| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De vertrouwelijke mededeeling.
‘Gij weet, lieve Emilia,’ zoo begon Willem, ‘dat ik de wijde wereld niet ben ingetrokken om een vrouw te zoeken, en dat papa mij waarschijnlijk zou hebben thuis gehouden, indien hij had kunnen vermoeden dat ik op reis mijn hart zou kwijt raken. Toen ik, nu drie jaar geleden van u afscheid nam, gevoelde ik mijnerzijds niets dan nieuwsgierigheid naar eene menigte dingen, waarvan ik gehoord of gelezen had, terwijl ik tevens niets anders dan de meest volstrekte vrijheid eischte. Ik werd een jager en een paardrijder. Weldra kende ik geen grooter genot dan alleen de wereld door te rennen en, zooals ik u reeds gezegd heb, versterkte de gunstige werking van dat leven mij in de overtuiging dat dit voor mij de beste levensmanier was. Ik wil u graag bekennen, dat ik destijds geen oogenblik gedacht heb aan wat vader bij het afscheid nemen het hoofddoel van de reis genoemd had, namelijk het bestudeeren van de zeden en gewoonten der volken en de regeeringskunst der machthebben- | |
| |
den. Wat ging mij dat aan? Drysdale drijft sedert haar stichting als 't ware op zich zelf. Bij de weinige beweging in de politiek en de algeheele afwezigheid van strijd of behoefte aan inspanning is het regeeren hier een sinecure en hebben al onze voorvaders hun traktement genoten zonder er feitelijk iets voor te doen. Waarom zou ik verwarring brengen in die orde, in dat onberispelijk maatschappelijk samenstel, waaraan alleen leven ontbreekt?’ Ik dacht er niet aan. Ik nam mijn pleizier waar ik het vond, zonder mij meer dan strikt noodig was met de menschen die ik ontmoette in te laten. Slechts een enkele maal kwam ik iemand tegen, die meer dan de anderen in mijn smaak viel en met wien ik een paar dagen samen reisde. Doch als de tijd van scheiden kwam, zag ik hem zonder smartgevoel heen gaan. Ik was voor de vriendschap al niet veel warmer dan voor de liefde.
Toch had ik toen reeds onderweg allerliefste meisjes ontmoet, maar ik vond ze zonder onderscheid behaagziek, en ik herhaalde telkens tot mij zei ven, dat ik om met behaagzucht te coquetteeren, wel thuis had kunnen blijven. Nu ik u beter heb leeren kennen, durf ik wel te zeggen dat zij de grondtrek van het karakter onzer Drysdaalsche jonge dames is.
Ik zwierf dus de wereld door als een echte sportsman en kende welhaast geen steilte die mij te hoog, geen gevaar dat mij te groot, geen waagstuk dat mij te vermetel toescheen. Ik geloof dat ik weekeling, door mijn opvoeding verwend en bedorven, in die periode niets bewonderde en vereerde dan mij zelven. Ik had schik in de vorderingen die mijn spieren en zenuwen dagelijks maakten.
| |
| |
Ik vond een zeldzaam behagen in de waarneming hoe het staal in mijn bloed toenam en daarmee mijn afkeer van al wat zwak en klein is. Ik telde als 't ware de schreden, die ik dag aan dag zette op den weg der zuiver physieke ontwikkeling. Nu en dan kon ik niet nalaten aan het een of ander weerloos voorwerp mijn krachten te meten.
Gelukkig ging die periode voorbij. Onze lichaamskracht verdient feitelijk pas dan dien naam als zij rustige, zelfbewuste kracht geworden is, waarop wij niet langer het oog behoeven te vestigen, die wij aan zich zelve kunnen overlaten, wier wasdom ons minder belang inboezemt dan de zekerheid van haar bestaan.
Doch nu begon ik ook tevens meer aandacht te wijden aan de wereld die mij omgaf, en (gij kunt 't u wel voorstellen) deze kwam mij laffer en onbeduidender voor dan ooit. Niet alleen Drysdale maar de geheele aardbol was in mijn oogen een tooneel van zwakheid en lafheid zonder wedergade. De menschheid bestond uit twee helften, waarvan de eene niets behoefde te doen om het leven te genieten, en de andere zich weerloos liet voortbewegen op den stroom der dingen. Daar ik zelf tot de eerste helft behoorde, trok ik over de andere den neus op.
