| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
In het huis van burgemeester Joris Stille.
De ontbijtkamer van den Burgemeester van Drysdale ziet er allervriendelijkst uit nu wij daar op een mooien voorjaarsmorgen binnentreden, eer nog een der huisgenooten er te vinden is. De kamer ligt op het zuiden en heeft door de openslaande deuren toegang tot den grooten tuin, waarin reeds alles zich tot bloeien en groeien gezet heeft. Al wat er aan bloemen beschikbaar is, is aanwezig, ja, de groote bloemenmand tusschen de beide openslaande deuren, verplaatst ons in gedachte in het hartje van den zomer.
De symmetrie binnen het vertrek is onberispelijk. Alle de Stilles, die vóór den tegenwoordigen dignitaris het Burgemeesterschap bekleed hebben, prijken tweemaal in levensgroote olieverfportretten aan den wand, eenmaal als kind naast hun respectieven papa en mama, en nog eenmaal als huisvader met de beide vertegenwoordigers van hun trouw aan ‘het stelsel.’ Die eigenaardige groepeering geeft veel te zien en te overdenken. Er zijn Stilles
| |
| |
geweest, die op verwonderlijke wijze de trekken uit hun jeugd tot op den mannelijken leeftijd behouden hebben. Daarentegen zijn er anderen onder deze leden van het beroemde geslacht, die in een tijdsverloop van dertig à veertig jaar een algeheele herschepping ondergingen. Doch de familietrek is bij al die volwassenen merkwaardig. Het ambtsgewaad, waarin zij prijken, schijnt van vader op zoon te zijn overgegaan en dezelfde magistrale blik staart van alle kanten den bezoekers aan. 't Is of ze stuk voor stuk vragen: ‘Gelooft u wel vast en onwankelbaar in ons stelsel? Wee u, indien gij ooit meer dan tweemaal bij den ambtenaar van den Burg. Stand zijt geweest, om een telg aan te geven. En toch is strengheid van grondbeginselen niet de eenige trek van deze deftige gezichten. Een menschenkenner ontdekt naast den ernst een onmiskenbare goedhartigheid als karaktertrek. De volle zekerheid van het Burgemeesterschap, die reeds bij het doopmaal den grond toon van elken toast op den jonggeborene uitmaakte, heeft blijkbaar haar aandeel gehad aan zekere rustige rustigheid op al de gezichten hier aanwezig.
Het overige van de kamer is in overeenstemming met dezen indruk. Alles ademt rust. Het patroon van het behangsel is, voor zoover dat tusschen de lijsten der portretten uitkijkt, stemmig. Het kleed op den vloer ademt stilleven. Geen enkel overdadig ornament verstoort den vrede. Het licht, dat door de geopende deuren valt, komt niet binnen dan na zijn dartelheid te hebben gedeponeerd op het zinken dak van de veranda, en het laatste overblijfsel van jeugdigen overmoed te hebben
| |
| |
verborgen in de plooien van de dikke staatsiegordijnen.
Juist als wij alles op ons gemak hebben opgenomen, gaat de deur in den achterwand open en komt de burgemeester binnen.
Joris Stille is niet groot van stuk, doch heeft een betamelijke officieele gezetheid. Hij is blond en daardoor schijnt hij minder grijs dan hij is. Een trek van welgemoedheid en tevredenheid met de plaats, die hij in het heelal inneemt, ligt over zijn gelaat, dat geen andere mannelijke teekenen draagt dan een kort en dun bakkebaardje. Zijn oogen teekenen meer gerustheid omtrent den loop der dingen, zoodra hij er zich mee bemoeit, dan vastberadenheid, die de gebeurtenissen als 't ware uitdaagt om een anderen weg te durven opgaan dan hij zal goedvinden.
Joris Stille kijkt de kamer rond en groet zijn vaderen. Daarop zet hij zich bij de tafel neer en neemt een gouwenaar, die naast zijn bord gereed ligt, om die langzaam te stoppen en aan te steken. Vervolgens staat hij op en treedt onder de veranda naar buiten om der wereld een dikke wolk rook in 't aangezicht te blazen. De wereld is dat blijkbaar gewend. Zij blikt of bloost er niet van, maar weet intusschen dat de burgervader van Drysdale klaar wakker is. Ze mag nu op haar tellen passen.
