| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Een pic-nic.
De familie Talandier zat aan het diner en genoot welbehagelijk van de rust en den overvloed, die haar deel was. Ze waren geen smulpapen, maar ze hielden, zooals de heer des huizes placht te zeggen, van degelijk en lekker. Dat kon immers heel goed samen gaan? Daarbij zorgde dezelfde huisvader voor een opwekkend gesprek. Hij beweerde, ook al weer te recht, dat dit de spijsvertering bevorderde. Ditmaal lagen drie onderwerpen tegelijk voor de hand. Vooreerst de komst van Willem Stille. Dan het gedenkwaardige feit dat Emilia tot driemaal toe met Frits gedanst had en eindelijk een pic-nic, die de oude heer tegen overmorgen georganiseerd had. Meneer Talandier hield van die soort van buitenpartijen en hij was recht in zijn element, als hij daarbij als commissaris mocht optreden. Hij was een levendige, prettige kerel, en de vrienden mochten hem allen graag lijden. Als hij er bij was, dan wist men vooruit zich te zullen amuseeren.
Gelijk veelal waren mevrouw en de kinderen (het echt- | |
| |
paar Talandier genoot het voorrecht een jongen en een meisje te bezitten) stil van aard. Frits was zelfs voor een jongen van zijn leeftijd veel te bescheiden, zooals zijn vader beweerde. Doch ditmaal had Frits zich zelven overtroffen door het feit van de besliste toenadering tot een van de zoetste wenschen zijner ouders. ‘Frits, ik ben over je tevreden,’ had zijn vader gezegd, ‘'t Komt er nu maar op aan, van de behaalde overwinning gebruik te maken. Mijn pic-nic geeft je daarvoor de schoonste gelegenheid.’
Frits grinnikte. De loftuiting van zijn vader deed hem goed en hij was op dat oogenblik stoutmoedig als een leeuw. ‘Ik zal morgenochtend naar Willem Stille gaan en hem welk om heeten. Misschien vraagt mevrouw dan wel of ik Emilia overmorgen mee wil nemen naar de pic-nic.’
‘Ben je mal, jongen? Wou jij wachten tot haar mama je dat vraagt? Mij dunkt nu je zoover beut, kun je je eigen zaken wel doen.’
‘U weet niet, pa, hoe raar Emilia soms wezen kan,’ was het antwoord. ‘Ze kan je zoo op eens aankijken of ze je wil opeten en of ze bij zich zelve denkt: Je bent toch eigenlijk een aap van een jongen. Ik geloof waarachtig dat ze dat denkt, en dan weet ik niets te zeggen. Ik beken 't graag.’
‘Emilia is geen lief meisje,’ viel mama Talandier in. ‘Ik wou niet graag dat onze Suze zoo was. Ik ben er zelf nog niet zeker van, dat zij het met Frits ernstig meent.’
‘Dat zou haar niet geraden zijn. De zaak is tusschen
| |
| |
meneer Stille en mij stilzwijgend al zoo goed als beklonken en ik geloof niet dat 't haar vriendelijk zou worden afgenomen als zij een spaak in 't wiel wil steken. Wij zijn toch nog de baas, zotr ik denken, en er zijn wel middelen om met een weerspannig kind klaar te komen. Hoor eens, jongen, laat jij alle zijwegen maar liggen en ga recht op je doel af. Vraag jij overmorgen op de pic-nic Emilia rondweg, of ze jou vrouw wil worden en breng mij dan maar over wat ze geantwoord heeft. Voor de rest zal ik wel zorgen.’
Frits beloofde dat hij doen zou wat zijn vader hem voorschreef, ofschoon 't aan zijn gezicht te zien was, dat hij nog zoo zeker niet was van zijn zaak als hij wel weuschte. Alleen waagde hij nog even de opmerking: ‘Verleden jaar heeft Emilia Jan Bryson ook wel den bons gegeven, toen 't er op aankwam, ofschoon ze den avond te voren vier maal met hem gedanst had.’
‘Dat was een ander geval. De oude Bryson stond niet op zoo'n goeden voet met burgemeester Stille als ik. Geloof mij, ga jij maar gerust je gang. Wij zijn ook niet van vandaag of gisteren.’
‘Hoe is je Willem Stille bevallen?’ vroeg mevrouw bescheiden. ‘Is hij veel veranderd?’
‘Ja wel. Hij is veel veranderd, doch naar 't mij voorkomt, niet in aijn voordeel. Hij is groot en stevig geworden, maar al de leden van den Raad waren 't eens, dat hij iets boersch over zich gekregen had. Verbeeld je dat hij uit de derde klasse stapte.’
‘Uit de derde klasse! Maar dat is onmogelijk,’ riepen mama en de jongejuffrouw Suze uit een adem.
| |
| |
‘Ik vertel nooit gekheden. Hij kwam zoo waar als ik leef uit de derde klasse, terwijl zijn vader hem stond op te wachten en hij straks in de mooie koets van den burgemeester moest stappen. En dat terwijl wij er allemaal bij stonden om hem feestelijk en plechtig te ontvangen. Ook kan ik voor mij niet zeggen dat zijn heele houding bijzonder in mijn smaak viel. De jongen heeft iets voornaams of liever onafliankelijks over zich alsof hij zeggen wil: “'t Kan mij niets schelen wat jelui van mij denkt en ik sta mijn man als 't er op aankomt.” Ik houd nu eenmaal niet van die houding. Maar dat komt er van als men zijn jongen drie jaar lang uit zijn oog laat gaan.’
‘Burgemeester Stille is toch anders een verstandig man, die wel weet wat hij doet. Als ik mij niet vergis, is 't altijd in zijn familie de gewoonte geweest de jongelui op reis te sturen. Later komt dat wel weer te recht als ze een poosje thuis zijn.’