Daarin kwam spoedig verandering. Op zekeren dag was ik in de buurt van een groote stad in Zuid-Duitschland te paard op een jachtpartij geweest. Doodmoe reed ik, na mijn jachtgezelschap verlaten te hebben, naar de stad terug. Omdat mijn paard te afgemat was, had ik mij onderweg van een ander voorzien, dat stellig een ruiter gewoon was die beter op zijn tellen paste dan ik op dat
| |
| |
oogenblik deed. Ik geloof stellig, dat ik al voortrijdende was ingeslapen, en ik vooronderstel dat ik door den een of anderen boozen droom gekweld werd. Althans op eenmaal moet ik een ruk aan den teugel gegeven hebben, die mijn paard deed opschrikken en mij op hetzelfde oogenblik, waarop ik klaar wakker werd, over den kop van het dier deed vliegen. Ik moet tegen een boom of iets dergelijks terecht gekomen zijn, want op hetzelfde moment was ik mijn bezinning kwijt. Wat er verder met mij gebeurd is, weet ik niet; doch toen ik na korter of langer tijd tot mij zelven kwam, lag ik in een gemakkelijk bed in een ruime maar eenvoudige kamer. Een bejaarde vrouw zat aan het hoofdeinde, en 't eerste wat ik vernam, was een deelnemende vraag naar mijn toestand.
Ik beantwoordde die met de vraag waar ik was en wat er met mij gebeurd was.
De vrouw was sober in haar antwoorden. Men had haar bevolen mij rust te laten en mijne nieuwsgierigheid slechts druppelsgewijs te bevredigen.
Nu ik had ook niet veel noodig om op de hoogte te komen. De woning waarin ik mij bevond lag geen vijf en twintig passen van de plaats waar ik was neergekomen. Een paar van de bewoners hadden mij hierheen gebracht. Dat was nu zoo wat drie weken geleden. Niemand, ook de dokter uit een naburig dorp niet, dien men dadelijk had laten komen, had gedacht dat ik er van zou opkomen. Voorshands was de strengste rust het eenige geneesmiddel.
Ik onderwierp mij aan mijn lot Ik behoefde mijn dunne vermagerde polsen niet tegen het licht te houden
| |
| |
om mij te overtuigen, dat ik doodzwak was en, zooals men 't uitdrukt, een rokje had uitgetrokken. Maar reeds den volgenden morgen sprak de dokter mij moed in. Als ik zijn bevelen stipt opvolgde, dan zou ik mogelijk met een paar maanden weder verder kunnen reizen. En wanneer zou ik mogen opstaan en naar buiten gaan, want 't was midden in den zomer? Als ik bedaard bleef, dan zou dit waarschijnlijk geen veertien dagen meer duren.
Welk een marteling! Veertien volle, lange dagen! Doch ik onderwierp mij, want elke dag verlenging van mijn bedlegerigheid was een kwelling te meer. Intusschen liet ik mij door de vrouw, die niets meer of minder dan de vrouw des huizes zelve bleek te zijn, geheel op de hoogte van mijn omgeving brengen.
De plaats, waar ik een gedwongen en opgedrongen logeergast was, was een groote boerderij, een soort van Hof, zooals men er in Zuid-Duitschland vele aantreft. De bewoners waren welgestelde lieden, maar van den eenvoudigen boerenstand. Zij werkten van den morgen tot den avond en gevoelden geen behoefte aan andere weelde dan die de melkerij en de moestuin hun opleverden. Het gezin was zeer groot, vijftien broers en zusters, en allen werkten mee op het veld of in den stal. De vrouw zei dat allen hun best deden en recht tevreden waren.
