| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Op de secretarie.
Den volgenden dag was Willem Stille tot ieders verbazing en ergernis de eenige aanzienlijke Drysdaler, die niet verkouden was. Ook dit werd hem zeer kwalijk genomen. Wat bij de anderen een koele rit op een open rijtuig gedurende een frisschen voorjaarsdag had teweeggebracht, dat was bij hem mislukt ondanks de hulp van een koud voetbad.
Willem hoorde het al, toen hij den gang van het raadhuis doorliep om zijn plaats op de secretarie in te nemen. Al de volontairs van goeden huize, die gisteren mee geweest waren, hoestten zich halfdood. Ook groetten zij en het onderhebbend personeel, die gisteren en eergisteren elkaar de loef afgestoken hadden om den zoon van den burgemeester goeden morgen te wenschen, hem minder beleefd. De mare had zich reeds verbreid dat zijn vader boos op hem was geweest. De scène bij den vijver, waarin Willem zoo'n dwaze rol gespeeld had, was gedurende den nacht tot een heele tragedie uitgedijd. Een paar van de volontairs, die altijd alles wisten, hadden
| |
| |
woord voor woord gedroomd van 't geen er op den terugtocht in het rijtuig van de Stilles was voorgevallen. 't Was een geduchte scène geweest. Mevrouw Stille was meer dood dan levend van ontroering uit het rijtuig gedragen en de oude heer met een gezicht als een uitgebranden krater, die straks weer beginnen kon, naar bed gegaan. Bovendien waren de Drysdales en de Talandiers woedend. 't Was dan ook niet zonder, reden. Willem en zijn zuster schenen wel een afspraak gehad te hebben om de beide families tegelijkertijd een klap in het aangezicht te geven. Noch de Drysdales noch de Talandiers zouden dat verkroppen. Er waren ongetwijfeld gewichtige gebeurtenissen op til. 't Kon wel eens gebeuren dat veel, wat tot nog toe zonder verandering boven was geweest, onderaan kwam, en dat anderen, die men niet geteld had, maar die even goed hun weetje hadden, werden geplaatst waar zij behoorden.
Niemand vermoedde hoe weinig deze sombere vermoedens en mogelijkheden Willem schelen konden. Hij was nog pas drie dagen in het heiligdom van Malthusia werkzaam en zijn lust voor het burgemeesterschap was er niet op vermeerderd. Wel bevond hij zich op het juiste punt om het geheele staatsverband te overzien en had hij ruim schoots de gelegenheid om de betrekkelijke eenvoudigheid van het maatschappelijk samenstel volgens de leer der Nieuw-Malthusianen te bewonderen. Doch tevens had hij een diepen blik leeren slaan in het ongezonde van den geheelen toestand. Ook nu weer verdiepte hij zich in de dikke boeken welke de geschiedenis, de statistiek, het rechtswezen en wat niet al van zijn vaderland
| |
| |
herbergden, zonder dat er een zweem te ontdekken was van die klimmende belangstelling en bewondering waarop zijn vader zoo stellig gerekend had. Integendeel Willem had reeds nu van tijd tot tijd te kampen met den opkomenden twijfel of het geheele Nieuw-Malthusianisme, het stelsel met de toepassing, niet een groote dwaasheid was. 't Scheen dat de natuur zich telkens wreken wou over het geweld haar aangedaan en overal stak de eentonigheid haar leelijken neus door de mazen. Wij hebben al gehoord hoe Willem zich bezorgd maakte over Malthusia voor het geval van oorlog en hij was niet zoo'n optimist als meneer Drysdale. Op zijn reizen onder verschillende volken en natiën had hij den indruk gekregen, dat niet uitsluitend de behoefte om zich uit te breiden of den overlast van de naburen tot oorlog prikkelde. Ook de eenvoudige begeerlijkheid, om niet eenmaal te spreken van de eerzucht en het eigenbelang van vorsten of andere grootwaardigheidbekieeders, wierp hier en daar een vonk in het kruid. Zelfs meende hij dat er natiën waren, met de zucht om zich van andere naburige of ook wel ver verwijderde landen meester te maken, geboren. Daar werkte de veroveringszueht als de koorts. Ze kwam op en tastte door zonder dat iemand de oorzaak of den loop der ziekte verklaren kon. Eerst als ze had uitgewoed, trad er een tijdperk van rust in 't leven.