Meneer Talandier zette een extra gewichtig gezicht. ‘Ik wil jelui niet met politiek lastig vallen maar onthoudt wat ik je nu zeg, opdat gij u later herinnert dat ik 't gezegd heb. Als ik mij niet heelemaal vergis, dan is de houding die Willem Stille tegenover den geheelen Raad heeft aangenomen koren op onzen molen of.... Willem Stille wordt nooit burgemeester.’
De anderen keken hem verbaasd aan. ‘Hoe meent u dat, vader?’ troeg Frits ten laatste.
‘Ja, jongen, dat is nu de fijne politiek, waar de meeste menschen niet achterkomen. Als Willem Stille een goeden indruk op de collega's gemaakt had, zooals ik voor
| |
| |
mij verwachtte toen ik naar het station ging, dan zou ieder zich vereerd hebben moeten achten door elke toenadering van den kant der Stilles, want dan zaten ze minstens nog een halve eeuw op 't kussen. Nu dit evenwel niet het geval geweest is, er in tegendeel gemompeld is en verscheiden van de leden van den Raad alles behalve geneigd schijnen om zoo maar voetstoots aan te nemen, dat hij en niemand anders zijn vader mag opvolgen, nu begrijp je dat de familie Stille ook zal gaan uitkijken links en rechts waar ze steun en hulp kan vinden en met beide handen elk bondgenootschap, dat haar voordeelig kan zijn, zal aangrijpen. Nu vlei ik mij nog al wat invloed in den Raad te hebben. De Stilles weten dat. Ik twijfel daarom dan ook niet of gij zult Emilia vrij wat tammer vinden dan gij vermoedt, als ten minste haar vader begrepen heeft wat ik op de gezichten van de collega's gelezen heb.’
De drie subalterne leden van de Talandiers keken elkaar op nieuw verbaasd aan. Zooveel politiek doorzicht ging hun begrip te boven.
‘Intusschen heeft meneer Stille mij reeds stilzwijgend beloofd,’ ging de huisvader voort, ‘dat hij voor een plaatsing zal zorgen, Frits. Als Emilia uw vrouw wordt, zult gij met de toelage, die ik u zal geven, als een rijk man leven kunnen zonder dat ge u behoeft dood te werken, maar gij moet toch iets aan de hand hebben in afwachting dat je mijn plaats in den Raad zult innemen.’
Frits maakte eene afwijzende beweging met de hand, 't welk beteekenen moest, dat hij dat tijdstip nog als zeer verwijderd wenschte te beschouwen en waarschijnlijk ook
| |
| |
dat hij zich onwaardig vond om de plaats van een zoo diepdenkend en staatkundig vader in te nemen. Zoo ten minste vatte zijn vader het op, want deze zeide aanmoedigend: ‘Wat men niet weet, kan men nog leeren en het beleid komt niet voor de jaren, Frits. Ook vlei ik mij, dat gij nooit ongenegen zult zijn om bij uw vader raad en voorlichting te nemen. Langs dien weg zijn ik en anderen er ook gekomen.’
Meneer Talandier vond dat men nu genoeg over de Stilles en hun kinderen gesproken had en wendde het gesprek weer op de pic-nic. In breede trekken en met het tafellaken als platte grond werd het terrein waar men den dag zou doorbrengen aangeduid. Voorts las hij een lijstje voor van al de eet- en drinkwaren die men zou meenemen en de beleidvolle verdeeling welke daarbij ten grondslag gediend had.
Nu moet erkend worden dat een pic-nie in Drysdale zeer eigenaardige gemakken aanbood. Daar geen der deelnemers meer of minder dan vier monden te velde bracht, viel 't niet moeilijk de zaak van den beginne naar aller genoegen te regelen. Maar 't komt er in de wereld slechts op aan zich in een bepaalde richting een naam te maken en dat was meneer Talandier gelukt. Van alle pic-nic's die goed slaagden kreeg hij de eer en daar 't ondenkbaar was dat er ooit een mislukte, behoefde de vrees voor latere teleurstelling hem niet tot bescheidenheid te nopen bij de uitvoering of de aanvaarding. Tegen den tijd van een pic-nic legde men stilzwijgend alle gezag in zijne handen en beschikte hij als dictator over de keukens en de beurzen zijner medeburgers. 't Kwam nooit in iemand, die de eer genoot bij zulke feestjes in aanmerking te wor- | |
| |
den genomen, op, zich over de onkosten te beklagen.
‘Hier zijn de invitaties, Frits,’ zei meneer Talandier, terwijl hij zijn zoon een pakje enveloppes met adressen overhandigde. ‘Met een van deze introductie-biljetten kunt ge als je wilt nog van avond bij de familie Stille gaan theedrinken.’
‘Ik zei reeds dat ik plan had Willem Stille morgen te gaan verwelkomen, papa,’ merkte Frits op.
‘Dan zal ik de invitaties maar met den knecht rondzenden,’ zei de oude heer gramstorig.
‘Als u 't zoo opneemt, dan heb ik 't niet gezegd. Maar moeten die anderen dan ook van avond bezorgd worden?’
Meneer Talandier zat even in gepeins. ‘Gij hebt niet geheel ongelijk,’ zei hij daarop nadenkend, ‘'t zou geen houding hebben dat wij al de andere uitnoodigingen door den knecht lieten rondbrengen en die aan de Stilles alleen door u, indien die scène op het jongste bal niet was voorgevallen. Gij kunt dus gerust uw gang gaan. Ik heb besloten de zaak op haren en snaren te zetten en gij weet als ik iets wil, dan gebeurt het ook. Als Emilia u den zak durft geven, dan mag de heele wereld voor mijn part weten dat ik 't er niet bij zal laten zitten. Ik voel dat ik de koord van het net in handen heb. Ga maar gerust je gang, mijn jongen.’
