| |
| |
| |
De justitie en de maatschappelijke stroomversnellingen
De gebouwen waarin de zestig kantongerechten, negentien arrondissementsrechtbanken en vijf gerechtshoven van Nederland zijn gehuisvest, bieden op enkele uitzonderingen na, een sombere, deprimerende aanblik. Ze zijn tot stand gekomen in de tweede helft van de vorige eeuw; protserige, neo-klassieke tempels van het recht, òf volstrekt stijlloze kantoorpanden in grauwheid nauwelijks verschillend van het vaak aangebouwde Huis van Bewaring. Het interieur is dienovereenkomstig: lange, kale gangen leiden naar zalen met hoge plafonds, zware wanstaltige stoelen voor de rechters en harde, houten banken voor verdachten en getuigen. In de troosteloze wachtkamers hangt de sfeer van gelaten afwachten, die vermoedelijk wel paste in het sociale beeld van 1886, maar nu absurd lijkt. Het zijn op het eerste gezicht kleinigheden, maar het lange, stomvervelende wachten doet het oog details registreren, die het anders niet zou waarnemen. De tegen tien uur opgeroepen en om half twaalf nog niet aan de beurt zijnde getuige ziet dan aan de muur biljetten met aankondiging van zaken, die reeds lang zijn afgehandeld. Hij ergert zich in stijgende mate aan de teksten in de oude spelling en ervaart de tweede o van het bordje ‘verboden te rooken’ als een bijna beledigende nonchalance. Het is hetzelfde gevoel, dat de patiënt bekruipt in de dokterswachtkamer als hij daar ter verstrooiing een stapel gescheurde tijdschriften vindt van drie jaar geleden. Tot 1965 heeft in de wachtkamer van de rechtbank Roermond een grote, gekleurde veilig-verkeersplaat van de ANWB uit 1924 gehangen. Men zag daarop wat Ot en Sien-achtige figuren wegvluchtend voor een ‘tuf-tuf’ met daaronder als verklarende tekst: ‘Hoedt U voor den aanstormenden automobiel, hij is één voortdurend gevaar op den weg!’ De plaat is nu weggehaald, maar vermoedelijk alleen omdat de rechtbank Roermond tóch moest worden geschilderd en gestucadoord.
| |
| |
Het bureau ‘Gebouwen’ van het departement van justitie is de laatste jaren druk bezig in deze situatie verandering te brengen en in enkele plaatsen zijn bij de rechtbanken en kantongerechten verbouwingen tot stand gekomen, onder handen of in voorbereiding. In Arnhem is een geheel nieuw Paleis van Justitie verrezen, dat er van binnen uitziet als een museum voor moderne kunst en het nieuwe gerechtsgebouw in Den Haag wordt nog fraaier en doelmatiger. Deze vernieuwingen worden vanzelfsprekend door het publiek op prijs gesteld, maar het is een misvatting te veronderstellen, dat deze appreciatie ook onverdeeld geldt voor degenen, die ambtshalve met de rechtspraak te maken hebben. Klerken ter griffie en stenotypisten ten parkette zien ongetwijfeld met vreugde de zware gordijnen vervangen worden door luchtige luxaflex, maar bij een aantal leden van Openbaar Ministerie en rechterlijke macht stuit ook deze modernisering op wonderlijke weerstanden. Er zijn rechters - en bepaald niet alleen ouderen - die in alle ernst menen niet waardig recht te kunnen spreken zonder een groen kleed voor zich.
