gemaakt dat voor het oogenblik eenige bevrediging zou schenken aan hun geschokt rechtsgevoel. Dientengevolge werd de misdadiger nog dien eigen nacht van zijn bed gelicht en zonder dat er een haan naar kraaide of liever eer nog een haan wakker was, naar de staatsgevangenis overgebracht. In afwachting van zijn wettig vonnis luidde het consigne hem daar op water en
| |
| |
brood te laten zitten en niemand bij hem toe te laten.
‘En wat is verder uw plan?’ vroeg de burgemeester, toen de heer Drysdale hem den volgenden morgen, niet zonder zelfvoldoening, den goeden afloop van deze eerste schrede in de richting van het recht mededeelde.
‘Ik zal,’ antwoordde deze, ‘tot u officieel het verzoek richten de leden van den Grooten Raad in buitengewone zitting te doen samenkomen. Ik zelf zal daar de aanklacht indienen en den eisch stellen.’
De burgemeester boog eerbiedig het hoofd ten teeken van zijn goedkeuring en bewondering. Daarna vroeg hij: ‘Zult gij den Grooten Raad voorstellen den misdadiger eenen verdediger toe te voegen of acht gij dit overbodig? Mijns inziens is de schuld voldoende bewezen.’
‘Zelfs de ergste misdadiger moet de gelegenheid hebben onder de aandacht zijner rechters te brengen wat, naar hij meent, tot zijn verontschuldiging en misschien tot verzachting van zijn straf kan dienen. Ofschoon ik evenmin als gij inzie wat dit in ons geval wezen kan, zal ik zorgen dat hem toch een advocaat toegevoegd worde. Ik zeg: toegevoegd, want ik ben overtuigd dat geen van onze oudere of jongere rechtsgeleerden zich vrijwillig zou laten vinden om dit onmensch te verdedigen. Bovendien zie ik in dit geval voor een knap pleitbezorger een uitmuntende gelegenheid om het standpunt der Malthusianen en de groote zegeningen van ons stelsel nog weer eens klaar en duidelijk voor de onkundige menigte uiteen te zetten.’
‘Een treurig baantje voor een advocaat, ondanks het nut, 't welk hij door zijn pleidooi zijdelings kan doen. Een recht treurig baantje!’
| |
| |
‘'t Treurigst van alles is, lieve vriend, dat ik geen macht bezit om dien advocaat, wie 't dan ook zij, in den band te houden als hij mocht goed vinden het aandeel door uwe achteloosheid, en die van een paar anderen aan deze treurige gebeurtenis genomen, breed uit te meten. Gij weet de meesten hooren zich zelf graag praten. Maar het recht moet zijn loop hebben.’
Burgemeester Stille zuchtte, doch hij had vast besloten als een man te dragen wat hij dragen moest. ‘Ik kan 't u niet kwalijk nemen,’ zei hij. ‘Doe uw plicht. Ik ben op het ergste voorbereid.’
Drysdale reikte hem de hand. ‘Ik bewonder uw moed en zelfverloochening,’ zei hij. ‘Wat ik er aan doen kan, zal ik niet nalaten. Zooveel in mij is, zal ik u sparen,’
‘'t Is meer dan ik of liever mijn familie aan u verdiend heb,’ antwoordde burgemeester Stille, door de edelmoedigheid van den anderen tot in het diepst zijner ziel getroffen. ‘Als de goede zaak er onder lijdt, zult gij niemand, ook mij niet sparen, niet waar?’
‘Al betrof 't mijn eigen zoon,’ antwoordde Drysdale, nu ook min of meer opgewonden. ‘Ik zou mijn plicht doen. Daarvoor moeten alle andere overwegingen wijken.’
't Was een schoon tafreel deze beide hooggeplaatste mannen aldus te zien wedijveren. Alle particuliere grieven waren vergeten. 't Gold het vaderland.