Deze laatste mededeelingen gaven aan mijn eenzame gedachten een zeer eigenaardigen loop. Als Malthusiaan zag ik in het feit, dat zoo velen onder een en hetzelfde dak woonden en aan dezelfde hectaren gronds de voeding ontwrongen, een beleediging van de natuur en ik kon niet nalaten der vrouw vragen te doen, die haar onge- | |
| |
twijfeld in den waan moesten gebracht hebben dat ik aan 't ijlen sloeg, want zonder die vragen te beantwoorden schoof zij de gordijnen van het ledikant dicht, en keerde zij zich van mij af om verdere vragen te voorkomen. Hoe was 't mogelijk geweest zooveel kinderen groot te brengen? Waren die kinderen niet ongelukkige zwakke stumperds en had haar man er nooit met haar over gesproken hoe 't gaan moest, wanneer er eens een mislukking van den oogst plaats had of een deel van haar jongens moest uittrekken voor koning en vaderland en men thuis handen te kort kwam? Had de vrouw er nooit over nagedacht hoe roekeloos 't van haren kant geweest was, met zoo'n kolossaal gezin de toekomst tegen te gaan; en was 't nimmer in haar opgekomen de wijsbegeerte der Malthusianen te bestudeeren?
Op het woord Malthusianen waren de gordijnen voor goed dicht gevallen. De vrouw had stellig nooit van het Nieuw-Malthusianisme gehoord en wist niet dat er een stad als Drysdale bestond. Ik liet haar dus ook van mijn kant zijdelings liggen en vergunde mij sedert als zij bij mijn bed zat, een hoogst nuttige rust. Er was met iemand van die tastbare onnoozelheid niet te redeneeren. Doch des te meer verdiepte ik mij in ons eigen stelsel. Al de lessen uit het boek der wijsheid, dat de groote Stichter onzer sekte ons naliet, kwamen mij achtereenvolgens voor den geest. Ik telde als 't ware op de vingers de ramp zalige gevolgen van elk ander stelsel of van die zorgeloosheid waarvan de groote steden het droevige tooneel te aanschouwen geven. Ik was, 't zij dat mijn lichamelijke toestand medewerkte om mij wreed en gedecideerd te
| |
| |
maken, minder dan ooit geneigd op het punt van ons geloof ook maar iets toe te geven. Al had die vrouw mij met moederlijke teederheid opgepast, mij die haar ten eenenmale vreemd was en letterlijk voor haar uit de lucht was komen vallen, zoo had zij toch niet het recht gehad haar liefde in vijftien gelijke portiën te verdeelen. Dat was een verkrachting van de natuur geweest. 't Was onmogelijk dat al haar kinderen zich onder ditzelfde dak gelukkig en tevreden gevoelden.
Hoe moest de naijver, de jaloezie hier rondspoken! Welk een vruchtbaar terrein bood dit huis voor broederhaat! Hoe pauselijk moest de huisvader te werk gaan, wilde hij in zoo'n talrijk gezin de orde en rust bewaard zien! Hoe moest de eene broer den anderen verwenschen als hij zich de verdeeling van de erfenis voorstelde! 't Was immers niets dan een heirleger van booze hartstochten die hier rondwaarden! 't Verwonderde mij, dat ik arme kranke hier zoo'n rustig plekje had kunnen vinden om te herstellen.
Acht dagen later kreeg ik den heer des huizes te zien. 't Was een man als een boom. Ik zou tegen hem hebben moeten opkijken al had ik niet in bed gelegen. Hij sprak met mij over alles en allerlei als iemand bij wien de beschaving half uit studie en half uit natuurlijk gezond verstand voortkwam. Hij beschreef mij den aard van zijn werk, deelde mij een tal van wederwaardigheden mee, met welke hij had moeten worstelen eer hij 't zoover gebracht had; somde mij (ik moet erkennen zonder bluffen) de resultaten van zijn oogst, de voordeelen van deze of gene wijze van bemesting, de vermoedelijke uit- | |
| |
komsten van de politieke verwikkelingen hier en ginder op, en sprak over het algemeen over de toekomst van zich en de zijnen met een zekerheid, die mij onwillekeurig tot eerbied voor zijn geestkracht stemde, al werd ik droef te moede bij de gedachte hoeveel teleurstellingen hem wellicht nog bereid waren.
