| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Vader en Zoon.
Burgemeester Stille reed met zijn mooiste rijtuig naar het station. Heel Drysdale kende dat rijtuig. Als het over de straat rolde, wist men dat er iets zeer bijzonders aan de hand was en staken de buren de hoofden bij elkaar om te vragen en te antwoorden, te gissen en conjecturen te maken. Vandaag viel dit niet moeielijk. Hier en daar wist men reeds dat de jongeheer Willem, na drie jaren de wereld te hebben rondgetrokken, thuis verwacht werd.
Dat was een feit 't welk niet alleen de familie Stille, maar heel Drysdale, ja heel Malthusia aanging. De jongeheer Willem was een kind van staat. Iedereen verlangde te zien hoe hij er uitzag en de jonge dames, die in aanmerking konden komen, waren reeds van te voren overtuigd dat hij in die lange afwezigheid tot een zeer begeerlijke partij moest zijn opgegroeid.
Toen de burgemeester aan het station stil hield, was hij niet weinig verrast bijna al de leden van den Grooten Raad op het perron te zien staan, en met nederbui- | |
| |
gende goedheid aanvaardde hij de verzekering, dat men dezen dag als een dag van gewicht beschouwde. Toch trok hij zich na de gebruikelijke plichtplegingen een weinig ter zijde terug. Hij was nu in de eerste plaats vader en pas daarna Burgemeester.
Toen de trein aangekomen was, keek hij met gespannen verwachting naar den waggon eerste klasse, waaruit zijn jongen moest te voorschijn komen. Er kwam niemand uit behalve een rijken juwelier en den directeur van de Handelsschool, beiden zwaarlijvige heeren van meer dan middelbaren leeftijd.
Dat was een teleurstelling, doch juist toen de burgervader zich omkeerde ten einde den stationschef, die zich eerbiedig achter hem geplaatst had, rekenschap te vragen van deze misleiding, voelde hij zich omvat door een flink gebouwden jongenman, die hem zonder verdere omwegen zijn ‘besten vader’ noemde.
Blijdschap en verbazing vloeiden ineen. ‘Waar kom jij van daan,’ vroeg de burgemeester, terwijl zijn oogen zich weer richtten naar den waggon eerste klasse, waarvoor zich nu alle Drysdaalsche autoriteiten met kale gezichten verzamelden, als zochten zij hun aanstaanden heer en meester onder de banken van het rijtuig.
‘Wel, uit de derde,’ luidde het luchtige antwoord. ‘Ik reis altijd in de derde.’
Dit werd zoo hard gezegd, dat iedereen het hooren kon en de teleurgestelde wachters elkaar verbluft aankeken, terwijl burgemeester Stille een kleur van schaamte kreeg. Was dat zijn jongen, die daar uit de derde klasse kwam, waarin hij, de Hemel mocht weten met welk gespuis,
| |
| |
gezeten en zich gefamiliariseerd had! De onbeschaamde durfde zelfs verzekeren dat hij altijd met de derde, reisde en dus bij voorkeur met gemeen volk omging.
Doch de vreugde over het wederzien bracht voor een oogenblik den wrevel tot zwijgen, vooral nu Willem dadelijk overging tot duizend informatiën naar mama en Emilia en alle verdere bloedverwanten. Ook hadden zich de aanzienlijke Drysdalers in zoo verre van hun schrik hersteld dat zij om vader en zoon heendrongen en zich stuk voor stuk lieten voorstellen, met de verzekering dat de jongeheer er koninklijk uitzag. Willem gaf ieder afzonderlijk de hand en toonde dat hij in die drie jaren geen enkele bijzonderheid van het familieleven in Drysdale vergeten had. Daarbij verzekerde hij, dat 't hem een waar genoegen was de oude vrienden en kennissen weer te zien. Hij had veel gereisd, veel geleerd, veel genoten, maar aan alle dingen kwam een eind en 't werd tijd weer eens te gaan kijken hoe ze het thuis maakten.