Ofschoon Frits volstrekt niet ingenomen was met het denkbeeld dat zijn dingen naar de hand van Emilia een binnenlandschen oorlog kon ten gevolge, hebben, durfde hij toch zijn vader niet tegenspreken. Hij nam de invitatie voor de familie Stille dus zwijgend aan en beloofde dat hij haar nog dien eigen avond bezorgen zou.
| |
| |
In zooverre als dé ontvangst van de beide hoofden der familie. Stille betreft, behoefde hij dan ook geen berouw te hebben dat hij gegaan was. Hij werd met open armen ontvangen. Ook was Willem niet onhartelijk jegens zijn vroegeren schoolkameraad en speelmakker. Doch Emilia gaf niets mee. Zij was onbewegelijk in haar keurslijf van beleefdheid en hooghartigheid en Frits tornde daar tegen op. Hij bepaalde zich tot eenige zeer banale opmerkingen omtrent de dingen van den dag en voelde dat hij een treurig figuur maakte. Onder het huiswaartskeeren beloofde hij dan ook aan zich zelven dat hij op de picnic beter op zijn tellen zou passen. Als de zon voor een weinigje warmte wou zorgen en de noordenwind zijn plaats inruimen aan een vriendelijker godheid en als de omstandigheden meewerkten om Emilia wat toeschietelijker te maken, dan twijfelde hij er niet aan of hij zou, wanneer hij al zijn moed bijeengaarde, er wel een declaratie uitkrijgen en dan had hij het zijne gedaan. Beweerde zijn mama niet altijd dat volgens de dames van haar krans er in heel Drysdale geen jongeman was, die zoo goed zijn woord kon doen als hij? Nu, dan zou 't ook wel lukken, ten minste zoo lang als papa er zich buiten hield en hem niet met allerlei wenken en toespelingen in verlegenheid bracht. Hij wou dat hij maar den moed had om papa dat eens te zeggen, den man aan 't verstand te brengen hoe hij de zaak, die hij bevorderen wou, benadeelde door zijn bemoeizucht.
Op den dag voor de pic-nic bepaald, kon men tegen den middag net zooveel equipages buiten Drysdale vereenigd vinden als er aanzienlijke ingezetenen waren. Ieder
| |
| |
rijtuig bevatte een vader, moeder en twee kinderen, 't zij dan met de variant van twee zoons en twee dochters of een zoon en eene dochter, al naar de meerdere of mindere gunst van den hemel. Op de eerste pleisterplaats werd het gezelschap naar aloude gewoonte onder de leiding van meneer Talandier dooreen gemengd. 't Was juist in dit deel van het programma, dat het talent van den ceremoniemeester het helderst aan 't licht kwam. Niemand die zoo goed de verhoudingen wist in acht te nemen en het genoegen te bevorderen, door juist hen die elkaar zochten ongezocht bijeen te brengen, als hij. En vandaag tartte hij blijkbaar alle vormen en vooroordeelen. Willem Stille werd uit het rijtuig van zijn ouders gelicht en Frits kreeg diens plaats vlak naast Emilia. Daarentegen plaatste de ceremoniemeester Willem bij de familie Drysdale met de afschuwelijke dochter, op wie de oude lui hun hart gezet hadden. Het heele gezelschap begreep dat dit een diplomatieke streek was en dat de Talandiers het terrein met den stormpas wilden veroveren. Toen ook de andere noodzakelijke en wenschelijke verschikkingen gemaakt waren, reed men verder. Het doel van den tocht was een boerderij aan den voet van het gebergte, waarheen reeds vroeg een wagen met proviand vertrokken was.
De wind blies nog vrij koud over de vlakte. De oudere dames wikkelden zich in haar mantels en de vaders proponeerden aan haar dochters dat goede voorbeeld te volgen. Doch de meesten weigerden. 't Was een heerlijke voorjaarslucht, die warm genoeg was in vergelijking van het saizoen, dat men achter den rug had. 't Was heerlijk zich eens te laten doorwaaien. Men voelde dat men buiten was.
| |
| |
Zoo dacht er ten minste Emilia over, en Frits die dientengevolge de mooie gelegenheid om haar den doek te helpen omdoen, zich zag ontglippen, legde dit uit als een bewijs dat zij dezen dag al niet veel vriendelijker en toeschietelijker zou wezen dan den avond, waarop hij de invitatie gebracht had. 't Was kennelijk dat 't haar niet bijzonder welgevallig was, nu hij naast haar plaats genomen had. Zou 't wellicht beter geweest zijn, indien zijn vader er zich niet mee bemoeid had?
Meneer Stille en zijn vrouw deden intusschen al hun best om Frits op zijn gemak te zetten en hem en Emilia te doen gevoelen, dat zij niemand liever als schoonzoon zouden aannemen, doch hunne blikken zwierven telkens af naar het rijtuig, dat onmiddellijk aan het hunne voorafging, waar Willem druk in gesprek was met het leelijke Drysdaaltje.
Zouden zij te veel hopen, wanneer zij zich voorspiegelden dat alles daar boven wensch ging? Willem had wellicht ook zijn kansrekening gemaakt en was even als zij tot de gevolgtrekking gekomen, hoe een toenadering tot de invloedrijkste familie voor hem een vraagstuk van te zijn of niet te zijn was. 't Verheugde hen meer dan zij konden uitdrukken, ofschoon zij 't zich niet konden begrijpen; vooral de burgemeester niet als hij dacht aan het gesprek met zijn zoon op den dag van diens terugkomst.