Bij het afscheid zei Stille: ‘Over drie dagen zal ik den Grooten Raad bijeen roepen. Draagt dit uwe goedkeuring weg?’
‘Volkomen, mijn vriend. Zend mij al de actestuk- | |
| |
ken die ter zake dienen kunnen, en gelief door een bode van het raadhuis den jongsten advocaat bij mij te ontbieden. Ik zal hem op de hoogte brengen en den loop der zaak regelen.’
Burgemeester Stille beloofde dat hij er voor zorgen zou. Met een hart vol bewondering voor zoo veel ijver en werkkracht ging hij heen. Toen hij te huis kwam, was de glans daarvan nog op zijn gelaat zichtbaar. Te midden van de onaangenaamste wederwaardigheden en de stormen, die al zijne plannen en berekeningen in duigen konden doen storten, had hij eenige oogenblikken van ongekende magistrale verrukking doorleefd. Waar ter wereld vond men twee mannen, die ieder op zijn terrein zoo door en door ambtenaar waren, alles vergetend voor het algemeen belang!...
Willem en Emilia hadden in de laatste twee dagen niet geweten hoe zij 't met papa hadden. Zooals de eerstgenoemde aan zijn zuster had verteld, had papa besloten ook haar onder handen te nemen over het bekende geval met de Talandiers, ofschoon de goede man nog niet eens wist hoe erg de zaak was, maar er was niets van gekomen, en Emilia had zich dus te vergeefs schrap gezet ten einde nogmaals en nu tegenover papa haar goed recht op een vrije keus te verdedigen en te handhaven. Dat stelde haar zelfs wel een beetje teleur, doch Willem had als zijn meening te kennen gegeven, dat papa aan de discussie met hem over de quaestie Drysdale reeds meer dan genoeg had en dat de heele geschiedenis wel zou doodbloeden. De Talandiers waren voor een dag of wat naar buiten getrokken, zoo 't heette omdat meneer en me- | |
| |
vrouw persoonlijk wilden tegenwoordig zijn bij eenige veranderingen van de broeibakken op hun zomerverblijf. Misschien hadden zij 't bij nader overweging ook hunnerzijds wijzer gevonden geen noodelooze beweging te maken van zulke onnoozele vraagstukken.
Dit laatste had Emilia evenwel met beslistheid van zich geworpen, niet alleen omdat haar hoogmoed zich gekrenkt gevoelde door de vooronderstelling dat Frits niet radeloos zou zijn over een afwijzing van haren kant en de familie niet het uiterste zou doen om een herziening van het vonnis te verkrijgen, maar ook omdat zij haar volkje beter kende dan Willem.
‘Maak u daarvan geen illusies,’ zei ze. ‘Nooit zullen zij 't mij vergeven, vooral nu ik door mijn beslist antwoord aan meneer Talandier, hem den weg heb afgesneden om met zijn aanzoek naar vader te gaan. Maar gij begrijpt dat 't mij niemendal schelen kan. Ik lach met hun boosheid.’
Intusschen bleef de houding van papa Stille voor zijn kinderen een raadsel, doch op den middag waarop deze van zijn ontmoeting met Drysdale thuis kwam, werd hun alles opgehelderd. Nog nooit hadden zij het hoofd van hun geslacht zoo opgewonden gezien. Met een stroom van loftuitingen aan alle ambtenaren, die als Drysdale, hun hoogste geluk zochten in het heil van den Staat, deelde hij aan de zijnen mee wat er gebeurd was. Aan 't slot zei hij rechtstreeks tot Willem: ‘Een zeldzaam schoone gelegenheid om Malthusia in al zijn kracht en majesteit te aanschouwen. Zegen uw gesternte, mijn zoon, dat u juist dezer dagen naar huis terugvoerde. Gij zult zien en
| |
| |
hooren tot welke hoogte het rechtsbewustzijn van dit volk is geklommen. Indien gij ergens ter wereld mannen hebt ontmoet, die voor het algemeen belang weten te leven, hier zult gij er zien, die voor het algemeen weten te lijden als 't moet.’