De burgemeester gaf nu het sein dat hij met zijn zoon alleen wenschte te zijn en alle aanwezigen begrepen dien wenk. Zij schaarden zich in twee rijen waar tusschen ons tweetal als of 't een koninklijke begroeting betrof heenstapte om hun rijtuig te bereiken. De burgemeester bewaarde daarbij al de deftigheid waarover hij te beschikken had, doch Willem Stille legde in datzelfde oogenblik den grond voor vermoedens en beschuldigingen die weldra tot de hoogte van bergen zouden groeien, want hij liep achteloos, met een glimlach op de lippen en met den gang van een reizend handwerksman langs de deftige Drysdalers heen. Ook viel er op zijn nonchalante kleeding wel wat aan te
| |
| |
merken. Maar hij had ook in de derde klasse gereisd en scheen bij voorkeur in de derde te reizen.
Vader en zoon spraken onder weg weinig. De burgemeester was verdiept in de beschouwing van den jongen man, die ofschoon zijn eigen vleesch en bloed, hem min of meer vreemd geworden was, en Willem had 't druk met het opmerken van al de veranderingen, die er in de laatste drie jaar in Drysdale gemaakt waren. Hier was een geheel nieuwe wijk aangelegd. Daar was de straat verbreed of hadden prachtige winkels met spiegelruiten de oude leelijke gevels vervangen. Ginds had zijn papa een paar nieuwe fonteinen laten plaatsen of was het plantsoen vergroot. Ieder, die een geruimen tijd de plaats zijner geboorte niet bezocht heeft en er op eens weer verplaatst wordt, waardeert 't dat Willem's gemoedsstemming daarbij niet uitsluitend verbazing of verrassing heeten mocht. Er welden een paar tranen van dankbaarheid in zijn oogen en hij dacht er niet aan ze af te wisschen.
Willem Stille was werkelijk een flinke jongeman geworden. Het reizen en trekken had hem goed gedaan. Zijn blik getuigde van oprechtheid en kracht, die niets te verbergen heeft, maar ook niets zou willen verbergen. Toen hij nu drie jaar geleden heenging had hij er heel anders uitgezien. Bedeesdheid was destijds de grondtoon van zijn karakter. Nu daarentegen keek hij de heele wereld aan alsof hij haar uitdaagde.
‘Vader,’ zei hij eensklaps. ‘U weet niet hoe blij ik ben dat ik Drysdale weer zie. U hebt er een mooie stad van gemaakt, nog mooier dan ze was toen ik weg ging. 't Eenige wat ik zou kunnen aanmerken en wat mij vroe- | |
| |
ger nooit zoo getroffen heeft, is dat onze bouworde zoo stijf is. Alles is even recht en regelmatig.’
Burgemeester Stille glimlachte, want hij wou bij dit eerste terugzien van zijn zoon, diens opmerking niet ten kwade duiden. ‘Gij redeneert zoo als overal geredeneerd wordt; maar ik verzeker u, dat 't niets dan een dwaalbegrip is. Ik heb die quaestiën grondig bestudeerd en in verband gebracht met het welzijn en het maatschappelijk belang der burgerij, niet, zoo als gij en anderen, alleen met de zoogenaamde aesthetica. Alleen in de orde en de gelijkvormigheid ligt de waarborg van vrede en voorspoed, geloof mij.’
‘'t Is mij wel’, antwoordde Willem, ‘maar neem mij niet kwalijk, papa... ik vind 't leelijk.’
Het rijtuig hield stil, doch niet voor de woning van den burgemeester, maar voor het raadhuis.
‘Gaan wij niet dadelijk naar mama en Emilia?’ vroeg Willem blijkbaar teleurgesteld.
‘Ik meen, dat 't beter is vooraf in mijn kamer een ernstig woord te praten.’