Zou de wereld ook mogen weten of Joris Stille in een vroolijke of minder vroolijke stemming is, altijd in zoover er van vroolijk en niet-vroolijk sprake kan zijn bij zijn magistrale tevredenheid en zelfbehagen?
Waarom niet? Joris Stille knikt de wereld vriende- | |
| |
lijk toe en blaast zijn tweede rookwolk recht de heldere voorjaarslucht in. De burgemeester van Drysdale bootst daarmee op zijn manier den leeuwerik na, en beschouwt deze hulde als een soort van lentelied. Daarna keert hij zich om, want hij weet dat op dit oogenblik de kamerdeur zal opengaan en zijn lieve wederhelft zal binnentreden, zooals dan ook natuurlijkerwijze geschiedt.
Mevrouw Stille, die zich haast haren echtvriend haar wang ten kus aan te bieden, - bij welke plechtigheid deze tusschen zijn derden en vierden trek den gouwenaar even uit den moud neemt, - is een half hoofd grooter dan haar man, doch heeft overigens zoo'n merkwaardig kinderlijk en kinderachtig gezichtje, dat zij een meisje van dertien jaar gelijkt, dat op stelten loopt. Haar gelaat vertoont een glimlach, die er in gemetseld is, en als zij op haar beurt naar buiten kijkt en de lente een handkusje toewerpt, plooit zij haar aardig klein mondje als een zuigeling, die naar een gesuikerd dotje hapt.
‘Lieve Joris’, zegt ze op honigzoeten toon. ‘Ik behoef niet te vragen of gij goed geslapen hebt. Hoe zouden onrustige droomen u hebben kunnen kwellen met zoo'n blijde tijding en zoo'n mooi vooruitzicht!’
De burgemeester kijkt voorzichtig de kamer en den geheelen tuin rond, eer hij antwoordt. Als hij de overtuiging heeft dat zijn waardigheid geen gevaar loopt, zegt hij vriendelijk:
‘Gij hebt gelijk, lieve Amalia. Ik heb heerlijk geslapen en ik had er reden toe. 't Belooft waarlijk voor ons een dag van vreugde en heil te worden. Gij ziet hoe de geheele natuur met ons mee juicht.’
| |
| |
Amalia Stille, geboren Parrissen, knikt de natuur op haar beurt nogmaals toe en verzekert, dat zij dit niet meer dan een staaltje van haar schuldigen plicht acht. ‘Men kan u aanzien dat gij tevreden zijt,’ verzekert zij, alsof dit het punt is waarop alles aankomt. ‘On getwijfeld zijt gij ook tevreden over onzen Willem, niet waar?’
De burgemeester schraapt zich de keel en antwoordt: ‘Ik heb werkelijk reden tevreden over hem te zijn, ofschoon ik er nooit aan getwijfeld heb, dat Willem het overal goed zou maken. Onbedorven bloed verloochent zich niet. Al de Stilles hebben in hun jeugd gereisd en allen zijn teruggekomen zooals zij gegaan waren. Ik kan ook niet ontkennen, dat 't tijd wordt Willem op de secretarie te nemen. Wien zou ik liever opleiden voor de grootsche taak, waarvoor hij in de wieg gelegd is, dan hem, en gij weet, 't wordt hoe langer hoe drukker.’
‘Ik begrijp niet hoe gij 't uithoudt,’ zegt zijn vrouw, die ditmaal uit hoffelijkheid hem met een mengsel van bewondering en bezorgdheid aankijkt. ‘Gij hebt 't veel te druk. Gij offert u op voor de belangen der burgerij. Gij zult oud wezen voor uw tijd.’
Joris Stille strijkt zich welbehagelijk langs de kin en maakt daarop een afwijzende beweging. ‘Zwijg daarvan, lieve,’ zegt hij zacht. ‘Gij weet, ik hoor daarover ongaarne spreken. Al de Stilles hebben zich opgeofferd. Zou ik minder zijn dan mijne voorvaderen? Maar ook voor Willem wordt 't tijd, dat hij de plichten van zijn toekomstig ambt leert kennen. Al de Stilles zijn op de secretarie begonnen. Hebben zij door hard werken hun leven mis- | |
| |
schien verkort, 't moge voor het nageslacht een reden zijn om hunne verdiensten te hooger aan te slaan.’