Omtrent het nauwe verband tusschen het huwelijk en de staatsinrichting had Willem zijn eigen denkbeelden, die, hij kon 't niet ontkennen, reeds heimelijk in opstand waren tegen de beginselen der sekte, welke hij heette toegedaan te zijn. Was het huwelijk niet een zaak van zuiver persoonlijk
| |
| |
belang en was 't wel goed gezien, in den eigen kring van de gezinnen der burgers de middelen te zoeken om de welvaart van het geheel tot de hoogst mogelijke hoogte op te voeren? 't Was waar, de staat had het recht voor zichzelf waarborgen te zoeken tegen de eischen die de een of ander aan hem stellen kon, omdat hij een burger van den staat was; de staat zou dwaas en zelfs zondig handelen indien hij het onkruid van het pauperisme welig liet opschieten, zonder een hand uit te steken of dreigend de stem te verheffen; maar het middel door de Malthusianen aangewend was niet het rechte geneesmiddel naar 't scheen. Immers dit bracht andere even gevaarlijke kwalen voort, als de overbevolking en de armoede zelve. Ook rees in zijn hart de twijfel of het gemis van wat elders poëzie heette, van wat het leven verheft en veredelt, niet eenigermate samenhing met de groote quaestie die in Malthusia alles beheerschte. Gelijk hij reeds aan zijn vader gezegd had, was de talrijkheid van een gezin op zichzelf geen vraagstuk waarmee zonder fout het geluk of het ongeluk van een gezin samenhing. Als hij zich weer eens verplaatste in den rijkgezegenden kring waarheen zijn verbeelding telkens weer afdwaalde en hij stelde zich opzettelijk de vraag wat er van al die jongere leden worden moest, indien de onspoed van het leven dat gelukkige geheel met zijn vele hulpbronnen uit elkander woei, dan krulde een glimlach zijns ondanks zijne lippen. Die vraag was geen vraag. Elk van de jonge loten op zichzelf zou een krachtige boom worden al werd zij verplant, ja juist dan des te krachtiger elk voor zich de sappen uit den grond naar zich toe trekken.
| |
| |
‘Maar de wereld was te klein voor al de individuën die met dichtgesloten cohorten en met verdubbelden aandrang voedsel en meer dan voedsel, welvaart en weelde komen vragen.’ Al weer een dwaasheid. Ten minste voor de eerste duizend jaar bestond op dat punt geen schijn van gevaar, want Willem had met eigen oogen gezien hoe de aarde niet alleen groot genoeg was, maar hoe heele provinciën en staten nog onontgonnen lagen, slechts wachtend op de hand des menschen om hun vruchten ten beste te geven.
En dan, hoe treurig waren de gevolgen van het Malthusianisme nu reeds zichtbaar in Drysdale. Welk een geslacht slond daar gereed om straks de teugels van het bestuur over te nemen! Hoe krachteloos, hoe door en door laf was het en hoe ongezond was de verhouding tusschen de ouders en hun kinderen, den omgang der beide sekses. Als een vreemdeling stond hij te midden van zijn oude kennissen en schoolkameraden. Zou dat ooit beter worden, nu hij voelde hoe sterk reeds zijn afkeer van hen was en hoe hun geheele zijn en denken samenhing met de inrichting van den Staat?