Willem begreep natuurlijk niets van den diepen zin dezer woorden, maar hij knikte alsof hij er alles van vatte. Waartoe zou hij nader uitlegging gevraagd hebben? Hij wist reeds dat, indien de magistraat in zijn vader wakker werd, elke redeneering een dwaasheid was. Ook had reeds aanstonds bij de mededeeling van zijn vader, dat er een ketter binnen de grenzen was, zijn geest een geheel andere richting genomen. ‘Zeidet u niet, vader, dat de man, die de boerderij gehuurd heeft, negen kinderen heeft?’
‘Ja’, antwoordde meneer Stille, ‘negen kinderen en de hemel weet of 't daarbij blijven zal. 't Is het ergste geval van dien aard dat zich ooit in Malthusia heeft voorgedaan. Of hebt gij bij het doorzoeken onzer archieven iets gevonden, wat deze snoodheid evenaart?’
‘Ik heb drie gevallen gevonden van moeders, die, nadat ze reeds één kind ter wereld gebracht hadden, aan een tweeling het aanzijn schonken. Eens schijnt 't zelfs voorgekomen te zijn, dat een echtpaar op eenmaal met een drieling begon.’
‘Willem’, vermaande mama, ‘gij vergeet dat Emilia en ik er bij zijn.’
‘'t Is een quaestie van Staat en niet van zedelijkheid of goeden smaak, mama,’ antwoordde Willem ondeugend. ‘Papa denkt daar net zoo over als ik.’
‘En hebt gij ook opgemerkt, welke straf de bedoelde
| |
| |
misdadigers ondergaan hebben?’ vroeg de burgemeester, die 't niet eens de moeite waard vond te bevestigen wat Willem gezegd had. ‘Op de straf komt hier alles aan.’
‘Ik meen, dat in de bedoelde gevallen slechts eenmaal, en wel in dat van den drieling, een maatregel genomen is, die een beginsel van medelijden en barmhartigheid doet vooronderstellen. De andere schijnen met al de gestrengheid der wet behandeld te zijn.’
‘Vertel ons, welke die straffen waren en waarin die barmhartigheidsbetooning bestond,’ ging de burgemeester voort, want het was hem een nieuwe hoogst aangename verrassing dat Willem de dagen op de secretarie doorgebracht, blijkbaar beter besteed had dan hij had durven vermoeden. ‘Vertel 't ons, opdat wij naar het rechtsgevoel onzer vaderen onzen plicht mogen afmeten en men ons niet veroordeele indien wij den teugel vieren aan onze verontwaardiging over een onbeschaamdheid, die alle grenzen te buiten gaat, een misleiding waarvan de geschiedenis geen tweede voorbeeld oplevert.’
‘Van de bedoelde drielingen,’ declameerde Willem plechtig, alsof hij de oorkonde, waarin het geval opgeteekend stond, letterlijk voorlas, ‘heeft men het, bij eede van den dokter en de baker, jongstgeborene afgenomen en op staatskosten elders laten opvoeden, zonder dat 't den ouders vergund geweest is ooit dezen hun telg weer te aanschouwen, of deze in later dagen geweten heeft wie zijn ouders waren. Het geheele geval is behalve in de desbetreffende oorkonde, aan de vergetelheid ontrukt door het eenige heldendicht dat in Malthusia vervaardigd is. Kent u dat, vader?’
| |
| |
‘Ik heb mij nooit met heldendichten opgehouden. Ik wist niet dat er zoo'n ding bestond. We hebben, dunkt mij, genoeg aan de rechterlijke uitspraak. En hoe heeft men in de andere gevallen gedaan?’