Hij zwijgt en ook Amalia zwijgt veelbeteekenend, als gaf die verwijzing naar de verplichtingen van het nageslacht haar veel te denken. ‘'t Zal toch nog lang duren eer ze voor een van de Stilles zullen doen wat ze voor Drysdale gedaan hebben’, waagt ze te zeggen.
Een beweging van misnoegen is het antwoord. ‘De Stilles zijn nooit jaloersch geweest en het geval met Drysdale staat op zich zelf. In Drysdale vereeren wij de stichting, het beginsel van onze maatschappij. Drysdale beteekent het nieuw-Malthusianisme. Als dat niet het geval was, zoudt gij gelijk hebben, ofschoon, zooals ik zeide, de Stilles nooit naar de eer van een standbeeld gedongen hebben.’
‘Dat weet ik wel,’ antwoordt mevrouw verontschuldigend. ‘Maar gij zult mij toestemmen, dat 't hun toch even goed zou toekomen al was uw overovergrootvader nu toevallig de stichter niet.’
‘De eerste Stille was het oudste lid van de Malthusianleague,’ vervolgt de burgemeester met waardigheid, terwijl hij met de hand een beleefden groet aan het portret van genoemden stamvader toezendt. ‘Hij zou even goed als Drysdale de stichter onzer sekte hebben kunnen wezen, maar dat is nu eenmaal zoo niet geweest. Men moet bij soortgelijke dingen als een monument een naam en een man hebben... ofschoon wij misschien even goed een symbool hadden kunnen nemen. Doch laat ons over iets anders praten. Is Emilia al op?’
‘Toen ik haar kamer voorbijging heb ik even aan de deur
| |
| |
geluisterd,’ antwoordt mevrouw. ‘Ik wou haar niet storen, wanneer ze soms nog niet wakker was. Ik meende evenwel eenig geritsel te hooren waaruit ik opmaak dat zij op was. Ze is anders zoo delicaat’.....
De huisvader is 't met zijn wederhelft eens, dat Emilia delicaat is. Gelijk alle vaders in Nieuw-Malthusia vindt hij er hoegenaamd niets onbehoorlijks in, dat hij en zijn vrouw hun dochter met het ontbijt zitten op te wachten, in stede van het omgekeerde. ‘Ja, ja, Emilia is zeer delicaat,’ zegt hij tot bevestiging van de woorden van zijn vrouw. ‘Zij heeft rust noodig, ik hoop toch niet dat gij hebt laten merken, dat ge stondt te luisteren. Ze zou er misschien vroeger om opstaan of zich haasten.’
‘Ik ben zoo stil geweest als een muisje,’ klinkt de geruststellende verzekering.
De oudelui kijken elkander met zelfvoldoening aan. ‘Ik was gisteren avond al ongerust, dat zij zich te veel vermoeien zou,’ zegt de vader. ‘Als Emilia aan 't dansen is, weet ze van geen uitscheiden.’
Mevrouw Stille meesmuilt. Zij kijkt haren man met een fijnen glimlach op het onnoozele gezichtje aan. ‘Hebt gij niets gemerkt?’ vraagt ze fluisterend, ofschoon er niemand is die hen beluisteren kan. ‘Heb je niets, niemendal gemerkt?’
De burgemeester doet zijn best om zijnerzijds een gezicht te zetten alsof hij er meer van weet, maar daar hij feitelijk de onnoozelheid in eigen persoon is, kan hij het niet lang volhouden en daarom trekt hij zich in zijn ambtelijke deftigheid terug en zegt: ‘Gij weet wel, lieve, dat ik het te druk heb om op soortgelijke dingen, als gij
| |
| |
waarschijnlijk bedoelt, te letten. Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd.’
‘Dat is waar. Daar zijn dan ook eigenlijk de moeders voor,’ is het antwoord, want het kinderachtige vrouwtje acht zich op dit oogenblik wel twee voet in plaat van een halven grooter dan haar man. ‘Aan het moederoog ontsnapt niets.’