Nog acht dagen en ik mocht het bed verlaten, ja, door de bijzondere welwillendheid van den dokter werd mij het uitzicht geopend, dat ik, als wij nog eenweek verder waren en 't bleef zulk prachtig zomerweer, in de open lucht zou mogen zitten. Gij weet niet, lieve Emilia, hoe goddelijk mij die tijding in de ooren klonk en hoe vurig ik wenschte, dat de hemel zijn regenwolken en zijn windvlagen mocht terughouden.
Mijn wensch werd vervuld. Precies acht dagen nadat de dokter mij dit uitzicht geopend had, liep ik tusschen den stevigen huisheer en zijn vrouw in. Ze zetten mij in een heerlijk hoekje, waar geen tochtje mij bereiken kon, achter tegen het huis in een ziekenstoel. Ik had daar het uitzicht op een onafzienbare rij van goudgeele akkers, waar honderden rappe handen bezig waren den oogst in te halen. Welk een schouwspel! Ik wist niet of ik waakte dan wel droomde. De hemel en de aarde waren beide fonkelnieuw. Terwijl ik afwezig geweest was, hadden een aantal goede geesten den heelen boel opgeknapt. Men moet lang ziek geweest zijn om de waarde van die goede diensten te begrijpen.
Men viel mij niet lastig met aanbiedingen of gelukwenschen. Gelijk ik nog geen der huisgenooten, behalve de beide hoofden gezien had, bleef ik ook nu rustig aan
| |
| |
mij zelven overgelaten. Alleen wist ik dat mijn trouwe verzorgster om den hoek van het huis zat en elke mijner bewegingen onmiddellijk hooren kon. Ik waardeerde die eigenaardige kieschheid. Ze is voor een herstellende meer dan de beste medicijn.
Wat fonkelde de zon op het land en wat speelden hare stralen geestig door de bladeren van de groote kastanjeboomen, die het erf omzoomden, en hoe vriendelijk lachte tusschen het lies in gindsche breede sloot de een of andere nimf mij en mijn geheele omgeving toe. Ik zou wel eeuwig zoo willen hebben zitten opmerken, waarnemen en genieten.
Doch 't was bij twaalf uur. Als ik dit niet geweten had, zou het klokje dat de arbeiders naar huis riep om te schaften, 't mij verteld hebben. In een ommezien was het tooneel op de akkers in de verte veranderd. De kromme sikkels glinsterden niet meer in de zon. Het rusteloos aanreiken en opvangen van de saamgebonden garven hield op. Men spande de paarden van de wagens om ze een eindweegs verder in de schaduw van een groep hooge boomen te laten uitblazen. Langzaam begon het volk naar het huis toe te stroomen. Nog een minuut of vijf en de geheele wakkere bende, die in het zweet haars aanschijns gewerkt had, was vlak bij. Aan het hek deelde zij zich echter in tweeën. De eene helft ging langs een anderen kant om het huis heen en tien à twaalf jongelieden, van beiderlei sekse kwamen regelrecht op mij af. Hij, die vooraan liep, reikte mij de hand en vertelde mij, dat hij de zoon van zijn vader was en de oudste broer van allen, die hier bij elkaar stonden. Hij en de broer
| |
| |
die op hem volgde, hadden mij 't eerst gevonden en naar binnen gedragen. Men was recht in zijn schik dat ik weer hersteld was.
Ik weet niet meer wat ik op deze vriendelijke woorden geantwoord heb, maar wel dat ik mijne oogen van den eenen op den anderen liet dwalen en daarbij mijn verbazing geen meester kon blijven. Hoeveel kloekheid en gezonde lichaamskracht was hier aanwezig! Zoowel de meisjes als de jongens zagen er blozend uit. Levenslust straalde van hun gezichten. Ik zieke man gevoelde dat ik een treurig figuur maakte.
Doch niet lang rustte mijn blik op deze groep. Een weinig achteraan kwam een meisje, waarschijnlijk ook een van de zusters, die door de een of andere oorzaak was opgehouden en ik had alleen oogen voor haar.