Om het woord aan zijn vader gegeven te houden, verdiepte hij zich ook nu weer in de dikke boeken, waaruit zijn genezing verwacht werd. Hij sloeg de oudste oorkonden op en bladerde in de nieuwere, doch 't werd hoe langer hoe erger. Nieuwe twijfelingen waren de vruchten van elke opmerking. Wat beteekende de productiviteit van den grond in Malthusia in verhouding tot wat zij wezen kon! Hoe was 't overal merkbaar dat de weelde en niet de dringende behoeften het groote wachtwoord voor de ontwikkeling der volkskrachten geweest
| |
| |
was! En wat was de handel waarop de machthebbenden in Malthusia stoften als op een hoofdbron hunner rijke inkomsten, vergeleken bij de vlucht, die hij elders in een gelijk tijdsverloop genomen had! Was men ginds met duizendtallen vooruitgegaan; hier had men zich vergenoegd met het tot tientallen te brengen. Waarom zou men meer energie ontwikkeld hebben?
Toch kon 't niet waar wezen, dat de mensch kan leeren en moet leeren zich met datgene te vergenoegen wat voor hem in alle opzichten en onder alle gezichtspunten bekeken, genoeg is. Niet alleen de weelde heeft recht van bestaan maar ook het streven naar alles, naar meer dan het bereikbare. Een rentenier is van een maatschappelijk standpunt een dood kapitaal; dood kapitaal is geen kapitaal, maar een hoop metaal; de mensch kan van brood alleen niet leven en ook niet van brood en pastijen. Het streven om zich meer, veel meer dan het overvloedige te verschaffen is een van de voorwaarden, een der hoofdfactoren van zijn aardsche streven.
En hoe stond het met de wetenschap van Malthusia? Zij was werkelijk de hemelsche godin die slechts door enkele zeer warme vereerders en zeer bevoorrechten werd aangebeden. De praktische kant van het vraagstuk waarom men studeert, ontbrak bijna geheel. Slecht een paar advocaten vonden in een zoo volmaakten staat werk.
Dat de letterkunde niets of ten minste zoogoed als niets beteekende, kon Willem ook al niet ontkennen. De afdeeling van de statistiek aan dat gedeelte der wetenschap gewijd was bijzonder schraal.
Willem zal zoo ongeveer een uur in deze en soortge- | |
| |
lijke overdenkingen doorgebracht hebben, waarbij hij zich telkens betrapte op een naamloos verlangen naar de vrije natuur, naar lichaamsbeweging en verandering van indrukken, toen de bode binnenkwam en hem verzocht bij zijn vader te komen.
Toen hij, aan dat bevel gehoor gevend, de burgemeesterlijke kamer binnentrad vond hij zijn vader met een streng, min of meer vertoornd gelaat.
‘Ik heb u laten roepen, Willem,’ begon de oude heer, ‘omdat ik zoo even een bezoek gehad heb, dat mij zeer onaangenaam heeft aangedaan en ik van u verklaring wensch te ontvangen van een gedrag, dat mij, nu ik er alles van weet, in de hoogste mate verbaast. Laat ons ernstig spreken, want de hoogste staatsbelangen hangen samen met wat ik u te zeggen heb.’
Willem deed zijn best zijn instemming met dezen laatsten wensch uit te drukken door recht op te gaan zitten en een deftig gezicht te trekken. ‘Mijn hemel!’ dacht hij, ‘daar begint het lieve leven alweer. De spaansohe huwelijken komen weei op de proppen.’
Papa vervolgde: ‘Toen gij gisteren namiddag bij het naar huis rijden met Emilia bij uw mama en mij in het rijtuig kwaamt zitten, dacht ik, dat dit volgens een verandering in het programma van meneer Talandier geschiedde en legde er mij daarom bij neer, maar zoo even is meneer Drysdale hier geweest en heeft mij de rechte toedracht der zaak verteld. Hij acht zich door uw eigenmachtige verwijdering van zijn familie en hem beleedigd, ofschoon hij er de man niet naar is om de zaken van den donkersten kant te bekijken. Ook de Talandiers moe- | |
| |
ten zeer verstoord zijn op Emilia. Ik zie zware wolken in het verschiet.’