‘Ik heb geen behoefte aan een ernstig woord,’ zei Willem lachend, ‘maar wel aan een kus van mijn moeder en mijn zuster. Zouden wij dat ernstig gesprek niet later kunnen houden?’
De burgemeester van Drysdale keek zijn zoon verwonderd en ontevreden aan. ‘Zijt gij vergeten,’ vroeg hij op dien eigenaardigen toon, waarin al de Drysdalers het bloed van tien burgemeesterlijke geslachten wisten te waardeeren. ‘Zijt gij vergeten, dat wij in Drysdale onze neigingen aan banden weten te leggen en de redeneering bij ons boven de liefde gaat?’
| |
| |
‘Ik was het waarlijk vergeten, vader,’ antwoordde Willem, ‘en ik geloof ook niet, dat dit hier grondtoon van het familieleven is. Mama en u hebben mij zoo vertroeteld en bedorven, dat ik meende eenig recht te moeten toekennen aan de moederlijke teederheid, die stellig reikhalzend naar mij uitziet.’
De burgemeester antwoordde niet. Hij ging zijn zoon voor naar zijn eigen kamer in het raadhuis en wees hem daar een stoel aan. ‘We zijn nu geheel alleen,’ zei hij hartelijk, terwijl hij hem de hand reikte. ‘Gij ziet er gezond en flink uit en de meeste van uwe brieven hebben mij reden tot tevredenheid gegeven. Slechts eens.....’
‘Ik weet wat u bedoelt,’ viel Willem in. ‘Dat bericht omtrent het ongeluk met mijn paard heeft u ongetwijfeld verontrust; maar kon ik het mama of u besparen? Alle couranten waren er vol van. Bovendien is 't immers goed afgeloopen.’
‘'t Was niet zoo zeer het ongeluk 't welk u overkomen is, dat mij zoo onaangenaam trof, want zooals gij terecht opmerkt, melddet gij ons meteen uw volkomen herstel, maar mij hinderde de bijzondere warmte, waarmee gij toen en later herhaaldelijk over de familie spraakt, waar men u tijdelijk had opgenomen. Vooral over een der jonge dames schreeft gij met een opgewondenheid, die geen Malthusiaan past. Wij moeten steeds nuchter en omzichtig zijn en gij kent uwe bijzondere verplichtingen.’
‘Mijn bijzondere verplichtingen?’ vroeg Willem haastig, want een oogenblik had hij de oogen afgewend en hij voelde dat hij een kleur kreeg. ‘Mij dunkt, ik heb evenmin bijzondere verplichtingen als ieder ander. Ik
| |
| |
ben heer en meester over mijn eigen daden ... en over mijn eigen hart, zou ik meenen.’
Burgemeester Stille vouwde de handen saam, alsof hij bescherming zocht tegen de ketterij, wier ademtocht hij langs zich heen voelde strijken. Daarna maakte hij een geste alsof hij het geheele vertrek met al de voorwerpen die er in prijkten en al de herinneringen, die aan deze wanden verbonden waren, tot getuigen riep en zei plechtig:
‘Mijn goed gesternte, lieve jongen, heeft mij u hier heen doen brengen. Welke plaats is beter geschikt om u te doen inzien, wat gij in jeugdige onbezonnenheid voor kinderspel schijnt te houden! Zult gij niet eenmaal wanneer ik tot onze vaderen verzameld zal zijn, hier den scepter zwaaien? Is dit niet het heiligdom waarin gij dagelijks als ter aanbidding zult opgaan en zullen ze niet wederkeerig van alle kanten hier samenvloeien om u te huldigen? Zie, mijn zoon, ik ben de tiende Stille die in Drysdale het burgemeesterschap bekleedt. Gij zult de elfde zijn. Aan u zal de taak worden opgedragen de aloude instellingen onzer broederschap in stand te houden en daardoor Malthusia te doen blijven de wijkplaats van welvaart en geluk. Ik mag er niet aan denken dat die bestemming in uwe oogen niet even heilig zou zijn als zij het in de mijne geweest is. Toen ik als gij de wereld rondgereisd had naar de traditiën van ons geslacht, kwam ik even als mijn vader en grootvader terug met de overtuiging, dat de steen der wijzen door onzen stichter gevonden is, dat alle maatschappelijke kwalen het gevolg zijn van onbezonnenheid op het punt van het huwelijk. Hoe gruwde ik van den toestand der zoogenaamde groote ste- | |