Doch Willem, die de politieke en dynastieke gevolgtrekkingen van zijn doen of niet doen gaarne voor rekening van de Drysdaalsche babbelzucht liet, gaf eenvoudig toe aan een gevoel van ordentelijkheid, dat hij uit den vreemde had meegebracht. 't Arme kind kon het
| |
| |
niet helpen dat zij leelijk was en dat zijn ouders of de hare plannen smeedden waarbij haar geluk betrokken was. Zij bleek een eenvoudig goed meisje te wezen, dat blijkbaar schik had in de voorkomendheid van den jongen man, dien men naast haar gezet had. Er was geen enkele reden waarom zij niet met welgevallen zou geluisterd hebben naar zijn reisverhalen, waarin zooveel voorkwam wat haar belangstelling gaande maakte, haar weetgierigheid prikkelde, want dit Drysdaaltje was volstrekt geen on noozel meisje, al maakte zij geen aanspraken op bijzondere geestigheid. Van de reisverhalen kwam Willem op het eigenaardige natuurschoon van de omstreken van Drysdale en de verbeteringen welke men daar in de laatste jaren had aangebracht. Hierdoor werd gaandeweg ook de oude heer in het gesprek getrokken.
‘'t Eenige wat mij meer dan ooit treft en onaangenaam aandoet nu ik andere landen en volken gezien heb’, zei Willem, ‘is de stilte, de eenzaamheid, laat mij zeggen, het gebrek aan menschen en gewoel, 't welk elders het oog bekoort. Malthusia is stellig het slechtst bevolkte land van de wereld.’
‘Dat is, zooals gij weet, onze eer en niet onze schande,’ zei de heer Drysdale met een glimlach. ‘Overbevolking is steeds het schrikbeeld onzer secte geweest. De eerste zorg van alle regeeringspersonen moet zijn een oordeelkundige, gelijkmatige verdeeling, naar evenredigheid van de voedende kracht van de plek waar zij wonen. Als gij lust hebt zal ik u bij mij aan huis een plattegrond laten zien, waaruit u blijken kan hoe de uitbreiding van de stad Drysdale en van den geheelen staat steeds naar
| |
| |
dien maatstaf heeft plaats gehad. Wij vragen niet hoeveel menschen op een gegeven plek staan of zitten of zich bewegen kunnen, maar hoeveel monden er voedsel vinden.’
‘Ik eerbiedig die wijze voorzorg,’ antwoordde. Willem, ‘doch ik vrees dat men uit voorzichtigheid die voorzorg overdreven heeft. Men is zeker bang geweest dat de berekeningen toch nog zouden falen. Anders zou 't dunkt mij hier toch levendiger zijn. De boerenplaatsen zouden diohter op elkander staan en meer bevolkt zijn. Mijn inziens kon dit zonder schade het geval wezen.
‘Gij zult toch het Neo-Malthusianisme niet willen verwijten dat het overdrijft uit vrees van op te weinig zekere gegevens af te gaan?’ vroeg meneer Drysdale.
‘Dan zou 't aan het systeem zelf moeten liggen,’ zei Willem, den bal als 't ware terugkaatsend.
‘Het stelsel is goed; 't is proefondervindelijk bewezen het eenig doelmatige wapen tegen de overbevolking en dus tegen het pauperisme te zijn, doch juist daarom moeten wij onze berekeningen maken voor vele jaren en niet voor het oogenblik of de onmiddellijke toekomst.’
‘Maar als nu ook die jaren voorbij zijn; want die tijd komt toch eenmaal zeker?’
‘In dat geval breiden wij onze grenzen weer uit,’ was het antwoord, terwijl de spreker naar den horizont wees. ‘Daar ginds liggen nog duizende hectaren woest land, dat ontgonnen kan worden en op nieuw duizende monden voeden. Naar onze berekening zal dat nog vele duizende jaren duren. Gij ziet, wij werken met geen kleine getallen.’
| |
| |
‘Zijn die woeste gronden uw eigendom; ik bedoel het eigendom van den staat?’ vroeg Willem.
‘Ja en neen. Er bestaat in ons archief een stuk, doch van eenigszins twijfelachtigen oorsprong, volgens hetwelk onze vaderen die gansche streek tot aan het hooge gebergte, in der tijd zonden gekocht hebben van dezelfde wilde stammen, die hun het gedeelte van het land, dat wij reeds bewonen, hebben afgestaan. Maar die aanspraken zijn, zooals ik zeide, niet geheel boven bedenking verheven. 't Wenschelijkst is dat het geval, waarin die zaak ter sprake zou moeten komen, zich nooit voordoet. Dat woeste en onherbergzame oord bewijst ons nu gratis den dienst als voormuur tegen de naturellen, die het binnenland van dit groote eiland bewonen. Wij zijn niet verlangend naar de kennismaking met hen, ofschoon onze meerdere beschaving ons waarschijnlijk een groot voordeel op hen verzekeren zou.’
‘Als wij over de noodige strijdkrachten beschikken konden, zou ik dat met u eens zijn,’ zei Willem. ‘Maar ik vrees dat die ons zouden ontbreken.’
‘Ontbreken!’ riep de heer Drysdale met de uiterste verbazing. ‘Waarschijnlijk spreekt gij aldus, jongeheer, omdat wij geen staand leger hebben, geen mannen met hooge beeremutsen en helmen, zooals gij ze hier en daar in Europa bij een revue bewonderd hebt; dure paardjes op stal in vredestijd. Maar gij vergeet, dat wij als een eenig man zouden opstaan, indien onze vrijheid of onafhankelijkheid bedreigd werd. Onze jongelieden maken te zamen al een geducht leger uit, als ik de gehuwde manuen nog uitzonder.’
| |
| |
Willem glimlachte en zei zoo verzachtend dit hem maar mogelijk was. ‘'t Komt mij voor, dat het jongere geslacht in Drysdale niet uitmunt door bijzonder krachtige ont wikkeling. Mijn kennissen en schoolkameraden zien er, nu ik ze na drie jaar terug vind, net uit of ze niet recht gezond zijn. Er loopen heel wat papieren mannetjes rond, zou ik zeggen.’