Willem deed zijn best om zijn gezicht in een nog ernstiger en deftiger plooi te trekken, maar zei geen woord.
‘Laat mij u een vraag doen,’ vervolgde zijn vader nog weder. ‘Was u iets bekend van de stille wenschen en verwachtingen van uw mama en mij ten opzichte van u en mejuffrouw Drysdale?’
‘Ik ben gewoon de ronde waarheid te zeggen. Ja, daarvan was mij iets bekend. Doch wat ik zelfs niet vermoedde, is, dat de plaats, mij bij de heenreis aangewezen, in verband stond met die stille wenschen en verwachtingen. Ik heb mij dan ook gehaast elke gedachte aan die omstandigheid buiten het portier te gooien en de jonge dame te behandelen, zooals ik meen dat zij verdient en in overeenstemming was met de vriendschap tusschen u en haar vader. Toen ik nu evenwel de overtuiging kreeg dat mijn eenvoudige beleefdheid als iets van groot gewicht en beteekenis was opgenomen, toen kon ik niet van mij verkrijgen aan een mogelijke illusie van het lieve kind nog meer voedsel te geven. Daarom zorgde ik een plaats in ons rijtuig te veroveren voor Emilia en voor mij.’
‘Ik zal straks als ik thuis kom wel met Emilia spreken,’ viel zijn vader in, op dit oogeublik in zijn burgemeesterlijken stoel waarschijnlijk zelf overtuigd dat hij Emilia wel tot rede zou dwingen. ‘Laat ons bij u blijven. Hoe weet gij dat men zich illusies maakte van uwe, zooals gij 't noemt, eenvoudige beleefdheid? En wie is die man, die zich illusies maakte?’
| |
| |
‘Mij dunkt, papa, die man zult u zelf gemakkelijk kunnen ontdekken als ik zeg dat Emilia juist voorbij kwam, toen twee gelukkige vaders hand aan hand op den drempel van de boerderij stonden.’
Burgemeester Stille beet zich op de lippen, doch hij antwoordde: ‘Nu ja, dat zij zooals 't is. Meneer Drysdale en ik meenden wederkeerig reden te hebben om elkander geluk te wenschen. De hoofdquaestie blijft evenwel dat gij onmiddellijk daarop van uw kant rechtsomkeert gemaakt hebt en de familie Drysdale als 't ware in haar gezicht hebt uitgelachen.’
‘Dat is overdrijving, vaderlief. Ik heb u 't eenvoudige en waarachtige motief van mijn handelwijze reeds opgegeven. Ik wilde voorkomen, dat mijn beleefdheid als iets ergers zou worden uitgelegd. Zou 't beter geweest zijn, indien ik weer bij de Drysdales in het rijtuig was gaan zitten en aan de jongejuffrouw het hof gemaakt had zonder het te meenen?’
‘In dit geval misschien ja,’ antwoordde de diplomaatburgervader. ‘Zelfs met de vooronderstelling dat 't u geen ernst was, zoudt gij, nu eenmaal de eerste stap gedaan was, uw rol moeten hebben volhouden. Later was er dan licht een middel gevonden waardoor de eer aan de Drysdales bleef. Wij hadden zoo al een vriend verloren, dan toch geen vijand gemaakt.’
‘Maar, lieve vader, dat zou ik nu op mijn beurt afschuwelijk gevonden hebben. De jonge juffrouw Drysdale is een veel te goed meisje om met haar te spelen als met eene coquette.’
‘Maar begrijpt gij dan niet, lieve zoon,’ zei de vader
| |
| |
op een toon alsof Willem hem het grootste onrecht der wereld aandeed. ‘Begrijpt gij dan niet, dat ik uitsluitend uw geluk, uw carrière op het oog heb?’