| |
den en hoe levendig stonden mij de zorgen van de honderde huisvaders voor den geest. Hier in Drysdale vond ik alles gelijk ik het verlaten had; de welvaart was nog toegenomen en jaren lang zou geen zorg voor de toekomst ons drukken. Nu wil ik niet vermelden dat gij zoo straks met een aanmerking begonnen zijt, maar wat ik u niet verhelen mag, is dat gij nog met zekere onkunde schijnt te worstelen op het punt van datgene wat Malthusia van u verlangt en verwacht. Gelukkig kan ik u dit in twee woorden voor den geest brengen. Gij zult u eene van de dochters uit onze aanzienlijke geslachten tot vrouw kiezen en daardoor uw kans om mijn opvolger te worden boven bedenking stellen. Voorts zult gij op de secretarie de gelegenheid vinden om u te bekwamen voor wat later van u zal gevorderd worden.’
Willem had deze vrij lange toespraak stilzwijgend aangehoord en hief nu het hoofd op om zijn vader aan te kijken. Ofschoon het onderwerp, dat 't laatst ter sprake gebracht was, ook zijn eigenaardige bezwaren had, verheugde hij sich toch dat papa daarheen was afgedwaald, want zooals wij later zien zullen, had de oucle heer maar al te veel gelijk gehad in zijn wrevel over Willem's opgewondenheid in zekeren brief over zekere dame. Hij antwoordde dus:
‘'t Spijt mij dat ik u waarschijnlijk een onaangenaamheid ga zeggen, papa, maar ik mag niet ontkennen dat mijne opvatting van mijne bestemming wel iets van de uwe verschilt.’
Hij zweeg om den indruk van deze verklaring na te gaan, doch vervolgde toen zijn vader hem vragend
| |
| |
en min of meer verbijsterd bleef aankijken: ‘Mijns inziens zijn er honderd andere betrekkingen waarin men even nuttig en even gelukkig kan zijn als in die van burgemeester van Drysdale.’
‘Ook indien men Stille heet en de afstammeling is van een geslacht dat meer dan tweehonderd jaar op het kussen gezeten heeft?’
‘Ook dan,’ zei Willem beslist. ‘Ook dan zelfs.’
Burgemeester Stille keek zijn zoon aan alsof hij meende dat deze hem voor den gek hield. ‘Wie heeft u dat dwaze denkbeeld in het hoofd gepraat,’ vroeg hij geërgerd.
‘Ik heb ook gereisd, papa. Ik heb landen en volken gezien. Even als u heeft mij hier en daar en vooral in de groote steden het gemis aan welvaart, de ellende, het gebrek getroffen. Maar ik heb daarnevens een anderen factor voor het maatschappelijk leven opgemerkt die aan uw aandacht schijnt ontsnapt te zijn. Ik heb eerbied leeren koesteren voor de worsteling met en om het bestaan en opgemerkt hoe zij mannen kweekt, de spieren staalt en de hoofden vindingrijk maakt.’
Burgemeester Stille was nu ten volle overtuigd, dat Willem gek was. Haastig vroeg hij:
‘En meent gij dan dat die hier in Drysdale worden gemist? Moet men telkens en telkens weer in een poel van ellende worden neergeworpen om een man te zijn? Is overleg en beleid en wijs beraad eer men begint, niet evenzeer den man waardig?’
