| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Broer en Zuster
Den volgenden morgen scheen de wereld werkelijk omgekeerd te zijn. Zoodra de haan gekraaid had, sprong Willem Stille uit zijn bed en vijf minuten later zouden de buren de ramen van zijn slaapkamer hebben kunnen hooren openschuiven, indien zij niet ouder gewoonte als marmotten geslapen hadden. Ook vader Stille, die zich verbeeldde dat hij door een ongewoon getrommel wakker geworden was en onwillekeurig naar den dikken oud-vaderlijken stok greep, die altijd achter het ledikant gereed stond voor 't geval er onraad was, kon zich maar niet goed rekenschap geven van wat hij eigenlijk gehoord had, tot dat een lustig gezang, afgewisseld door het fluiten van een vroolijk deuntje hem op de hoogte bracht. ‘Is de jongen gek,’ zei hij bij zich zelf. ‘Ik geloof waarachtig dat hij al op is. Nu, daar zullen wij spoedig een stokje voor steken.’
Nog slaapdronken keek de oude heer op zijn horologe; 't was half vijf en 't moest buiten nog erg frisch zijn
| |
| |
naar de kille gewaarwording die hij ondervond. Haastig trok hij zich de dekens weer over het hoofd en was vijf minuten later vergeten dat hij een zoon had.
Intusschen had die zoon zich aangekleed, een kort eindje pijp opgestoken en was hij naar beneden gegaan. Onderweg had hij, toen hij langs Emilia's kamer kwam, even aan de deur getikt en gevraagd of zij niet zou opstaan en eer de oudelui op waren, een beetje met hem in de ontbijtkamer komen praten.
Dat was voor Emilia een zware quaestie. In 't holle van den nacht opstaan en zich aankleeden, viel zoo geheel buiten haar gewoonte, dat haar eerste neiging dezelfde was als die van papa. Billend kroop ook zij onder de dekens. Maar daarmee was zij niet van Willem af. Ze had den geheelen nacht van hem gedroomd. Ze had met hem de wereld rond gereisd en de grootste gevaren getrotseerd. Overal had zij op zijn arm geleund en hij had haar over afgronden en rivieren heengedragen. Als de type van mannelijke schoonheid en mannelijke kracht was hij haar verschenen te midden van een heirleger van kinderachtige jongens, die zich haar aanbidders noemden en toen zij zoo even Willem's stem gehoord had en zijn flinken stap over den gang had beluisterd tot het geluid wegstierf, was 't of haar droom nog steeds aan den gang was. Daardoor bleef ze wakker en drong de minste ritseling beneden in huis ondanks de zware dekens tot haar door. Wat zou Willem nu doen? O, ze hoorde het duidelijk. Hij schoof de luiken van de glazen deuren in de ontbijtkamer Daar vlogen de deuren zelve open. Welk een koude luchtstroom moest daar naar binnen dringen! Maar ook
| |
| |
welk een frischheid! Zoo geheel anders als wanneer mama een uur met het stoomende theewater op haar had zitten wachten en de tabaksrook, waarmee papa het vertrek vulde, ondanks de open deuren haar toch nog hinderlijk was. Dat kwam van die lange goudsche pijpen. Die gaven zoo'n geduchten rook.
Wat zou Willem nu verder doen. Zou hij onder de veranda gaan zitten lezen? Maar dat zou onvoorzichtig wezen, want 't was nog voorjaar en de morgens waren nog kil. Zou hij een boek van zijn kamer hebben meegenomen? Op het boekenhangertje slonden niets dan boeken over het Malthusianisme en 't kwam haar voor, dat Willem op zijn nuchtere maag voor dien kost bedanken zou. Als hij den weg maar wist naar de broodkast, want zoo'n stevig gebouwde jongeman moest een gezonden eetlust hebben. Maar hij was nog een vreemdeling in de huishouding. Zou zij opstaan en hem helpen? Was zij niet verplicht, al was 't maar dezen eersten morgen na zijn tehuiskomst hem te bedienen, natuurlijk onder de voorwaarde dat hij nooit weer zoo vroeg spoken zou? Hij zou 't stellig wel aardig vinden wanneer zij het deed. Wacht eens, had hij niet zoo even bepaald gevraagd of ze wat met hem praten kwam? Wie weet wat hij haar al niet te zeggen had! Misschien wel een heelen boel dingen die hij aan papa en mama niet vertellen wou; ontmoetingen op reis, misschien wel van teederen aard, geheimpjes zooals meisjes ze zoo graag hooren, vertrouwelijkheden, waardoor ze vereerd worden. Zou hij...