‘Ik hoop nooit te twijfelen aan uw edele bedoelingen,’ klonk kalm doch eenigszins stroef het antwoord. ‘Maar de beste vader kan zich vergissen in zijn opvatting van het geluk van zijn zoon. Ook al was hier werkelijk sprake van mijn geluk of ook maar van mijn carrière, dan zou nog het doel de middelen niet heiligen.’
Burgemeester Stille werd rood van kwaadheid over zoo'n onbeschaamde repliek, maar daar hij tevens voelde dat zijn jongen gelijk had, zei hij: ‘'t Zou ook mogelijk geweest zijn dat een meisje, van 't welk gij zelf erkent, dat ze goed en eenvoudig en lief is en weet ik 't wat al meer, op den duur, ondanks haar gemis van schoonheid en bevalligheid, indruk op u gemaakt had? Men kan ook wel met een vrouw, die niet mooi en bevallig is, gelukkig zijn.’
‘Ik spreek dat niet tegen. Maar in dit geval zou 't bepaald onmogelijk zijn.’
‘Onmogelijk? En zou ik mogen weten waarom?’
Willem was op het punt te antwoorden: ‘Omdat mijn hart niet meer vrij is,’ doch hij bedwong zich en antwoordde: ‘Omdat een oneerlijk en onwaar begin mijns inziens nooit tot een goed einde kan voeren.’
Waarom bedwong Willem zich en gaf hij ditmaal een ontwijkend en dus ook min of meer onwaar antwoord? Omdat hij nog maar niet besluiten kon het vriendelijke geheim, dat in zijn hart als in een heiligdom bewaard werd, aan de discussie prijs te geven. Aan Emilia had hij 't verteld omdat hij behoefte had aan ten minste één
| |
| |
schepsel, met wie hij er nu en dan over spreken kon en omdat hij zeker was van haar deelneming, doch 't stuitte hem de frissche, als 't ware landelijke liefde, die hem geheel vervulde, binnen te voeren in de bedorven atmosfeer van huwelijksmederij en eigenbaatzuchtig gekoppel.
Zijn vader scheen intusschen van deze kleine knoeierij niets te merken en vroeg, in antwoord op de laatste verklaring: ‘En wat denkt gij nu verder te doen om den Hees Drysdale te verzoenen?’
‘Mag ik volkomen oprecht zijn? Dan moet ik antwoorden dat ik de noodzakelijkheid van een verzoening volstrekt niet inzie. Bedoelt u niets meer dan een gewoon beleefdheidsexcuus, dan zou die kleine toenadering misschien weer de grondslag van nieuwe illusies en dus ook alweer van nieuwe teleurstellingen zijn. Door mij te verontschuldigen zou ik een gewicht schenken aan mijne zoogenaamde complimentjes, die ik er om der wille van het meisje ongaarne aan zou toegekend zien, gelijk ik zoo even gezegd heb. 't Beste zal dus wezen dat wij er geen bijzondere notitie van nemen. Zeg u aan meneer Drysdale dat u mij gesproken hebt en u overtuigd, dat ik volstrekt geen plan heb gehad hem en zijn familie te beleedigen, en laat 't daar eenvoudig bij. De zaak zal van zelf wel doodbloeden. Ook heb ik mijnerzijds er niets tegen als u noodig vindt er bij te voegen dat ik min of meer vreemd geworden ben aan de Drysdaalsche zeden en gewoonten; dat ik waarschijnlijk gedacht heb dat 't gebruikelijk was ieder na een pic-nic met zijn eigen huisgenooten naar de stad terug te laten keeren, tenzij dit door den ceremoniemeester anders bepaald en geregeld
| |
| |
werd. Maar gebruik dan bepaald het woord “waarschijnlijk” want precies overeenkomstig de waarheid is het niet.’
‘Jij denkt er vrij luchtig over,’ antwoordde de burgemeester knorrig. ‘Alsof 't een voorbijgaande booze luim van een man zoo goed en zacht als meneer Drysdale betrof. Ge begrijpt toch wel, dat je na zoo'n kinderachtig excuus bij die familie niet meer aan huis kunt komen en, al zet het gebeurde geen kwaad bloed en breekt er geen openbare oorlog tusschen de Drysdales en de Stilles los, 't toch gedaan is met mijn mooie, zoo goed overlegde plannen. Drysdale zal u zijn stem niet geven als 't er op aan komt.’