‘En wat hebt gij dan opgemerkt?’
‘Dat zekere jongeheer in den laatsten tijd bijzonder veel werk van Emilia maakt. Hebt gij niet gezien wie gisteren avond driemaal met haar gedanst heeft? Mevrouw van Houten had er zelfs erg in. Zij meende, dat 't erg compromitteerend voor ons zou zijn als dit geen gevolgen had.’
De burgemeester blaast een extra dikke rookwolk uit en legt het hoofd in den nek. ‘Ik wou, dat mevrouw Van Houten zich met haar eigen zaken en met haar eigen dochter bemoeide. Ik zou niet weten wie het wagen durft ons te compromitteeren. Als Emilia gepretendeerd wordt, dan is de eer aan den jongen man, die haar het hof maakt en zijn familie; niet aan ons.’
‘Natuurlijk, lieve man. Dat heb ik ook tegen mevrouw van Houten gezegd. Maar behalve het burgemeesterschap zullen de Stilles zich wel niet hooger voelen dan de Talandiers.’
‘Gij zegt terecht, behalve het burgemeesterschap, lieve; maar het burgemeesterschap doet in dit geval alles af. Evenwel zal ik van de Talandiers geen kwaad spreken. Is er sprake van de Talandiers?’
Zijn vrouw knikt alsof ze zeggen wil: je bent toch een slimmert, en vervolgt: ‘Frits Talandier is een knappe,
| |
| |
aardige jongen en de oudelui zijn, zooals gij weet, heel rijk.’
‘En hoe denkt Emilia over dien jongen heer Frits Talandier?’
‘Gij weet, dat Emilia niet gewoon is zich over iets of iemand uit te laten, maar, zooals ik zei, ze heeft driemaal met hem gedanst.’
‘Als Emilia zin in hem heeft’, zegt de burgemeester nadenkend, ‘dan zal ik dien jongenheer wel een betrekking op het stadhuis of iets anders moeten bezorgen. Zijn vader heeft er al met een woord op gezinspeeld; niet om het geld, maar hij moet toch iets aan de hand hebben, wanneer hij trouwen wil.’
Mevrouw knikt veelbeteekenend met het hoofd. ‘Ja, als Emilia zin in hem heeft, zult gij daar wel niet buiten kunnen,’ meent ze. ‘Een moederoog ziet scherp. Ik geloof, dat ik vrij zeker van mijn zaak ben.’
‘Zoudt gij Emilia niet eens polsen?’ vraagt de burgemeester aarzelend.
‘Gij weet Emilia heeft niet graag dat men haar polst. Als zij meent dat 't noodig is, zal zij haar hart wel bij mij uitstorten.’
De burgemeester bijt zich op de lippen en meesmuilt iets van de omgekeerde wereld, doch kijkt onmiddellijk daarna verlegen voor zich. ‘Als gij denkt dat Emilia het onaangenaam zal vinden wanneer gij haar polst, moet gij 't liever niet doen. Zij zou zich maar boos maken of er verdrietig over worden en gij weet ze is zoo delicaat.’
‘Ja, ze is erg delicaat,’ stemt zijn vrouw met een zucht toe. ‘Ze is erg delicaat.’
| |
| |
Intusschen staat het ontbijt nog steeds onaangeroerd. Zelfs de thee wacht op het oogenblik waarop haar diensten zullen gevergd worden. De burgemeester heeft al een keer of wat half vragend naar de tuit van den trekpot gekeken, maar hij durfde den geheimen wensch van zijn hart niet openbaren. Hij vergenoegt zich met steeds dikker wolken tabaksrook naar buiten te blazen en doet wanhopige pogingen om zich zelven wijs te maken, dat hij eigenlijk nog volstrekt geen trek in een kop thee heeft.
Eindelijk vermant zijn wederhelft zich en zegt met een pijnlijken glimlach: ‘'t Gaat mij aan het hart, Joris, dat ge zoolang wachten moet, maar ik kan Emilia toch geen afgeschonken thee overlaten. Ze zal nu stellig wel gauw komen. Ook is 't veel gezelliger met zijn drieën dan met zijn bei'en te ontbijten. Als Emilia geen plan had beneden te komen zou ze al wel geheld hebben, om het ontbijt op haar kamer te laten brengen.’