De dekens werden op zij geschoven, de neus werd aan de frissche morgenlucht blootgesteld, een kort overleg werd aan de neiging tot dommelen voorgesteld als een
| |
| |
transactie voor eenen enkelen, morgen en Emilia rees op, sprong op haar beurt het bed uit en kleedde zich bibberend aan, voortdurend zichzelve toeroepend dat 't een grap, een aardigheid was, maar dat ze toch voor een enkele maal wel eens een gekheid doen mocht. Een kwartier later gleed zij behoedzaam de trap af. Ze zou Willem verrassen.
Dit laatste viel haar niet mee. Zoodra ze binnenkwam riep Willem haar vroolijk tegen: ‘Wat hebben de jonge dames in Drysdale nog altijd veel tijd noodig om haar toilet te maken en staan de meiden hier misschien om negen uur op! Daar zit ik al een half uur op je te wachten terwijl ik waarachtig bang was te laat te komen. Er is geen theewater, geen broodbak te vinden! 't Heele huis ligt nog in de veeren.’
‘'t Is pas zes uur, lieve Willem,’ zei Emilia, die intusschen angstig naar de open deuren van de verande keek en den dikken sjaal, dien zij had omgeslagen, zoo dicht mogelijk hield, ‘'t Is pas zes uur en nog voorjaar.’
‘Pas zes uur. Hoe laat staan de lui hier in Drysdale dan op en zijn de dienstboden voor hun pleizier in de wereld? Weet je wel dat dit de mooiste tijd van den dag is, vooral omdat het voorjaar is. Doch komaan, ik zie wel dat jij er niet aan gewend bent en er nog niet tegen kunt. Je staat zoo waar te rillen als een juffershondje. We zullen 't voor dezen keer op een accoordje gooien. Ik zal mijn pijp wegleggen, de deuren dicht doen en jij zult heel gauw thee voor mij zetten. Daarmee zal zoo wat een kwartiertje heengaan. Daarna zullen wij nog
| |
| |
lang genoeg vertrouwelijk kunnen zitten babbelen eer de rest van het heelal ontwaakt.’
Hij voegde de daad bij het woord en hielp haar de noodige hulpmiddelen voor het theezetten voor den dag halen. Daarna keek hij haar glimlachend aan, want hij vermoedde wel wat er komen zou. ‘Hoe krijgen wij nu theewater,’ zei Emilia haars ondanks meegesleept door het ongewone van den toestand, maar niettemin verlegen met het geval: ‘De meiden staan niet voor zeven uur op.’
‘Wat hindert dat?’ vroeg Willem. ‘Jij kunt toch zeker ook wel vuur aanmaken?’
‘Ik? Hoe komt 't bij je op? Denk je soms dat wij gedurende je afwezigheid in de keuken hebben gewoond?’
‘Neen, maar vuur aanmaken is toch waarachtig zoo'n kunst niet. Als je, zooals ik, geleerd hadt je te behelpen dan zou je er zelfs pleizier in hebben. Ik weet niet hoe dikwijls ik hier of daar in een wildernis of in een bosch vuur gemaakt heb, en de biefstukken die ik gebakken heb, zoudt gij in geen jaar kunnen opeten. Maar kom aan, ik zie 't al weer. Ik zal je moeten helpen. Kijk eens hier. 't Is altijd verstandig zulke dingen bij zich te hebben.’