‘Dan moet hij zijn stem maar houden,’ dacht Willem, doch hij bedwong zich en antwoordde: ‘U weet hoe ik over het burgemeesterschap denk, vader.’
‘Dat heb ik, helaas, tot mijn groot verdriet reeds op den eersten dag van uw tehuiskomst uit uw eigen mond moeten vernemen,’ antwoordde zijn vader spijtig. ‘Maar wij hebben immers afgesproken dat gij uw oordeel zoudt opschorten? Ik had minstens mogen verwachten dat gij tot zoolang ook zoudt gewacht hebben met mijne plannen te dwarsboomen.’
‘Ik zou dit zeer stellig gedaan hebben, vader, indien ik door mij lijdelijk te houden, niet van zelf mijns ondanks op een hellend vlak vooruitgeschoven ware geworden. Zonder mijn verzet zouden mama en u en meneer Drysdale mij met de beste bedoelingen, maar tevens tegen mijn zin, geëngageerd hebben met een meisje dat ik niet lief heb en dat ik stellig nooit gelukkig zou kunnen maken.’
| |
| |
Papa Stille beet zich op de lippen en liet Willem voortgaan, zonder hem in de rede te vallen.
‘Wat voorts de proefneming betreft, lieve vader, geloof ik, dat u mij en uzelven een dienst zoudt bewijzen door u met den gebruikten tijd tevreden te stellen. Sedert drie dagen ben ik op de secretarie. Ik verzeker u, dat ik er al ruim genoeg van heb. Mijn snuffelen in de boeken, die de geschiedenis eil de lotgevallen van onzen staat bevatten, heeft mij slechts te meer overtuigd dat ik een onwaardige zou zijn in de rij der wijze en vroede mannen die Drysdale met eere geregeerd hebben. Ik voel, dat 't nog erger zou kunnen worden en zou daarom de proef gestaakt willen zien.’
‘Je bent gek, geloof ik,’ riep de burgemeester ditmaal buiten zich zelven van verbazing en ergernis. ‘Je praat over het burgemeesterschap, dat ik en heel ons geslacht steeds als onze hoogste eer beschouwd hebben, alsof 't een oud versleten stuk kleed was, dat je naar believen kunt aantrekken en uitdoen. Weet je wel dat menigeen zijn halve vermogen zon willen geven voor een tiende part van de kans die jij versmaadt en waaraan alle mannen van verstand en aanzien steeds de hoogste waarde gehecht hebben! Waar heb jij toch in den vreemde gezeten dat je zulke wonderlijke denkbeelden mee naar huis gebracht hebt? En wat is dat, wat nog erger zou kunnen wezen dan dit ergste?’
‘Vergeef mij dat ik u pijn moet doen, lieve vader,’ antwoordde Willem ditmaal zoo bescheiden mogelijk, want 't hinderde hem werkelijk dat zijn geringschatting zijnen vader in diens eer aantastte. ‘Ik kan van mijn
| |
| |
hart geen moordkuil maken en u is er op gesteld dat ik oprecht spreek. Ik heb nergens den bepaalden indruk opgedaan waarop u doelt, maar overal waar ik geweest ben heb ik opgemerkt, dat iemand die misplaatst is of ook maar zich misplaatst gevoelt, een ongelukkig man is. En ik zou mij misplaatst gevoelen en misplaatst zijn. Ik deug niet voor burgemeester van Drysdale, geloof mij. 't Is mij deze drie dagen al te benauwd geweest en als de dag van gisteren met zijn buitenpartij er niet tusschen was gekomen, geloof ik dat ik reeds eerder tot u gekomen was met de verklaring, “'t gaat niet.” Ontsla mij van mijn belofte. Ik behoef de proef niet voort te zetten. Ik weet dat ik nooit hart zal krijgen voor bureauwerk. Wat nu dat nog erger effect betreft, dit ziet op de zelfde onderzoekingen. Ik geloof, vader, dat een langer onderzoek gevaarlijk zou kunnen worden voor mijn geloof in... het Malthusianisme. Ik zit reeds tot mijn keel toe vol twijfelingen.’