‘Papieren mannetjes of niet. In de oorlogen van den nieuweren tijd komt 't niet aan op grove leden en zwaren lichaamsbouw maar op de geestelijke meerderheid. Dat zou ik meenen. Herinnert ge u uit de geschiedenis den oorlog, nu zoowat drie honderd jaren geleden, tusschen Frankrijk en Duitschland gevoerd? Toen hebben bij het beroemde beleg van Parijs in het hartje van den winter zulke papieren officiertjes van de jonk erpartij wonderen gedaan.’
‘Omdat zij de Pommeren en Mecklenburgers en de stevige Beieren achter zich hadden. Ik betwijfel of Malthusia, ik meen het platteland, wel veel zulke mannen, als waaruit die regimenten gevormd waren, zou kunnen opleveren, zelfs met den achterban er bij.’
‘Gekheid,’ antwoordde meneer Drysdale en hij ging met het beminnelijkste optimisme dat men ter wereld ontmoeten kan voort te betoogen, hoe 't eigenlijk een groote dwaasheid was de goede of Lwade kansen van een oorlogvoor Malthusia te berekenen. Het feit dat 't land in oorlog kon geraken met eenige andere mogendheid was op zich zelf te dol om alleen te loopen. Hij somde daarentegen alles op waaruit blijken kon hoe de geheele overige wereld er rechtstreeks belang bij had den twee-kinderstaat in stand te houden. Malthusia was welvarend. Mal- | |
| |
thusia benadeelde niemand en bevoordeelde iedereen door de vruchten van zijn vlijt en wijze spaarzaamheid. Op de Europeesche beurzen was nog nooit een fonds ten zijnen laste verschenen. Voor allen, wien de worsteling met het leven te zwaar werd in de andere werelddeelen, was Malthusia een toevluchtsoord, een reddende plank zoodra zij zich maar onderwierpen aan de wetten en instellingen des lands. ‘Wie zou ons dan aanvallen, bid ik u!’ riep de Heer Drysdale uit. ‘Wie zal er ooit aan denken met ons te haspelen over soortgelijke nesterijen als elders de hoofden op hol brengen. Wij zenden onze zonen uit om voor hun genoegen en hun vorming de wereld te zien, wanneer ons dit goeddunkt, maar niet om hier of daar een stuk brood te halen, dat een ander beter nog gebruiken kan dan zij. Praat me dus niet van oorlog. Gesteld dat onze krijgsmiddelen gebrekkig, totaal onvoldoende zijn, dan zal ik voor mij er nog geen nacht minder gerust om slapen. Wij hebben ze eigenlijk niet noodig.’
De overtuiging of liever het fanatisme waarmee dit gezegd werd, sleepte mevrouw Drysdale en haar dochter meê. Willem had den moed niet het te bestrijden. Liever gaf hij gaandeweg een andere richting aan het gesprek, waardoor ook de dames aan het woord kwamen. Met de jonge juffrouw Drysdale haalde hij meer bepaald herinneringen uit hun beider jeugd voor den dag, waarbij hem op nieuw bleek, dat het oordeel van Emilia over haar minstens voorbarig was. Hij had in de laatste dagen reeds genoeg Drysdaalsche dametjes ontmoet om voor zich zelf tot de overtuiging te komen, dat de minst mooie en bevallige niet tevens de minst ontwikkelde was. Zonder te ver- | |
| |
moeden dat hij kwaad stichtte, maakte hij haar een paar alleraardigste complimentjes, die haar groote oogen deden opzetten en door mama met een fijn glimlachje in haar moederhart werden weg geborgen. Daar zaten ze niet alleen veilig en goed bewaard, maar ze werden straks, even argeloos als ze ontvangen waien, uitgebroeid. Wat er voor den dag kwam, had een snavel en sporen aan, net als de jouge haantjes waarop de kloek zoo vredig en stil in 't zonnetje is gaan zitten.
Na een rit van twee uren was men op de plaats zijner bestemming. Alle rijtuigen reden het erf van een groote model-boerderij op, waar ze van hun kostbaren inhoud ontdaan werden. Meneer Talandier verwittigde het gezelschap dat binnen op de deel de tafel stond aangericht, waaraan men zich over een paar uur zou te goed doen, dat er bovendien een paar groote kamers beschikbaar waren voor de oudelui wien het buiten te koud was, terwijl voorts ieder naar het beginsel van vrijheid en blijheid op het erf, in de weilanden en op een kleinen afstand in een bosch, dat reeds de kleuren van den zomer begon te dragen, zich naar lust en goedvinden vermaken mocht. Dientengevolge verdeelde men zich al zeer spoedig in oud en jong, waarbij alleen de Heer Talandier, gebruik makend van zijn recht van Ceremoniemeester, de partij koos, die niet met zijn leeftijd strookte. Toch zou hij zich vergist hebben indien hij verwacht had, dat er voor hem iets te regelen viel. De jonge dames voegden zich als bij afspraak in troepjes van twee of vier bij elkander en de jonge heeren liepen eveneens als de deelen van een goed geordend leger achter de jonge dames aan.
| |
| |
't Gelukte Willem Stille niet daarop inbreuk te maken, gelijk hij trachtte te doen door Sophie Drysdale zijn arm aan te biedert. Met een kleur als bloed sprong zij op zij en Willem slenterde met de anderen haar achterna. Hij begreep, dat hij iets heel onwelvoegelijks gedaan had, ofschoon hij zich geen voorstelling van zijn misdrijf kon maken. Waarom had hij twee volle uren naast deze jonge dame mogen zitten en was hij nu op eens verlaagd tot den raug van een palfrenier?