Over dit krampachtig vasthouden aan een kleed op tafel ter handhaving van het decorum zou men kunnen lachen als de mentaliteit, die hieraan ten grondslag ligt niet eveneens vernieuwing in de weg staat op een nog belangrijker punt: een voor het publiek duidelijk gescheiden opstelling in de zaal van rechtbank en Openbaar Ministerie. Het van elkaar losmaken van de tafels voor rechters en officier van justitie is - eveneens op aandringen van het departement - hier en daar doorgevoerd, maar nog lang niet overal. Nog altijd - en dan vooral bij kantongerechten - is er de mogelijkheid van een gefluisterd onderonsje tussen rechter en officier. Die indruk van onder één hoedje te spelen wordt bij verdachten en getuigen nog versterkt als zij de vertegenwoordigers der beide lichamen (zittende en staande magistratuur) bij onderbreking van de zitting door dezelfde deur in hetzelfde vertrek zien verdwijnen. De ‘vernieuwers’ van het departement stuiten ook hier op taaie tegenstand van sommige leden van het OM, die omdat zij al zoveel jaren met de rechters op hetzelfde maatschappelijk niveau verkeren een dergelijke ingreep als een belediging voelen. Ik ken een nog niet zo lang geleden gepensioneerd officier van justitie - laatstelijk hoofd van parket in een provinciestad - die zich tot het einde van zijn ambtelijke dagen met succes heeft verzet tegen een op dit stuk zo dringend noodzakelijke verbetering in de ‘image’ van onze rechtspraak. Zijn argument: ‘Ik wil
| |
| |
door dezelfde deur de zaal binnenkomen als de president; ik zou niet weten waarom niet, ik verdien evenveel als hij.’
In Amsterdam zitten officier van justitie en politierechter nog altijd tijdens een pauze in hetzelfde kamertje achter de rechtszaal voor iedereen duidelijk hoorbaar te keuvelen bij een kopje koffie. Meestal gaat het over koetjes en kalfjes, een enkele maal ook over mensen en dingen, die een rol spelen in een zojuist behandelde zaak. Het zou interessant zijn om te weten wat er omgaat in de ter zitting opgeroepenen, wanneer beide heren even later weer in de zaal verschijnen met gezichten alsof zij elkaar nauwelijks kennen en elkaar weer gaan aanspreken met ‘meneer de officier’ en ‘meneer de politierechter’. Het lijkt mij onjuist om uit de discussie achter de gesloten, maar niet geluiddichte deur de conclusie te trekken, dat de zaken daar al worden beklonken en in de zaal slechts een ‘farce’ wordt opgevoerd. Maar ik kan mij wél voorstellen, dat een dergelijke situatie al degenen in de zaal, die voor het eerst een rechtszaak meemaken, het gevoel geeft van een brok hypocrisie in de uitvoering van de rechtspleging. En dan kan ik mij ook indenken, dat de onmiskenbare tegenzin van de doorsnee burger om een Paleis van Justitie te betreden voor hem niet alleen maar wordt bepaald door een sombere facade.
| |
Het ritueel gebeuren
‘Verdachte staat terecht terzake van het feit, dat hij op of omstreeks 29 oktober 1970 des namiddags met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening van zijn inaugurele rede heeft weggenomen de woorden: mijne heren curatoren, mijne heren leden van de raad van beheer van het trustfonds, dames en heren hoogleraren, lectoren, docenten en leden van de wetenschappelijke staf, dames en heren studenten en voorts gij allen, die door uw aanwezigheid deze plechtigheid luister bijzet, zeer gewaardeerde toehoorders en toehoorderessen, althans woorden van soortgelijke rituele aard of strekking, zonder dat hij hiervoor recht of toestemming had verkregen.’
Aan het woord op die 29ste oktober 1970 was niet de officier van justitie, maar professor G.P. Hoefnagels bij de aanvaarding van zijn ambt als gewoon hoogleraar in de criminologie, het kinderrecht en penitentiair recht aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. Een wat ongewoon begin van een inaugurele rede, maar de verdachte H. had zichzelf dan ook een geheel nieuw delict ten laste
| |
| |
gelegd: opzettelijke aantasting van wat hij noemt ‘rituelen ter terechtzitting’. Hij had zich niet voorzien van een raadsman, maar voerde zijn eigen verdediging. Dat deze meer het karakter had van een weloverwogen aanval getuigde van een langdurige en grondige voorbereiding: de verdachte H. had zichzelf bepaald niet rauwelings gedagvaard.