Hij haalde bij deze woorden een kompleet kooktoestel uit den zak van zijn jas, doch dat zoo subtiel in mekaar zat, dat men vragen mocht of 't niet evengoed in zijn vestzak had kunnen geborgen worden. 't Instrumentje werd opgezet. Daarna kwam uit denzelfden zak een platte fiesch met voorloop voor den dag. Geen tien minuten later kookte het theewater als een zee. ‘Nu kun je thee zet- | |
| |
ten,’ zei Willem vroolijk lachend, ‘je ziet dat ik mij weet te behelpen.’
Emilia kreeg schik in de gemakkelijkheid waarmee alles in zijn werk ging en deed nu op haar beurt heur best om een keurig kop thee te zetten, doch daar ook dit niet in haar gewoonte lag, omdat zij altijd door mamaas zorg de thee klaar vond staan, ging 't haar onhandig af. Willem merkte het wel op, maar hij zei niets. Hij liet haar stilzwijgend begaan en trok zelfs geen scheef gezicht toen hij de thee aan de lippen zette, want Emilia had uit overdreven ijver de halve trekpot vol geschept. ‘Gij zijt hier sterker thee gewoon dan ik op reis gedronken heb,’ zei hij glimlachend. ‘Maar 't is beter zoo. Men kan er gemakkelijker water dan thee bij doen.’
Emilia kreeg een kleur als bloed, doch Willem's goede luim was haar humeur weer te machtig. Zij, schonk zonder veel omhaal de trekpot boordevol en zei doodbedaard: ‘Je moet een beetje geduld met mij hebben. Maar doe mij nu ook het pleizier en steek je pijp weer op.’
‘En ondertusschen smeer jij voor jezelf en voor mij een paar stevige boterhammen. Als je roggebrood in huis hebt, houd ik mij gerecommandeerd.’
Er was natuurlijk geen roggebrood in huis; roggebrood werd hier nooit gegeten. Zelfs de dienstboden hielden er niet van. Ze zouden er een kabinetsquaestie van gemaakt hebben, indien men hen had willen dwingen het te eten. Ook vond Emilia wel dat Willem burgerlijke manieren had aangenomen als hij zoo op roggebrood gesteld was.
‘Daarin heb je gelijk, lieve zus,’ antwoordde Willem.
| |
| |
‘Ik ben een echte burgerman geworden, een roode republikein als je wilt. Ik amuseer mij nooit beter dan wanneer ik weinig behoeften heb en moeite moet doen om die weinige behoeften te bevredigen. Geloof mij truffels en champagne bederven allebei de maag. Niets gezonder dan een glas frisch water en een boerenboterham.’
‘Maar, Willem, dan zul je toch nog een heelen boel moeten leeren verdragen en om anderen mee doen. Papa is nu eenmaal de hoogste autoriteit en jij moet je voegen in onze manier van leven.’
‘Natuurlijk. Ik begrijp dat heel goed en ik beloof je ook dat ik mijn best zal doen. Maar om mij dat gemakkelijk te maken heb ik nu juist op jou gerekend. Wij vertegenwoordigen hier in huis de jeugd en dus ook de gezondheid en de kracht. Al willen wij den boel niet 't onderst boven gooien, zoo kunnen wij toch met goeden wil en geduld gaandeweg heel wat veranderen en wijzigen.’
Emilia keek op haar eigen tengere handjes en grimlachte pijnlijk. Dat beroep op gezondheid en kracht klonk haar als ironie in de ooren. ‘Mama en ook papa beweren, dat ik “delicaat” ben,’ zei ze half ernstig, half comisch.