‘Ongetwijfeld, lieve vader. Ik zal mij niet vermeten het Malthusiaansche stelsel, waarin ik geboren ben en groot gebracht, met éen pennestreek te veroordeelen, doch wij
| |
| |
spraken over het burgemeesterschap en ik vrees dat ik daarvoor ongeschikt ben geworden. Ik ben als liefhebber, als een kind der weelde, dat aan overdaad dreigde te bezwijken, onder het juk des levens doorgegaan; ik heb verkeerd onder lieden, die gij en al de Malthusianen in uw hart zoudt beklaagd hebben en ik heb hun levenslust en levensmoed bewonderd; ik heb mij gebogen voor de majesteit van den arbeid. Ik vraag u, ben ik na die ervaring nog geschikt om dag aan dag de groote en kleine belangen van een model-maatschappij als de onze te behartigen? Zal ik niet een onwaardig priester in dezen tempel zijn en is de traditie van alle geslachten te zamen wel waard, dat men zijn hand uitstrekt naar een macht, die men niet begeert en niet verdient?’
Burgemeester Stille kon niet antwoorden. Hij zat zijn zoon aan te kijken alsof hij hem nooit te voren gekend had. Wat hij hooren moest, was dan ook al te ontzettend. Eindelijk gelukte 't hem een paar woorden uit te brengen. Zij klonken als een bitter verwijt, een aanklacht van het lot, dat hem zulke leelijke parten speelde. ‘Ik had u niet op reis moeten zenden’, zei hij op wanhopenden toon.
‘Zeg dat niet, vader. Door mij op reis te zenden, hebt ge mij de gelegenheid gegeven om mensch te worden’.
‘En ik vrees, dat gij een erge democraat geworden zijt, behept met een menigte valsche voorstellingen van het leven, die wij er met zorg en moeite weer zullen moeten uitkrijgen. Maar gij zult toch wel niet weigeren, de proef te nemen, in hoever onze levensbeschouwing beter is dan de uwe. Hebt gij elders rond gekeken;
| |
| |
gij zult ook hier geen oordeel willen vellen dan na een ernstig onderzoek.’
‘Natuurlijk ben ik daartoe bereid, papa,’ antwoordde Willem, ofschoon hij een zucht niet kon onderdrukken bij de gedachte dat de bekrompen secretarie van hetraadhuis het terrein zijner proefnemingen zou wezen. ‘Men leert uit boeken en registers zelden veel bijzonders,’ voegde hij er bij.
‘Boeken en registers bevatten de onvervalschte, eerlijke waarheid,’ antwoordde de burgemeester. ‘Cijfers liegen niet. De statistiek is de meest betrouwbare vriend dien gij u kiezen kunt. Zij leidt u overal rond en laat u met eigen oogen oordeelen.’
‘Ik heb grooten eerbied voor de statistiek, mits u maar niet beweert dat zij ons alles leert.’
‘Alles,’ zei de burgemeester beslist. ‘Alles wat wij te weten en te doen hebben om onbekommerd te leven en onbezorgd te sterven. Mij dunkt dat zegt nog al iets.’
Willem keek een poos nadenkend voor zich. Hij voelde dat er meer en meer een kloof tusschen hem en zijn vader gegraven werd en betreurde dit, nu ze elkaar na drie jaren pas weer zagen. Toch kon hij van zijn hart geen moordkuil maken, en zeide dus: ‘Ik twijfel of ooit iemand er aan gedacht heeft om de statistiek op te maken, van liefde, zelfopoffering, moed en kracht in de worsteling met den onspoed van het leven.’
‘Neen,’ viel zijn vader in. ‘Zoo gek is nooit iemand geweest.’
‘Maar daarom zijn die deugden en eigenschappen er toch wel,’ antwoordde Willem min of meer verstoord door
| |
| |
de wijze waarop zijn vader zijn aanmerking in 't gekke gooide. ‘Ze zijn er, zeg ik, en ze hebben een grooter aandeel aan dep gang van zaken dan u vermoedt, nog afgezien van de omstandigheid, dat zij de poëzie in het leven houden.’