Burgemeester Stille sloeg de handen van schrik ineen. Hij keek angstig naar de deur of die wel goed dicht was. Een ketter in zijn magistrale kamer! En die ketter zijn eigen zoon!
‘Je bent waarachtig niet normaal, beste jongen,’ bracht hij er eindelijk uit, want, overtuigd dat hij met een halven krankzinnige te doen had, sloeg hij onwillekeurig den toon aan, dien verstandige menschen bij zulke ongelukkigen gebruiken: ‘Wij zullen den dokter eens laten komen. Je bent overspannen van de reis. Gisteren met die scène aan dat vijvertje heb ik ook mij al verbeeld iets koortsachtigs in je oogen te zien.’
| |
| |
‘Ik verzeker u, vader, dat ik mij volkomen wel gevoel,’ antwoordde Willem. ‘U behoeft u heusch niet ongerust te maken. Overigens vraag ik wel excuus voor de schijnbaar oneerbiedige houding, die ik gisteren tegenover u schijn te hebben aangenomen, maar bedenk, dat ik buiten mij zelven was over het gedrag van die laffe jongens, die iedereen toejuichte alsof het geen zij deden niet boven alle beschrijving gemeen was.’
‘Ja,’ mompelde de burgemeester, ‘juist zoo als ik zei, niet normaal, buiten u zelven. Geloof mij, 't zou verstandig wezen als gij ook bij verontwaardiging en drift leerdet u wat meer in bedwang te houden. Doch intusschen moet ik u wijzen op het zeer ernstige van den toestand waarin gij mij en u zelven gebracht hebt. Ge ziet in mij uw vader, maar vergeet niet dat die vader tevens de burgemeester van Drysdale is, dat wil zeggen de hoogste magistraat, de man in wiens handen het lot en de eer van heel Malthusia rust. Naar plicht en eed zal ik genoodzaakt zijn u ter verantwoording te dagen indien gij voortgaat gelijk gij begonnen zijt. Ieder, en de hoogste magistraat in de eerste plaats, is verplicht elken ketter, dien hij ontdekt, aan te houden. Maak mij de keus tusschen mijn vaderlijke genegenheid en mijn waardigheid dus niet moeilijk, bid ik u.’
Willem lei de hand op het hart en antwoordde: ‘Niets is verder van mij dan de gedachte u in moeielijkheden te brengen, doch u hebt de waarheid gevraagd. Ik gaf u de waarheid.’
‘Gij vergist u, mijn jongen.’ (Dit klonk weer als de bede van een vader en niet als het vonnis van een rech- | |
| |
ter). ‘Wezenlijk, gij vergist u. Zoover kan uw hart niet zijn afgeweken van de grondbeginselen, waarmee gij zijt opgevoed, en, zoo verderfelijk kan het slechtste voorbeeld in den vreemde niet op u gewerkt hebben, dat gij werkelijk meenen zoudt, wat gij gezegd hebt. Ik zei dan ook niet: Herroep dat woord, want ik weet, dat 't u ondanks u zelven ontsnapt is, maar ik zeg met verdubbelden aandrang: Onderzoek. Dring door tot de diepste diepten van het Malthusianisme en lees tot in de kleinste bijzonderheden hoe ons voorgeslacht daardoor en daardoor alleen groot, en wij rijk en machtig zijn geworden. Eerst dan, als gij overtuigd zijt van uw dwaling, zal ik uwen dank voor mijn goeden raad aanvaarden. Intusschen zal ik over dat geval met meneer Drysdale nog eens nadenken en overwegen wat er aan te doen is.’