Tegen deze logica is niets in te brengen. De eenige hoop blijft dus, dat men zich niet vergist heeft in de verwachting de dochter des huizes welhaast te zullen zien binnenkomen. 't Is waar, de mogelijkheid bestaat, dat de jongejuffrouw nog niet op is, dat haar delicaat gestel zijn aanspraak op een extra rusttijd laat gelden en mama zich dus vergist had, toen zij beweging in haar kamer meende te hooren, doch de oudelui werpen liever die mogelijkheid en haar gevolgen verre van zich dan de stoutmoedige vraag onder de oogen te zien: wat er in dat geval moest gedaan worden? Liever houden zij den geheelen dag de wacht bij de maagdelijke ontbijttafel dan ook maar in gedachte het recht van hun eenige dochter op
| |
| |
het inwilligen van haar nukken en luimen te verkorten. Ze hebben immers maar één dochter en deze is de laatste drie jaar, zoolang hun zoon Willem in het buitenland vertoefd heeft, het voorwerp hunner eenige en uitsluitende zorg geweest.
Nog een kwartier en Emilia treedt werkelijk binnen om het ontbijt te gebruiken. De jonge schoone, want waarlijk zij mag aanspraak maken op dien titel, verwaardigt zich ter nauwernood hare ouders goeden morgen te zeggen. Zij is blijkbaar ontstemd of zooals men 't gewoonlijk uitdrukt uit haar humeur, een stemming, waaraan hare ouders, maar al te veel gewend zijn en die zij met al de lafheid, die in hen is, ontzien. Papa schuift haar stoel dichter bij de tafel en verzekert dat hij blij is zijn lief kind te zien. Mama plooit de lippen tot den fijnsten glimlach, dien zij tot haar beschikking heeft en maakt de opmerking, dat haar lieveling er mooier en frisscher uitziet dan ooit, iets wat bepaald een leugen is, want Emilia's oogen staan dof als die van een ziek konijn. Ook zou een waarheidlievend mensch niet durven bezweren dat zij de noodige zorgen aan haar toilet besteed heeft. Haar haren zijn opgehouden alsof ze naar beneden was gekomen om een had te nemen.
‘Je weet toch stellig wel, dat 't vandaag een feestdag voor ons drieën is, lieveling,’ vervolgt mama. ‘Wat zal Willem blij wezen u te zien en hoe zal hij staan te kijken, dat je zoo groot geworden bent.’
‘Ik hoop niet, dat Willem zoo kinderachtig zal zijn,’ klinkt het antwoord, 't welk tamelijk norsch en scherp over de mooie lippen komt. ‘U weet, mama, dat ik niets
| |
| |
onuitstaanbaarder vind dan die toespelingen op groot worden. Net alsof ik nog een kind ben. Toen ik klein was verveelde mij dit al.’
‘Nu, lieveling, houd 't er dan maar voor, dat ik in plaats van groot, mooi gezegd heb. Daar zul je toch wel niets tegen hebben?’
't Schijnt dat Emilia tegenover dat woord werkelijk minder ongunstig gestemd is, want ofschoon ze blijft pruilen krijgt mama geen tweede berisping. Alleen vult zij haar verzekering van zoo even aan door met hoogmoed te zeggen: ‘Als Willem niets anders te vertellen heeft dan dat ik mooi ben, dan brengt hij ook niet veel nieuws mee.’
Papa en mama lachen goedkeurend en de laatste verstout zich, terwijl zij drie kopjes vol schenkt en Emilia de broodbak toeschuift, met dit chapiter in de hand, de vorige soirée te vermelden. ‘Ik kan mij begrijpen dat ge juist van morgen zoo spreekt, lieve Emilia. Zeker hebt gij van nacht gedroomd van allerlei complimentjes, die u rechtmatig toekwamen!’
‘Hoe zoo, mama?’