‘Ik ben geen vriend van poëzie en al wat daarmee samenhangt, Willem, en met de statistiek en de verdere wetenschappen van het sociale leven heeft zij zeer stellig niets te maken. Als ik weten wil hoeveel koeien er jaarlijks in Drysdale geslacht worden, dan is 't mij ten eenenmale onverschillig te weten of de eene slager met meer of met minder koelbloedigheid het slachtmasker aanbindt.’
‘Daarin zult u wel gelijk hebben. Maar is dat ook het geval bij de menschen? Is 't u ook onverschillig of de huisvader, die een harden strijd te voeren heeft tegen de eischen van het heden en de onbarmhartigheden des levens, door de liefde tot de zijnen, tot hen, die hem tot last heeten te zijn, in staat gesteld wordt stuk voor stuk den draak van behoefte en ellende de koppen af te slaan?’
‘Die koppen groeien, zooals gij weet, Willem, in de fabelleer en in de werkelijkheid telkens weer aan. Daarom is het Nieuw Malthusianisme de eenige oplossing van het groote probleem.’
't Was merkwaardig met hoeveel zekerheid de kleine burgervader deze spreukmatige verklaring er uit bracht. Was dat dezelfde man, die dezen eigen morgen als een wezel was weggekropen voor zijn dochter?
Doch hier was hij op zijn terrein. De geest van het voorgeslacht had zich aan zijn woorden gehecht. Het Nieuw
| |
| |
Malthusianisme was als 't ware in de Stilles verpersoonlijkt. Als de pen, die daar op den inktkoker lag, met eigen zelfstandige beweegkracht bezield was geweest, zou zij zonder twijfel het geheele leerboek der sociale wetenschap hebben kunnen neerschrijven, en dat cachet met het wapen van Drysdale zou weigeren eenig stuk of verklaring te bevestigen, indien een roekelooze hand haar zegel mocht willen misbruiken voor een andere opvatting van het huwelijk dan die in Malthusia gangbaar was.
Ongetwijfeld haastten die muren, die pen, dat cachet zich op dit oogenblik om den magistraat, wiens slaven zij waren, te troosten, want het denkbeeld dat niets sneller vervliegt dan jeugdige opgewondenheid vloog den burgemeester door het brein. Al was hij in zijn jeugd niet zoo geweest, deze beproeving van zijn vaderlijke ijdelheid zou desalniettemin voorbij gaan. Willem zou op de secretarie wel tot bedaren komen. De lucht van de boeken en registers zou reeds voldoende zijn om den dwaas te bekeeren. ‘Wij zullen u morgen maar dadelijk introduceeren in uw nieuwen werkkring,’ zei hij en Willem, die begreep dat er al veel te veel geredekaveld was en die bang was, dat zijn openhartigheid op nog zwaarder proef zou gesteld worden, gaf gereedelijk zijn toestemming, ‘'t Is wel wat gauw,’ zei hij met een zucht. ‘Ik ben pas terug. Maar als u 't zoo wilt, dan zij 't zoo.’
‘Ik wil 't bepaald,’ verklaarde de burgemeester op min of meer theatralen toon. ‘Ik stel er prijs op, dat gij mijn wil volgt.’
‘En nu mogen wij zeker wel naar huis rijden?’ vroeg Willem, terwijl hij naar buiten wees, waar de koetsier nog
| |
| |
steeds met het rijtuig stond te wachten. ‘Ik verlang naar mama en Emilia en verbeeld mij dat zij ook wel naar mij verlangen, zullen.’
De burgemeester keek het geheele vertrek rond en bezon zich een oogenblik of hij ook nog iets te vragen of te bespreken had. ‘Wij kunnen gaan,’ antwoordde hij ten slotte. ‘Ik hoop en ik twijfel niet of wij zullen op het onderwerp, hier tusschen ons besproken, nooit behoeven terug te komen. De magistraat heeft afgedaan. De vader herneemt zijne rechten.’
|
|