Ofschoon Willem eenige neiging tot lachen te overwinnen zou gehad hebben indien de man, die op zoo gemoedelijken toon tot hem sprak, niet zijn vader geweest was, viel 't hem nu toch niet moeilijk in onderworpenheid het hoofd te buigen. 't Eenige wat zijn vader bij slot van rekening van hem vroeg was nog een dag of wat geduld en hij begreep, tegenover de blijkbare verslagenheid van den ouden heer, dat uitstel niet te mogen weigeren. Hij zou dan in 's hemels naam maar weer op de secretarie gaan zitten en zijn neus nog wat dieper in die oude muffe boeken steken.
Hij vroeg en kreeg zelfs verlof om er dadelijk weer heen te trekken. Burgemeester Stille was te ontroerd om het gesprek niet af te breken, al had 't blijkbaar geen enkele vracht afgeworpen. Zelfs toen zijn zoon
| |
| |
vertrokken was, bleef hij nog lang met het hoofd op de hand geleund voor zich uit staren. Hij kon zijn eigen ooren niet gelooven. Was dat zijn zoon geweest, de elfde telg uit een geslacht dat met het Malthusianisme was groot geworden? 't Was om aan alles in hemel en op aarde te gaan twijfelen, als hem gebeuren moest dat een ketter zijn naam droeg.
Toch zou hij in het ergste geval niet aarzelen. Als vader mocht hij een zondig en zwak mensch zijn, misschien in veler oogen veel te zwak uit toegevendheid en liefde, maar als burgemeester voelde hij zich sterk. Hij zou desnoods kunnen doen, wat voor eeuwen Brutus in Bome gedaan had, toen ook dezen de keus werd gesteld tusschen zijn eigen bloed en het vaderland.
Willem nam de zaken niet zoo ernstig op. Hij schreef tusschen de bedrijven, die met louter actestukken en cijfers gevuld waren, een brief aan een zijner goede vrienden in Europa en teekende zoo goed hij kon op een groot vel papier een meisjeskopje, dat wel is waar niemand een juiste voorstelling kon geven van haar, wie 't voorstelde, maar dat voor hem voldoende bleek te zijn om in nieuwe droomerijen te vervallen. Toen 't af was schreef hij er onder: Ruth, en stak het zorgvuldig in zijn zak. Daarna stond hij op en trommelde tot groote ergernis van een paar klerken een marsch op de glasruiten, waarbij hij niet eens merkte dat meneer Drysdale juist op de straat voorbijging en verbaasd opkeek toen hij hem gewaar werd. Ook nam hij de vrijheid ditmaal iets vroeger het werk op zij te schuiven en te verklaren, dat 't genoeg was. Hij verlangde naar de vrije, frissche lucht.
| |
| |
Daar hij nog niet voor vast in 't werk was en, naar het heette, nog maar uit een soort van liefhebberij de zaken van stant en land doorsnuffelde, kwam 't bij niemand op hem tegen te houden en aan de officieele bureauklok te luiden. Hij deed dus in zijn eentje een ferme wandeling eer hij zijn schreden naar zijn vaders woning richtte. Toen hij daar op de stoep stond, was hij het geheele gesprek met zijn vader gladweg vergeten, zoodat hij fluitend en zingend den gang door stapte en zich een oogenblik bezinnen moest eer hij verband kon vinden tusschen zijn eigen binnentreden en het knorrige gezicht waarmee papa hem ontving.
Ook mama keek bijzonder zuinig. Er had klaarblijkelijk een verklaring van het een en ander van den kant van den burgemeester plaats gehad, waarbij 't stellig niet aan zuchten en weeklachten over het mislukken van hun mooie plannetje ontbroken had. Alleen mocht met grond betwijfeld worden of meneer Stille ook van de ketterij van Willem gerept had. Immers dat zou te veel geweest zijn voor het moederhart!
|
|