Willem was blijkbaar geheel vreemd geworden aan de zeden van zijn geboorteland. Als hij onder de jongelui van Drysdale was blijven verkeeren zou hij hebben geweten, dat een jonge dame wel onder het oog van haar vader of moeder met een jongeman vertrouwelijk mocht zitten keuvelen, ja, dat in de zeden als een toegevende bepaling was opgenomen dat zij ook door de tegenwoordigheid van zijn ouders of vran een van deze beiden als veilig werd beschouwd, maar dat zij overigens overal en in elk ander gezelschap te meer kans had te blijven zitten naarmate zij zich gemakkelijker en vrijer bewoog. De geleerden in Malthusia beweerden dat dit begrip al tijdens de stichting van den Staat geheerscht had, dat de vaderen het uit Europa hadden overgebracht.
Intusschen was er drukke correspondentie tusschen de verschillende groepen van jonge heeren en jonge dames als op zichzelf staande lichamen beschouwd, doch Willem Stille vond in de grappen, waarmee zij zich bezig hielden, weinig behagen. Deze deden hem denken aan 't geen hij in Europa wel eens op boerenkermissen gezien had of als laf en kinderachtig veroordeeld in aankomende jongens en
| |
| |
meisjes, gymnasiasten en kostschooldametjes. Er werd onophoudelijk gegicheld zonder dat iemand wist waarom. Op de meest insipiede manier staken de jonge dames telkens de kopjes bij elkaar om, de hemel weet welke, gewichtige geheimen te wisselen. Daarentegen hadden de jongeheeren een dolle pret in de lafste plagerijën. Ze trokken de meisjes aan de linten die van heur haren afhingen, trapten allergeestigst nu en dan op een sleep of gooiden met groen, dat langs den weg groeide, ofschoon 't jammer was het nu al af te plukken. Daarbij wisselden ook zij allerlei telegrafische teekens en was 't Willem niet mogelijk er een enkelen uit te halen, die lust had een verstandig gesprek met hem te houden. Hij zocht dus den ouden Heer Talandier op, die heel achteraan liep en blijkbaar ernstiger dingen in 't hoofd had. Doch ook hier vond hij geen troost, want zoodra de oude heer ontsnappen kon, maakte hij van het recht van zijn leeftijd gebruik om zich bij Emilia te voegen, die zijn arm als een ware verlossing aannam. Ze begreep wel dat zij van Scylla in Charybdis viel, maar ze was dan ten minste van de Scylla verlost. Ook haar verveelde het geestelooze gesnap van haar kameraadjes grenzenloos en de zoogenoemde grappen van de jongens maakten haar woedend.
Willem was dankbaar toen er ten slotte een eind aan de wandeling kwam. Hij trok zich, zoodra hij dit met fatsoen doen kon van de overigen terug en koos een stil plekje aan den anderen kant van het huis om een oogenblik met zichzelf alleen te zijn. Onwillekeurig toch voerde hem zijn verbeelding naar een andere boerderij, ook
| |
| |
ruim en flink gebouwd als deze, in een even schilderachtig oord, met bosschen aan den rand en bergen in het verschiet. Ook daar had hij menig landelijk feest bijgewoond, maar hoe geheel anders waren de indrukken geweest, hoe ongedwongen was de omgang der beide seksen en hoe aangenaam de afwisseling tusschen een degelijk gesprek en een plaagziek spel. Dat spel was nooit laf geweest. Kracht en vlugheid kwamen daarbij tot hun recht; jeugd en bevalligheid dongen er om den prijs, en de kroon op alles werd gedrukt door het feit, dat men den geheelen dag hard gewerkt had, dat men zich aanspraken verworven had op ontspanning, die morgen van nieuwe inspanning zou gevolgd worden. Hoe was 't daarentegen hier? De aangenaamste conversatie was nog die met den Heer Drysdale geweest, doch het bodemloos optimisme, 't welk diens redeneeringen geheel beheerschte, maakte haar in de hoogste mate onvruchtbaar. De jongelui waren kortweg stuk voor stuk onuitstaanbaar.
't Was waar, Sophia Drysdale was een eenvoudig goed kind, maar het oog wil ook wat hebben en ze was al niet veel meer dan eenvoudig en goed. Een heel ander beeld van eenvoud en goedheid stond haar in Willem's hart in den weg. Gezonde kracht en kinderlijke argeloosheid hadden zich in het verre land van hem meester gemaakt en zij spraken van de toekomst, terwijl al wat er hier nog eenige bekoorlijkheid behouden had, aan de laatste bloemen van den spaden herfst deed denken. Rosa, het kind van 't land, dat zijn belofte van eeuwige trouw ontvangen had, was een lentebloem, die nog pas den knop vertoonde. Onder den ademtocht van zijn liefde
| |
| |
en zijn kracht zou ze zich meer en meer ontwikkelen tot volle pracht en heerlijkheid.
Terwijl Willem alleen stond te mijmeren en voor een poos vergat waar hij zich bevond, voelde hij een hand op zijn schouder. 't Was Emilia, die hem overal gezocht had en die hem bezwoer haar niet weer alleen te laten. ‘Ik ben weggeloopen, lieve Willem,’ zei ze gejaagd, terwijl een hooge kleur verried dat toorn en minachting sterker dan ooit in haar gemoed aan 't worstelen waren. ‘Ik wil niet bloot staan aan de vervelende vertoogen van dien ouden gek, die in plaats van zijn laffen jongen uit vrijen gaat. Je moet bij mij blijven of ik ga alleen naar huis terug. Ik loop liever vier uur te voet dan hier langer te blijven als ik hem moet aanhooren.’
‘Wien bedoelt ge, lieve? Van wien spreek je?’ vroeg Willem ofschoon hij wel vermoedde wat er gebeurd was.