‘'t Schijnt dat men met die quaestie langen tijd niet in 't reine is kunnen komen’ vervolgde Willem, ‘ten minste eerst bij het derde geval heb ik een kort en duidelijk vonnis gevonden, doch waaruit blijkt dat ook de andere twee, al is 't niet opgeteekend, van een zeer strenge correctie zijn vergezeld gegaan. Ofschoon de woorden van dea tekst hier en daar dubbelzinnig klinken, meen ik toch wel te mogen aannemen, dat een lichamelijke tuchtiging niet ontbroken heeft. Ook is 't zeker, dat een van de tweelingen in den dienstbaren stand is overgeplaatst.’
‘En wat moeten wij dan niet al doen in een geval als dit!’ riep burgemeester Stille uit, terwijl hij de handen boven zijn eerwaardig hoofd ophief. ‘Wat moeten wij niet al doen om het geschonden recht te wreken! Een vreemdeling sluipt listig, met bedrog, met misleiding van alle autoriteiten des lands, onze grenzen binnen en nestelt zich in een eigendom van den Staat. Hij brengt om zoo te zeggen driemaal drielingen mee, lacht den veldwachter uit, die hem het schandelijke van zijn gedrag onder het oog wil brengen en heeft de brutaliteit zich te beroepen op het feit, dat hij een jaar huur vooruitbetaald heeft, dat hij dus op zijn recht staat, dat hij niet goedschiks vertrekken zal. Is dat niet de misdadigheid ten top gedreven? Ha, de Groote Raad zal al zijn scherpzinnigheid noodig hebben om dien deugniet naar verdienste te straffen.’
‘Als men in evenredigheid met de gestrengheid der
| |
| |
vaderen handelen wil,’ zei Willem met een glimlach, die gelukkig aan de aandacht van zijn vader ontsnapte, ‘dan zal 't zeer zeker hoogstmoeilijk wezen een straf uit te denken, die zwaar genoeg is.’
‘Ik verheug mij, dat gij dat gevoelt, Willem. Waar moet 't heen met Malthusia, indien wij ons door zoo'n indringer laten bespotten!’
‘Verdient 't niet een bijzonder punt van overweging, dat de man een vreemdeling is of, zooals u hem te recht noemt, een indringer? Zou een al te strenge recht spraak Malthusia niet in moeilijkheden kunnen brengen met het land waar de man geboren is en vroeger gewoond heeft?’
Burgemeester Stille gevoelde al het gewicht van die vraag, doch hij was niet in een stemming om bezwaren te hooren aanvoeren of mogelijke gevaren te zien scheppen. ‘Dat is een vraag van later zorg’, zei hij dapper. ‘Een Malthusiaansch magistraat doet zijn plicht en dan mag er van komen wat wil.’
Nog dien eigen namiddag verraste Willem zijn zuster met een voorstel dat, hoe moedig zij ook was en hoe weinig ze zich in den regel om de goed- of afkeuring van haar vader bekommerde, haar toch een oogenblik het bloed deed stollen. ‘Als gij lust hebt’, zei hij, toen papa en mama zich hadden verwijderd om hun middagdutje te nemen, ‘dan kleedt ge u gauw aan en gaan we samen er op uit om het terrein van de misdaad eens op te nemen.’
‘Is je dat ernst?’ vroeg zij, toen zij zich zelve weer genoeg meester was. ‘Wou je naar die boerderij?
| |
| |
Je begrijpt dat papa dat alles behalve vriendelijk zal opnemen?’