‘Wel, omdat ge gisteren avond op het bal bij de Guyots stellig meer dan genoeg over uw schoonheid hebt moeten hooren. Heeft Frits Talandier’!....
‘Mama, ik verzoek u noch over Frits Talandier noch over een der andere heeren een woord te spreken. Ik wil hun namen niet eens hooren. Ik ben niet gewoon van hun laffe complimentjes te droomen en ik meen dat het wezenlijk jammer zou zijn er mijn gedachten ook maar een oogenblik bij te bepalen. Als u zoo'n haast hebt om mij uit te huwelijken’...
| |
| |
Het ouderpaar springt bijna gelijktijdig op van schrik. ‘Zoo heb ik het niet gemeend,’ zegt mama. ‘Gij weet wel, lieveling, dat wij geen haast hebben om u uit te huwen. Foei, welk een gedachte!’
En de burgemeester voegt er bij: ‘Emilia heeft gelijk. Men moet ook zelfs in hun afwezigheid de jongelui geen gelijk geven, als zij de jonge dames met lieve complimentjes vervolgen. Emilia heeft ook gelijk, dat zij er niet van weten wil.’
't Is duidelijk dat Emilia even onverschillig is omtrent de vraag of papa en mama haar gelijk geven of dat men haar ongelijk geeft, want zij verwaardigt zich niet een woord te antwoorden. Met kennelijk welbehagen slurpt zij haar thee en smeert zich zoo'n dikken boterham, dat de quaestie of zij werkelijk zoo delicaat is als haar ouders beweren, groot gevaar loopt door haar eigen eetlust te worden uitgemaakt. De burgemeester en zijn wederhelft laten haar rustig haar gang gaan en wachten geduldig af, tot Emilia een ander onderwerp van gesprek op het tapijt zal brengen.
't Is onnoodig opzettelijk te vermelden dat de mooie, delicate Emilia in elk ander land behalve Malthusia een bedorven nest zou genoemd zijn, doch het verschijnsel dat ouders zich door hun eenige dochter lieten ringelooren, was in dat land een te gewoon verschijnsel om er zich aan te ergeren. Zooals Emilia waren er honderde meisjes in Drysdale en den omtrek, ja, de vaders en moeders schaamden zich tegenover elkander niet over deze in onze oogen scheve verhouding. En de dochters maakten zonder schroom of barmhartigheid gebruik van de voor- | |
| |
rechten die haar verzekerd waren. Ook was 't maar een quaestie van tijd. Mevrouw Stille was in de dagen toen zij nog de jonge juffrouw Parrissen was, precies eender geweest, maar zoodra zij moeder werd, was het blaadje gladweg omgekeerd. Zij was de slavin van haar zoon en dochter geworden en die slavernij was haar glorie. De bespottelijkste scènes hadden er plaats gehad. Toen haar tweetal nog klein was en niet wou gaan slapen, tenzij mama tot het laatste oogenblik bij hen bleef, was 't gebeurd, dat zij om de illusie der kinderen te vergrooten en het bedrog gemakkelijker ingang te doen vinden zich tegelijk met de kleinen had uitgekleed en met hen te bed was gaan liggen om, wanneer de kinderen vast sliepen, op te staan, zich weer aan te kleeden en beneden in de huiskamer of het salon de tijdelijk verlaten plaats van huismoeder of gastvrouw te gaan innemen.
Zooals 't gewoonlijk gaat, had zij er weinig eer mee ingelegd en geen dank geoogst. Zoodra hun vuistjes groot genoeg waren, sloegen de kinderen mama in het gezicht en toen zij scherpe nageltjes hadden, kon men nu en dan de litteekens der kinderlijke teederheid op haar hals of armen waarnemen. En ook papa kreeg welhaast zijn aandeel. Geholpen of ten minste niet bestraft door mama, lachten Willempje en Emilietje hun deftigen papa uit, ondanks het feit dat hun moeder harerzijds en voor haar aandeel haren heer en gemaal ruimschoots gaf wat hem toekwam.