‘Behoef je dat nog te vragen? Frits Talandier heeft twee volle uren naast mij in het rijtuig gezeten en geen mond open gedaan. Ik geloof wel dat hij tot zijn keel toe vol zat en papa en mama toonden zich ongeduldig genoeg, omdat hij zoo'n mooie gelegenheid ongebruikt liet, maar telkens als hij op 't punt was iets te zeggen, waaruit ik waarschijnlijk zou hebben moeten opmaken dat hij doodelijk van mij is, joeg ik hem met een enkelen blik weer in zijn hoek en de declaratie bleef achterwege. Dat was nog grappig,’ voegde zij er bij, ondanks haar boosheid een glimlach bij de herinnering aan het dwaze figuur van den jongen Talandier niet kunnende bedwingen. ‘Maar nu dreigt 't erger te worden. De oude heer heeft mij rechtstreeks aangeklampt en for- | |
| |
meel in kennis gesteld van de voortreffelijkheden van zijn zoon. Toen ik daar doof voor bleef, heeft hij mijn eigen voortreffelijkheden opgesomd en die van ons heele geslacht, papa en mama en al de lieeren en dames die in onze ontbijtkamer hangen. Toen ook dat nog niet voldoende bleek te zijn om mijn hart te vermurwen of mij het gewicht van zijn stap te doen inzien, heeft hij als een echte diplomaat laten doorschemeren, dat hij voor een belangrijk aandeel betrokken is in de kansen van uw promotie. 't Was of hij mij een ruilhandel wou voorstellen. Gelukkig kon ik hem in zijn gezicht uitlachen zonder u te benadeelen. Gij hebt even weinig zin in het burgemeesterschap als ik in zijn zoon.’
‘Uitmuntend, lieve meid. De man zal nu wel woedend wezen en 't u of mij op de een of andere manier betaald zetten, maar daarover zullen wij ons niet verontrusten. De hoofdzaak is dat gij nu voorgoed van Frits en zijn aanzoeken af zijt.’
‘Als dat waar was; maar ik vrees dat papa en mama nog menig potje te vuur zullen zetten eer wij rustig kunnen zeggen, dat de quaestie voor goed uit is, en heel Drysdale zal er aan te pas komen. Gij kent de lui hier niet zoo goed als ik. Huwelijksquaesties zijn staatsaangelegenheden. 't Zal mij nooit vergeven worden dat ik Frits, zoo 't heeten zal, eerst voet gegeven heb en hem daarna laten loopen.... Had ik ook maar niet zoo dom geweest om driemaal op een avond met hem te dansen!’ voegde zij er pruilend met een paar spijtige tranen bij.
‘Kom, kom, dat is toch geen misdaad geweest, al is 't,
| |
| |
van achteren gezien, misschien jammer. Maar wie is tenallentijde wijs! De Drysdalers hebben daardoor een onderwerp voor de conversatie te meer gekregen. Uw coquetterie wordt op die manier nog de aanleiding tot een binnenlandschen oorlog misschien. Ik heb al wel zoo veel gezien, dat zoo'n kleine afleiding mij geen kwaad zal doen. Ik beloof u, dat ik mijn honderd en des noods mijn duizend Drysdalers staan zal, als ze uw goeden naam te na komen.’
‘Och, maak er geen gekheid van, want er komt nog wat ergers bij.’
‘Nog wat ergers? Je maakt mij wezenlijk angstig. En wat is dat erger dan erg?’
‘Dat hebt gij zelf op uw geweten, onvoorzichtige. Hebt gij, wiens hart heel ergens anders dan in Malthusia verpand is, niet de arme Sophie Drysdale dingen in het hoofd gepraat, die er niet weer zoo gauw zullen uitgaan.’
‘Ik? Ik heb met het arme kind zitten praten zooals men met ieder meisje praat, over koetjes en kalfjes en nog wat. Als ze daarvan iets in haar hoofdje kan bergen dan moet er al heel veel ruimte daarbinnen zijn. Overigens is ze mij mee gevallen. Ik geloof, dat gij haar te streng beoordeeld hebt.’
‘Hebt gij dat aan papa en mama ook gezegd?’
‘Wel neen. Ik heb papa en mama sedert wij hier op de boerderij zijn, nog geen oogenblik gesproken.’
‘Nu dan hebben zij zelve hun berekeningen en conclusies gemaakt, want zoo even, toen ik langs het huis liep, zag ik papa en meneer Drysdale zamen op de stoep staan
| |
| |
met de handen in een geslagen en ik hoorde papa zeggen: ‘Als 't waar is, dat de jongen zin in haar heeft, dan begrijpt gij wel dat wij er dol blij mee zullen wezen,’ een opvatting die ik nog al gevat van papa vond, omdat hij daardoor maskeerde dat 't een doorgestoken stuk van mama en hem is om u aan Sophie te koppelen. Ik weet stellig dat ze meneer Talandier, dien akeligen vent, in den arm genomen hebben om gedaan te krijgen dat jij in het rijtuig van de Drysdales terecht kwaamt.’
‘'t Spijt mij voor het lieve kind,’ zei Willem met werkelijk gemeende warmte. ‘Ik verzeker je, dat 't mij spijt. Maar lieve deugd, wat is dat hier dan ook voor een troep! Nergens ter wereld heb ik zoo'n gekonkel met hu welijken en huwelijksplannen gezien.’
‘Ik heb je al gezegd, dat elk huwelijk hier een staats zaak is,’ antwoordde Emilia.
Ze zou er waarschijnlijk nog heel wat bijgevoegd hebben om haar afkeer van dien ongezonden toestand te luchten, indien op dit oogenblik niet een luid gejubel van den anderen kant van het huis hun aandacht getrokken had. ‘Ze schijnen los te komen,’ zei Willem. ‘Wat een pret! Laat ons een gaan kijken wat ze nu weer uitvoeren.’