‘Delicaat? Wat een mooi woord! Maar dat is gekheid en niets dan gekheid. Niemand is delicater dan hij zelf wil, tenzij hij de tering in zijn familie heeft, maar de heeren en dames die hier hangen zien er niet naar uit of ze een van allen ooit de tering gehad hebben, al is 't geen geslacht van reuzen. 't Is alles maar een gewoonte. Vroeg opstaan, veel in de open lucht, ferm eten, en vroeg naar bed. Ik zou wel eens willen weten hoe je dan tijd kondt vinden om ziek te worden. Weet je wat wij samen doen
| |
| |
zullen. We zullen elken morgen voordat papa en mama aan ontbijten denken een rit te paard doen. Vindt je dat niet een mooi idee?’
‘Jij hebt goed spreken. Je hebt drie jaar lang een zwervend leven geleid. Dan moet men wel gehard worden.’
‘Ja, daar zal 't wel mee samenhangen; maar ik ver zeker je, dat 't gauwer aanleert dan je denkt. Ik was nog geen veertien dagen van huis of ik voelde mij een heel ander mensch. Herinner jij je nog wel Emilia, hoe debiel, of als je wilt delicaat, i k was, toen ik wegging? Papa en mama hadden mij natuurlijk met de beste bedoelingen als een gewoon. Drysdaler van goeden huize opgevoed. Van den morgen tot den avond werd mij voorgehouden dat ik hun eenige schat van de mannelijke sekse was, dat de hoop van het geheele geslacht der Stilles op mij gevestigd was, dat elk van deze heeren onze voorvaders dreigend den vinger zou opheffen als ik niet zorgde geen kou te vatten, een bouffante om te doen als ik 's winters door den gang liep en zoodra ik maar even hoestte, geen suikerzoete poeiers wou slikken, die onfeilbaar waren omdat alle Stilles en hun aanverwanten in de vrouwelijke linie nooit iets anders gebruikt hadden als ze verkouden waren. Toen ik op mij zelf stond, heb ik terstond andere maatregelen genomen. De medicamenten die mama met zooveel zorg en liefde had ingepakt, zijn (ik hoop dat ik mij er ij iet door bezondigd heb) denzelfden weg opgegaan als de bouffantes en cachenez. Daardoor werd mijn koffer oneindig gemakkelijker te vervoeren en kwam ik niet in de verzoeking mijzelven bij 't minste onaangename gevoel een recept voor te schrijven. Daarentegen kreeg ik
| |
| |
door de flinke beweging, die ik wel zorgde dagelijks te nemen, een zeer respectabelen honger, waarvan gij u op dit eigen oogenblik kunt overtuigen. Wees zoo goed mij nog een paar boterhammen te smeeren en eens op te letten hoe smakelijk ze er in gaan.’
Emilia zou geen vrouw hebben moeten wezen om dezen wensch niet in te willigen. Zij sneed een paar sneden zooals in de woning haars vaders nog nimmer op eenig bord verschenen waren. Daarna keek zij aandachtig toe hoe lekker het Willem smaakte. Dit grof zinnelijke genoegen had voor haar al de bekoorlijkheid van het nieuwe. De jongelui in Drysdale aten meer taartjes dan boterhammen. Emilia gevoelde zelfs eenigen trotsch op het feit dat 't haar broer was, die zooveel op een boerenarbeider geleek. Zij bewonderde zijn breede schouders, zijn stevige handen maar bovenal zijn eerlijk openhartig gezicht. Er lag geen zweem van huichelarij of argwaan in die mannelijke trekken. Eindelijk zei ze, alsof zij een vraag door haar zelve gedaan beantwoordde: ‘'t Zal toch zeker wel niet alleen van de boterhammen en het water en de frissche buitenlucht komen, dat gij zoo vroolijk zijt. Ik hoorde u al vroeg zingen. Als gij papa en mama maar niet wakker gejubeld hebt.’