O, Emilia, hebt gij ooit in de werkelijkheid Ruth de Moabitische gezien? Zij en niemand anders was 't. Ruth in al den glans van schoonheid, reinheid, eenvoud en welke vrouwelijke deugden verder een meisje kunnen versieren. Daar kwam zij aan als het beeld der landelijke bevalligheid in al den overmoed van haar zeventien à achttien jaren, stralend van den zegen van den arbeid, onbeschroomd omdat zij niets te verbergen heeft, haar maagdelijke boezem slechts zwelde van reine gevoelens. Zoo heb ik haar gezien en ik heb haar niet meer kunnen vergeten. In een oogenblit gevoelde ik dat mijn lot beslist was; dat zij en zij alleen de mijne moest worden. Dat was de vrouw, die een man gelukkig zou kunnen maken zonder zich te vernederen aan zijne voeten.
Ik zal niet te veel van uw geduld vergen. Rosa en
| |
| |
ik wisten na vier weken dat wij elkander beminden en met angst berekenden wij de dagen waarop ik geheel hersteld zou zijn èa zonder onbescheidenheid niet langer zou kunnen vertoeven in haar vaders huis. Toen ik geheel hersteld was, wist ik evenwel mijn verblijf te rekken door een middel, dat bij een landman, die trotsch is op zijn bedrijf, nooit mist. Ik toonde een steeds klimmende belangstelling in het boerenvak. Ik liet mij door mijn gastheer overal rond leiden en in alle geheimen inwijden. Ik verzekerde hem dat niets mij aangenamer en voor mij leerzamer was dan de arbeiders te bezoeken als zij op het veld waren. Gij begrijpt dat ik daarbij slechts oogen had voor die eene, aan wie heel mijn hart hing.
Toch moest ik eindelijk weg. Ik ging evenwel niet voordat ik Rosa beloofd had terug te komen en zij mij te zullen wachten. Ik ben verzekerd dat zij 't doen zal. Haar argeloos hart is niet in staat ontrouw te worden, en zij weet, dat ik liever sterven zal dan haar bedriegen. Doch gij begrijpt nu ook, niet waar, waarom het burgemeesterschap van Drysdale ook zonder de huwelijksplannen van papa en mama voor mij weinig bekoorlijkheid heeft? Ik ben thuis gekomen ten einde dagelijks te kunnen uitzien naar eene gelegenheid om weer weg te sluipen. Vind ik die gelegenheid niet, dan zal ik rondweg aan vader zeggen wat er in mij omgaat en zijn toestemming vragen om Rosa te halen.’
‘Waar denkt gij aan, Willem! Vader geeft zijn toestemming nooit, indien hij weet, dat Rosa uit een gezin van vijftien.... Hebt ge niet gezegd van: vijftien? kinderen is.’
| |
| |
‘Ik vrees 't ook, Emilia, doch vader zal dat vooroordeel moeten laten varen als ik hem overtuig, dat nergens een Hoeker en flinker vrouw voor mij te vinden is.’
‘Dan moogt gij haar wel eerst op zicht laten overkomen, arme jongen. Gij weet zoo goed als ik, dat vader en niemand in heel Malthusia u gelooven zal.’
Willem keek voor zich. Hij wist dat zijn zuster gelijk had. ‘Dat zij zooals 't is,’ riep hij met verheffing van stem. ‘Beloof gij mij intusschen maar, dat gij mij helpen zult, gelijk ik u helpen zal om van Frits Talandier af te komen.’
‘Top!’ was het antwoord, terwijl zij haar hand in de zijne legde. ‘Intusschen moet gij wel bedenken dat uw geval veel erger is dan het mijne. Ik stel tegenover de koppelarij de stellige verklaring dat ik ongetrouwd wil blijven. Gij wilt de dochter van een verstokten ketter hier binnensmokkelen.’
‘O, dat kan nog wel veranderen, lieve zus. Als gij uwen Jozef maar eens ontmoet, zooals ik Ruth ben tegen gekomen.’
|
|