Zij liepen om het huis heen en kwamen weldra aan den rand van een kleinen vijver, waaromheen het geheele gezelschap oud en jong zich verzameld had. Tegelijker tijd werd de oorzaak van de algemeene vroolijkheid hun duidelijk. Een van de jongelui had een jong katje op het erf zien loopen en was op den geestigen inval gekomen het diertje in een klomp van den boer te zetten en in den vijver te duwen. De dolle sprongen van de kleine
| |
| |
zwerveling deden de geimproviseerde boot al verder en verder van den kant af drijven en nu bevond zij zich juist in het midden van den vijver. Het geheele gezelschap vermaakte, zich dol met deze grap. De oudelui waren er voor naar buiten gekomen, en de jonge heeren en dametjes hadden zonder onderscheid elke andere uitspanning laten varen om te zien hoe het diertje zich redden zou. 't Mooiste van het geval was dat de klonvp niet heel waterdicht was en dat poes dus telkens van plaats moest veranderen om droog te blijven. Doch daardoor kantelde het vaartuig geweldig en was er elk oogenblik kans dat het zou omslaan.
‘Dat vind ik al een heel nare grap,’ zeide Willem zoo luid dat iedereen het hooren kon. ‘'t Beestje moet noodzakelijk verdrinken. Wie is de edele uitvinder van dit kwajongensspel?’
Het geheele gezelschap keerde zich naar zijn kant, maarde edele uitvinder hield zijn mond. Alleen zei burgemeester Stille, als schaamde hij zich over zijn zoon, die on gevraagd als zedemeester optrad, ‘'t is maar een onschuldige grap, Willem. 't Beestje zal wel kunnen zwem men.’
‘Ik zeg u dat het arme dier verdrinken moet, papa. 't Is nog te klein, al kon 't zwemmend den afstand naarden kant afleggen. Ik begrijp niet hoe u dat een onschuldige grap kunt noemen, al geldt 't maar een kat.’
Burgemeester Stille, dus in 't openbaar, ten aanhoore van een geheel gezelschap, door zijn eigen zoon op de vingers getikt, was op het punt een stekelig of hoog antwoord te geven, maar nog eer hij den mond ge- | |
| |
opend had, kreeg Willem al gelijk. De klomp liep tot den rand toe vol en zakte onder het katje weg. De kleine drenkeling lag te spartelen met de pootjes en liet een klagend geschrei hooren.
Nu was het tooneel op eenmaal veranderd. De oude en jonge dames gilden 't in koor uit, alsof de wereld aan het vergaan was. Een paar kregen 't bijna op de zenuwen.
‘Laat de lafbek, die die onschuldige grap verzonnen heeft, nu ook het arme dier redden,’ zei Willem werkelijk verontwaardigd. Maar de bedoelde lafbek scheen even weinig geneigd om op deze tweede sommatie als op de eerste te antwoorden, en al de jongeheeren keken met beteuterde gezichten naar hun mooie pantalons en vonden 't wel wat vroeg in 't jaar om te water te gaan.
‘Dan zal ik 't maar doen,’ zei Willem dus, terwijl hij onderwijl zijn schoenen reeds had uitgetrokken en haastig zijn kousen volgen liet. In een ommezien had hij zijn pantalon tot aan de heupen opgestroopt en stapte hij in den vijver, die zooals hij vermoedde, niet heel diep was.
Wat de schrik voor het verdrinken van het katje begonnen bad, voltooide het gezicht van twee flink gebouwde naakte beenen. 't Gegil der jonge dames werd een noodkreet en de heele zwerm nam overijld de vlucht.
De burgemeester maakte intusschen uit, dat zijn zoon gek was, zich zooveel moeite voor een kat te geven, en mama Stille verzekerde in wanhoop, dat haar jongen morgen met de koorts in bed zou liggen. Intusschen had Willem het beestje gegrepen en op den kant neergezet.
Dit kleine incident werkte als een zware donderslag op de geheele pic-nic. De dames waren zonder onder- | |
| |
scheid beleedigd door Willem's bloote beenen en al de heeren keurden 't hoogelijk af, dat de jonge Stille zich niet ontzien had zijn eigen vader tegen te spreken. De jongelui schaamden zich over het gebeurde en wreekten zich daarover door Willem een held van het tooneel te noemen. 't Was ook wat in een vijver te stappen, waarvan het water niet hooger dan je midden kwam. Als zij dat geweten hadden, dan zouden zij er ook wel ingestapt zijn, ofschoon meer voor de aardigheid dan om een poes het leven te redden. Willem Stille heette voortaan onder zijn jonge stadgenooten, als hij er niet bij was, ‘de kattenredder’ en dagen lang was zijn heldenfeit de aanleiding tot allerlei aardigheden, die de heele societeit 's middags in verrukking brachten.
Intusschen dankte Willem aan dit voorval en de korte scène tusschen Emilia en den ouden heer Talandier, dat er geen poging werd gedaan om hem onder 't naar huis rijden in het rijtuig der Drysdales of Emilia in dat der Talandiers te krijgen. Men liet hen hun eigen gang gaan en dus namen zij ongestoord naast elkander plaats tegenover hun papa en mama, die wel met een gezicht als een oorworm zaten te kijken, maar toch reden te over hadden om geen quaesties te berde te brengen. De dag was toch niet geheel verloren, al had Willem zich zot aangesteld. In 't rijtuig van meneer Drysdale scheen hij verstandiger geweest te zijn en van de algeheele mislukking van de pogingen bij Emilia door papa Talandier in hoogsteigen persoon aangewend, wisten de oude lui niets.
En hierdoor gebeurde 't, dat toen zij een kwartier onderweg waren en papa en mama, nadat zij het rijtuig
| |
| |
hadden laten dicht maken, in gezellige harmonie een uiltje zaten te knappen, broer en zuster nog vrij gezellig den vervelenden dag besloten door in een gefluisterd gesprek zich recht vroolijk te maken over de Drysdalers.
|
|