‘Gij hebt gelijk. Ik zal er morgen ochtend om denken. Doch ge moet niet denken dat ik alleen zing als ik vroolijk ben. Ik zing ook heel dikwijls om vroolijk te worden, om de muizenissen uit mijn hoofd te bannen. Hebt gij dat nooit eens geprobeerd? Ik kan 't je aanraden. 't Is waarachtig probatum. Of hebt jij nooit muizenissen in je hoofdje? Natuurlijk niet. Waarover zou een mooi meisje,
| |
| |
want dat ben je, die bij vader en moeder een leventje als seen kippetje leidt, ook muizenissen in haar hoofd halen? Doch denk er om als je getrouwd bent en er is soms eens het een of ander wat je hindert. Met zingen jaag je een heel leger van booze geesten op de vlucht.’
‘Ik weet niet of 't muizenissen in mijn hoofd zijn, Willem, maar ik ben maar zelden vroolijk. Ik ben van nature melancoliek, geloof ik. Mama schrijft 't aan mijn gestel toe wanneer ik uit mijn humeur ben, maar dat is 't niet. Ik ben soms heel boos op mij zelf, maar ook dat helpt niet.’
‘Je zult te weinig te doen hebben, lieve meid,’ zei Willem beslist. ‘Je voert waarschijnlijk niets of zoo goed als niemendal uit. Dat is gewoonlijk de oorzaak van die humeur-kwalen bij de meisjes. Laat ons maar eens nagaan. Wat doe jij in den regel? Hoe laat sta je anders op?’
Emilia kleurde en antwoordde niet. ‘Dan zal ik 't maar voor jou zeggen,’ vervolgde Willem. ‘Als ik te laag taxeer, moet je maar protesteeren. Je staat tegen half tien op. Je gebruikt drie kwartier voor je toilet. Daarna komt ge beneden om te ontbijten en brengt de rest van den morgen tot aan het koffiedrinken door met droomerig over een roman gebogen te zitten. Na de koffie komt bij mooi weer het rijtuig voor en laat de jongejuffrouw met of zonder mama zich rondkarren en en passant door de jongeheeren bewonderen. 's Avonds is er al licht een bal of een partijtje bij een van de vriendinnetjes. Daar vindt het jonge hart al wat het verlangt.’
‘Gij vergist u, Willem, ofschoon uw teekening van den dag en zijn verdeeling vrij nauwkeurig is, maar als je
| |
| |
meent dat mijn hart zich bevredigd vindt door den laffen conversatietoon in onze zoogenaamd deftige kringen, dan vergist gij u. Ik mag mij laten welgevallen wat iedereen hier in Drysdale aardig en pleizierig vindt, ik verzeker u plechtig, Willem, dat ik er van walg.’
Willem keek verrast op: ‘Dat gij er van walgt?’ vroeg hij.
‘Ja, ik walg er van. Ik vind de heele conversatie, waarin ons leven opgaat, zoo laf en smakeloos dat ik zou wenschen maar altijd thuis te kunnen blijven, ofschoon ik bekennen moet dat mijn ijdelheid of als gij wilt mijn coquetterie mij niet altijd de geschikte wapenen doet gebruiken en op het rechte oogenblik, om mijn zelfstandieschikte wapenen doet gebruiken en op het rechte oogenblik, om mijn zelfstandigheid te bewaren.’
‘Maar, dan ben ik juist bijtijds gekomen om u een handje te helpen,’ juichte Willem, terwijl hij zijn zuster over de tafel heen de hand reikte: ‘Gij weet niet hoe mij de ontdekking, dat gij geen ordinair Drysdaalsch nufje zijt, verrast.’
‘Dus hieldt gij mij voor een nuf?’
‘Waarachtig,’ antwoordde Willem openhartig. ‘Ik had geen reden te vermoeden dat gij beter waart dan de anderen.’