‘Waarom zouden wij niet? Is er iets kwaads in? Mag een mensch niet nieuwsgierig zijn? Is niet overal in de wereld een misdadiger een voorwerp van belangstelling? Uw Drysdalers zouden de tegenvoeters van alle andere volken moeten zijn, indien de man niet morgen reeds van alle kanten een waardeering vond, zooals aan iemand van verdienste op het gebied van wetenschap of kunst maar zelden te beurt valt. Weet ge wat in Amerika zou gebeuren als Malthusia daar lag of wij relaties onderhielden met New-York of Chicago? Er zou vandaag nog een comité gevormd zijn om een extra spoorweg aan te leggen ten behoeve van de duizenden en millioenen, die naar Drysdale zouden stroomen om den merkwaardigen huisvader te zien. Morgen zou het kapitaal tienduizendmaal volgeteekend zijn en overmorgen zouden de opmetingen volbracht en het heele werk aanbesteed zijn. Ook zouden de galanteriewinkels en de sigarenwinkels en de haarwerkers en wie al niet, reeds hun voordeel hebben gedaan met het geval. Er zouden door onze jeunesse dorée sigaren ‘à la negen kinderen’ gerookt en manchetknoopen met de portretjes van de heele bende gedragen worden en de vader, wien al de zorgen voor zijn kolossaal gezin mogelijk nog niet van één haar beroofd hebben, zou kaalgeknipt worden door de kappers ten behoeve van de dames, die hem in een medaillon altijd bij zich zouden willen hebben. En gij en ik zouden niet eens even mogen gaan kijken naar de plaats, die binnenkort door onze rechters en advocaten zal worden beschreven, met al het vuur der
| |
| |
welsprekendheid en ongetwijfeld door den een of anderen teekenaar in beeld zal gebracht worden, ten behoeve van het koopgrage publiek?’
Emilia moest haars ondanks lachen. ‘Ik geloof wezenlijk, Willem’, zei ze zacht, ‘dat je een ketter bent.’
‘Ik? En waarom?’
‘Omdat je zoo luchtig en grappig over de zaak spreekt, alsof jij er hoegenaamd geen kwaad in vindt en je al even weinig respect hebt voor de oud vaderlijke uitspraak in het geval van de tweelingen als van den drieling.’
Willem dreigde haar met den vinger. ‘Pas op, Emilia, pas op. Iemand die zoo'n fijne neus voor de ketterij van een ander heeft, is stellig zelf ook niet zuiver.’
Ze begonnen beide tegelijk recht hartelijk te lachen en Emilia zei: ‘Om je de waarheid te zeggen, Willem, ben ik nooit sterk van geloof geweest. Op school, waar alles wat onze zeden en instellingen betrof met den grootst mogelijken ernst behandeld, werd, heb ik dikwijls moeite gehad om mij goed te houden. En straks nog toen papa zich zoo schrikkelijk opwond en niet eens bemerkte dat jij er half en half gekheid van maaktet, dacht ik zoo bij mij zelf, dat gij en ik toch eigenlijk wel beschouwd al zeer ontaarde kinderen van onze brave ouders zijn.’
‘Ik begin er ook bang voor te worden, zusjelief. Maar dit alles in aanmerking nemend en ons beiden beschouwend als een paar, waaraan toch al niet veel meer te bederven is, zult ge des te minder bezwaar maken, om met mij mee te gaan.’
‘Maar wij zijn de kinderen van den burgemeester. Wat zou men wel denken als men ons zag?’
| |
| |
‘Dat wij roet papa's voorkennis en goedkeuring het terrein opnemen. Welk kwaad zou daarin steken? Doch men zal ons niet zien. Over een half uur, als wij bij de boerderij zijn, zal 't al beginnen te schemeren. Als wij weer thuis komen, zal 't pikdonker wezen.’
Emilia spartelde nog een beetje tegen. Toch eindigde zij met toe te geven. ATu de twijfelingen, die reeds meermalen haar hart bestormd en zich lucht gegeven hadden en vooral nu ze in Willem een geestverwant en een bondgenoot gevonden had, was 't ook eigenlijk laf nog een quaestie te maken van de vraag of 't aan de dochter van den burgemeester paste of wel niet paste, een zaak van Jouter nieuwsgierigheid te maken van iets wat in de oogen van haar vader een aangelegenheid van het hoogste staatsbelang was. Nieuwsgierigheid was geen zonde. Willem had dit terecht opgemerkt.
|
|