Toen de kinderen grooter waren geworden, wijzigde zich de vorm hunner minachting maar niet het wezen. Doch Willem, de eenige zoon der Stilles, liet welhaast het terrein geheel aan zijn zuster over en trok buitenslands om
| |
| |
menschen en landen te leeren kennen. Naar zijn brieven te oordeelen had de verwijdering gunstig op de verhouding tot zijn familie gewerkt. Vooral in den laatsten tijd, nu hij, na meer dan drie jaar afwezig geweest te ziju, naar huis zou terug keeren, was zijn toon hartelijker dan deze ooit geweest was. Daarentegen was Emilia steeds toegenomen in die eigenaardige zelftevredenheid en zelfgenoegzaamheid, die maakt dat wij ons te midden van de hartelijkste en welwillendste bloedverwanten eenzaam gevoelen en dag aan dag versterkt worden in de overtuiging, dat de wereld voor ons en voor ons alleen geschapen is.
De Burgemeester nam eindelijk, toen het zwijgen pijnlijk begon te worden, het initiatief. Hij haalde zijn spoorwegboekje voor den dag en vertelde aan vrouw en dochter, dat Willem, indien er onderweg geen ongelukken gebeurden en er geen buitengewoon oponthoud plaats had, precies kwart over elf moest aankomen. Hij zelf zou met het rijtuig meegaan om zijn zoon aan het station af te halen. Hij zou hem daarna in de armen van zijn moeder en zuster voeren. Deze laatste mededeeling gaf mama aanleiding om Emilia nogmaals te wijzen op het heuglijke van dezen dag door het feit der terugkomst van haar eenigen broer.
Emilia heeft genoeg gevoel overgehouden om te verzekeren dat zij erg naar Willem verlangt, doch als haar moeder daarbij de opmerking voegt, dat Willem, die zooveel gereisd heeft, stellig heel veel te vertellen zal hebben, kan zij niet nalaten het feit te vermelden, dat de zusters ten dien aanzien bij de broers achterstaan. ‘Ik ben nooit verder dan de grenzen van Malthusia geweest,’
| |
| |
zegt ze. ‘Aan ons meisjes wordt niet eens gevraagd of wij ook wel eens iets van de wereld zouden willen zien.’
‘Omdat wij en vele andere ouders te bang zijn om onze dochters van ons af te laten gaan,’ antwoordt de burgemeestersche, en haar echtgenoot voegt er bij: ‘Onze lieve Emilia weet toch wel, dat 't nooit gebruikelijk geweest is onder de Malthusianen, hun dochters op reis te sturen of mee te nemen voor en aleer zij hun huwelijksreis doen,’
‘Maar als ze nu eens niet trouwen of niet trouwen willen?’ valt zijn dochter spijtig in.
‘Daarvan, lieve kind, is in Malthusia nog nooit sprake geweest en ik voor mij hoop te zorgen, dat er nooit sprake van wezen zal. Als de tijd daar is, dan trouwen onze dochters.’
‘Maar nog eens, papa... als ze niet willen?’...
‘Je kunt niet vorderen, kindlief, dat ik antwoorden zal op een vraag, die geen recht van bestaan heeft, die heel aardig klinkt als een paradox, als een blijk hoe geestig jij de gevallen, weet voor te stellen en hoe je jou ouden vader plagen kunt, maar ik behoef je toch stellig niet te verzekeren, dat alle meisjes in Malthusia trouwen moeten.’
‘Ik zou veel lust hebben,’ luidt het antwoord, ‘om te toonen, dat wij ook in dit opzicht een vrijen wil hebben.’
De Burgemeester lacht luidkeels, zoodat hij bijna in zijn thee stikt. ‘Zoo praten de meisjes altijd, als zij 't dichtst bij de vervulling van haar zoetste wenschen staan,’ roept hij vroolijk.
| |
| |
Doch Emilia lacht niet. ‘U moogt er gekheid van maken of niet, maar ik gedoog geen toespelingen waarvan ik niet gediend ben. Ik zou wel eens willen weten, waarom wij niet zouden mogen zeggen: Ik bedank voor de eer een anders naam te dragen. Ik wil....’
‘Misschien in een klooster?’ vraagt haar vader nog altijd ondeugend.
‘In een klooster of niet. Dat is de vraag niet. Ik zou alleen maar willen weten, waarom wij moeten trouwen.’