Het ijs was nu voor goed gebroken. Broer en zuster schoven dichter bij elkaâr en welhaast had de laatste haar geheele hart uitgestort. Zij was daarbij zoo welsprekend dat zij zelve er geen hoogte van krijgen kon. Hoe veel was er in haar niet veranderd in de laatste twaalf uren! Hoe was door de kloeke verschijning van Willem haar blik op eens verruimd, haar hart ontsloten, haar zelfkennis toegenomen! Haar mededeelingen klonken als een kroniek en tevens als een boete. Zij zag in, dat ze
| |
| |
tot nog toe nukkig en humeurig geweest was en begreep op eenmaal hoe veel geheim verdriet zij daardoor haar ouders berokkend had. Doch tegelijkertijd begreep zij ook hoe onwaardig 't zou wezen, indien zij ook maar een enkele schrede afweek van wat haar gevoel van eigenwaarde haar instinctmatig had ingegeven. ‘Willem,’ zei ze, ‘ik zweer u, dat papa en mama en heel Drysdale mij niet zullen overhalen om een man tegen mijn zin te nemen. Er zijn hier niets dan jongens en ik sterf liever in de eenzaamheid dan dat ik met zoo'n jongen trouw.’
Willem knikte haar goedkeurend toe. ‘Bravo,’ zeide hij, ‘zoo mag ik 't hooren. Ik weet natuurlijk niet wat er van mijn oude schoolkameraden gegroeid is, of gij recht hebt ze allen zonder onderscheid jongens te noemen, maar als 't zoo is, dan moogt gij op mij rekenen. Papa en mama zullen wel naar rede luisteren hoop ik, maar indien zij u mochten willen dwingen, dan sta ik aan uw kant. Niemand mag gedwongen worden zijn geluk in een bepaalde richting te zoeken.’
‘Ik vrees dat papa en mama niet alleen voor mij maar ook voor u reeds lang beslist hebben,’ zei Emilia, terwijl zij nog dichter bij hem schoof en fluisterde, ofschoon alles nog zoo rustig in huis was, dat men een muis op de trap zou hebben kunnen hooren loopen. ‘Mama heeft mij gisteren de plannen omtrent u meegedeeld. Alles is al kant en klaar, ten minste in hun verbeelding.’
‘Wel zoo? En zou ik mogen weten in welke richting papa en mama voor mij beslist hebben?’
‘Daar zult gij niet lang naar behoeven te raden. Gij weet wat uw bestemming is.’
| |
| |
‘Natuurlijk. Ik moet burgemeester van Drysdale worden, de elfde volgens papa's accurate berekening. Om dat te worden behoef ik geen hand uit te steken, want tusschen de welwillendheid waarmee de Stilles van vader op zoon telkens door de vrije keus van den Grooten Raad tot die waardigheid gekozen zijn en het erfrecht is niet veel verschil. Ik word burgemeester zoo vast als de zon aan den hemel staat, meent papa, indien ik maar trouw op de secretarie zit te pennen. Dat noemen ze mij op de hoogte stellen van de groote en kleine belangen van Malthusia.’
‘Heeft papa dat gezegd?’
‘Wel zeker. Wiet later dan gisteren. Onderweg van het station naar hier liet papa aan het raadhuis ophouden en daar heeft hij mij een half uurtje over mijn toekomst en mijne verplichtingen onderhouden. Papa vergist zich maar in één ding geducht.’
‘En dat is?’
‘De goede man meent, geloof ik, dat ofschoon het burgemeesterschap voor mij niets aantrekkelijks heeft, de dorst naar eer en aanzien gaandeweg wel zal toenemen. 't Spijt mij voor papa, maar ik voor mij betwijfel dit. Ik geloof niet, dat ik deug voor een zittend leven en Drysdale zou aan mij een slechten voorvechter voor haar oude gebruiken en tradition hebben. Doch wij zullen zien.’
‘Papa en mama schijnen 't intusschen niet alleen op uw smaak of tegenzin tegen het vak te zullen laten aankomen’ zei Emilia, blij dat meer en meer bleek, hoe ze in Willem een bondgenoot en een lotgenoot gevonden had. ‘Ook voor u zijn de huwelijksplannen al klaar.’
‘Wel zoo. Dat vind ik recht aardig. En wie is de
| |
| |
gelukkige die als burgemeestersche eenmaal aan mijne zijde zal mogen tronen? Ken ik haar?’