Burgemeester Stille gevoelt veel lust om de Grondbeginselen van de sociale wetenschap voor den dag te halen en zijn dochter te herinneren, hoe de bezorgdheid voor het lot der oude juffrouwen een van de grondoorzaken van het stichten der Neo-Malthusiaansche secte geweest is; maar hij doet 't niet. Emilia weet zoo goed als hij hoe de vork in den steel zit. Men is gewoon met de jonge dames van Drysdale vrijweg over physiologische vraagstukken te handelen en reeds op de scholen haar voor te houden hoe de gansche hoop en verwachting der toekomst op haar en haar broers berust. Bij zooveel beperking op het terrein der productiviteit mogen geen vrijstellingen verleend worden. Joris Stille gooit het dus maar weer in 't gekke en zegt: ‘Je bent vandaag net in een stemming, lieve, naar 't schijnt, om paradoxen te maken. 't Is een teeken dat gij u recht gezond en opgewekt gevoelt.’
Emilia trekt haar lip op en zwijgt. Zij vindt papa te laf om hem te beantwoorden. Weldra maakt zij een eind aan het ontbijt en gaat naar haar kamer.
| |
| |
Papa en mama keken elkaar wel aan, maar ze durfden er niets van te zeggen. Emilia trok altijd naar haar kamer als ze uit haar humeur was en daar dit nog al dikwijls gebeurde, liet men haar stil begaan.
Toen ze weg was, zei mevrouw Stille evenwel, wederom met een knipoogje: ‘Ik herhaal, lieve, watik straks gezegd heb. Je zult zien, dat Frits Talandier niet zal worden afgewezen als hij komt. Emilia houdt zich maar zoo onverschillig. In haar hart denkt ze heel anders.’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde de burgemeester. ‘Ik mag lijden dat jij als moeder en vrouw een beteren kijk op die soort van dingen hebt dan ik, maar, naar 't mij voorkomt, is Emilia net een meisje om uit louter nukkigheid er ernst van te maken.’ De burgemeester was blijkbaar inwendig boos, want hij schrikte zelf van het woord ‘nukkigheid,’ al kon Emilia 't niet hooren.
‘Alle meisjes zijn nukkig,’ antwoordde zijn vrouw, ‘wanneer 't er op aankomt een keus te doen. Emilia is niet erger dan de andere.’
‘Ik wil 't hopen. Doch zoudt gij haar toch niet eens polsen. De oude heer Talandier zal wel gauw voor den dag komen en dan dien ik te weten of ik hem goede hoop mag geven of niet. 't Is waar, ik kan Emilia wel dwingen, want ik ben haar vader en tevens de hoogste magistraat, maar dat zou ik zeer ongaarne doen.’
't Was jammer, dat Emilia deze dappere verklaring niet hooren kon. Ze zou stellig geschaterd hebben van 't lachen, want ze had voor den magistraat evenveel eerbied als voor den vader en wist, dat zij met haar pink meer
| |
| |
gezag uitoefende in het land dan papa in zijn eigen huiselijken kring.
Mevrouw Stille was ook in dit opzicht haar antipode. Voor haar was haar echtgenoot een halve godheid, zoodra hij de hooge waardigheid, welke hij bekleedde, ter sprake bracht. Zij vouwde dus angstig smeekend de handen en zei: ‘Laat mij Emilia tot rede brengen en houd wat ik u bidden mag uw gezag als burgemeester er buiten. Ik zal straks met haar gaan praten. Ik twijfel niet, of zij zal naar mij luisteren.’
‘En onderwijl ga ik naar het station om Willem af te halen. Moge het voor u en mij en voor onze beide lievelingen een recht gelukkige dag worden.’
Deze plechtige woorden gingen vergezeld van het uitblazen van een laatste extra dikke wolk rook. De rook zweefde als een kleed van zware stoffage de porte brisé uit en bleef een halve minuut onder de veranda hangen. Doch toen hij buiten de veranda kwam, joeg de nijdige lucht hem uiteen. Als burgemeester Stille dat gezien had en een Malthusiaan bijgeloovig had kunnen wezen, zou hij het een slecht voorteeken genoemd hebben.
|
|