‘Ze was eigenlijk nog een kind toen ge weg gingt,’ antwoordde Emilia met een ondeugend glimlachje bij de gedachte hoe zij nu feitelijk begon om naar mama's wensch Willem op de hoogte te brengen van de dingen, die men voor had. ‘Ook moet ik u reeds dadelijk voorbereiden op een kleine teleurstelling. Zij is geen Venus. Zelfs zou men kunnen beweren dat ze het tegenovergestelde van een Venus is.’
‘Kom aan, dat begint goed. Zeg mij bid ik u in eens alles.’
‘Nu dan, ze is leelijk, heel leelijk zelfs. Ze is mismaakt, maar ze behoort tot de aanzienlijkste en invloedrijkste familie van de stad.’
‘Dat is ten minste een pleister op de wond. Heeft ze veel geld?’
‘Heel veel.’
‘Des te mooier en weet gij iets van haar karakter?’
‘Ik geloof niet, dat 't de gewoonte is, daarop te letten bij een huwelijk. Wat doet 't er toe of zij karakter heeft? Vooronderstel maar, dat zij in 't geheel geen karakter bezit.’
‘Nog al uitmuntender. Ik zie wel, dat 't van alle kanten bekeken een prachtige partij is. En nu de naam?’
‘Sophie Drysdale. De Drysdales hebben om zoo te zeggen uw benoeming in de hand. Als wij nu bovendien de Talandiers ook nog inpakken door een huwelijk tusschen Frits en mij, dan is de zaak beklonken. Wat dunkt u van dit uitgebreide en welberaamde plan?’
| |
| |
Broer en zuster barstten tegelijk in een luidruchtig gelach uit. ‘Hoe goed ouders soms toch voor hun kinderen zorgen kunnen,’ zei Willem, en Emilia voegde er bij: ‘Gij begrijpt, dat ik als 't er op aankomt en 't uw geluk, dat is de burgemeesterlijke waardigheid betreft, bereid ben als een offerlam naar het altaar geleid te worden. Alleen hoop en verwacht ik, dat gij dit offer niet vragen zult.’
‘Wees maar niet bang, zusje. Wij zullen integendeel, behoudens den eerbied aan onze ouders verschuldigd, ons uiterste best doen om te voorkomen dat gij en Frits Talandier en Sophie Drysdale worden opgeofferd aan mijn eerzucht. Ik doe afstand van een eer, die zoo duur betaald moet worden. Ik zal bij de eerste poging om mijn hart te verkoopen, mijne tanden laten zien en toonen, dat ik niet te vergeefs de wereld gezien heb, en desnoods ook buiten Drysdale mijn brood kan verdienen.’
‘Opperbest, doch als gij loopen gaat, laat ge mij in den steek.’
‘Dat is zoo. Ik zou u kunnen meenemen als 't zoo ver komt. Doch zoover zal 't wel niet komen. Als ik papa verklaar dat mijn voornemen onverzettelijk vast staat, en ik niet tot zoo'n prijs zijn opvolger wil worden, dan zal hij inzien dat ik gelijk heb. Vooral wanneer ik er bij voeg, dat mijn hart niet meer vrij is.’
Emilia sprong op van verrassing. Dat was nog 't aardigste van de geheele confidentie.
‘Je zegt, Willem, dat je hart niet meer vrij is,’ vroeg ze nieuwsgierig en belangstellend zooals alle meisjes in een dergelijk geval.
| |
| |
‘Dat heb ik gezegd, lieve, en als je mij nog een kop thee inschenkt en geduldig luisteren wilt, dan zal ik je ook vertellen, hoe 't gebeurd is dat ik onderweg mijn hart verloor en hoe geducht ik 't beet heb.’
Emilia schonk hem nog eens in en zette zich recht behagelijk in haar stoel om geen woord te verliezen.
‘Welnu,’ zei Willem, ‘luister!’
|
|