Wat willen we, gelet op het ritueel van onze rechtspleging, met de aanwezigheid van een verdachte op de zitting? In he overgrote deel van de gevallen haalt de rechter immers het bewijs reeds uit de stukken. Is verdachtes aanwezigheid misschien van belang voor de straftoemeting? Rechters spreken wel eens van ‘de houding van de verdachte ter zitting’, maar wat zegt dat... wat observeert de rechter dan? Professor Hoefnagels stelt de vraag of een gesprek op de zitting mogelijk is en voegt daar meteen aan toe dat we niet weten hoeveel rechters, officieren en advocaten ‘überhaupt’ een gesprek willen. Hij citeert de Arnhemse rechter mr. B.W. van Houten, die zich eens in het Maandblad voor Berechting en Reclassering heeft afgevraagd of men als verdachte in een onvrije situatie eigenlijk wel in vrijheid verklaringen kan afleggen. Mr. van Houten trekt wat de positie van de verdachte in het ritueel van de rechtsgang betreft een vergelijking met ‘sommige vleesfabrieken waar een varken knorrend de voorpoort binnengaat en dan in onderdelen uiteengelegd en voor verzending gereedgemaakt aan de achterzijde het gebouw weer verlaat. Het beest gaat eerst verticaal doormidden, dan komen er spoelers, de haarverbranders, de ogenprikkersen aan het eind de inblikkers. De verdachte kan zich vergelijkbaar voelen; het staan tegenover een als machinaal verondersteld bedrijf, het gevoel overgeleverd te zijn, het niet weten hoe je er aan de achterkant zult uitkomen.’ Enigszins in dit wat abattoir-achtig beeld van de rechtspraak past de opmerking van een verdachte in het boek Lessen in Overleving van Steve Davidson: ‘Ik had op de zitting het gevoel, dat ze naar een koe keken, ze wilden in ieder geval een koe zien.’
Zeer veel aandacht besteedde Hoefnagels in zijn merkwaardige rede aan het berouw van de verdachte als onderdeel van het ritueel. Hij zei daarover: ‘De rituele verdachte krijgt op tijd berouw, maar moet dit niet overdrijven. Als u berouw toont, doe het dan niet pas in het laatste woord, want het effect voor de strafmaat kan ook averechts zijn. Wanneer u de schijn op zich laadt de straf te aanvaarden of te willen, kan dat in raadkamer margeverhogend werken op uw strafmaat. Beter is het tijdens het verhoor op de zitting te tonen de ernst van het feit te
| |
| |
beseffen, maar zodanig, dat het ondenkbaar is dat u ooit nog eens zoiets zou plegen. De ritueel meest juiste plaats voor berouw ligt na het requisitoir, maar er is dan meestal geen gelegenheid meer voor, zodat wellicht op het einde van het verhoor van verdachte berouw het best te organiseren is.’
Over de relatie verdachte - rechter adviseert de Rotterdamse hoogleraar: ‘Toon respect voor de waardigheid van de rechter, ook al vindt u hem een gewoon mens, hij vindt het niet gek dat u hem aantoont dat hij meer is dan dat. Zoek het antwoord dat hij wenst. De rechter spreekt vaak in veronderstellingen want dat vermeerdert zijn gevoel van inzicht, van sociale waarde en waardigheid.’ Ook de advocaat heeft naar Hoefnagels oordeel een rol in het ritueel van het strafproces. De verdachte wordt z.i. aan de rechter gepresenteerd zoals de advocaat dat wenst en deze schikt zijn wensen weer binnen het ritueel. Een door H. in dit verband geciteerde verdachte: ‘Ik mocht van mijn verdediger niet eens aantrekken wat ik wilde, want dan wek je hun agressiviteit maar op zei hij. Die kerels zitten daar als zwarte enge vogels, als zwarte heksen in hun walgelijke toga's en ik mag dan niet eens in mijn gewone pakkie zitten omdat ik dan hun agressiviteit wel eens zou kunnen opwekken...’
Uiteraard hield professor Hoefnagels zich ook bezig met wat hem als verdachte van gebrek aan eerbied voor het decorum wel zeer na aan het hart ligt: de ritueelverstoring in de Maagdenhuisprocessen. ‘Een scherp wapen’ vindt hij de verschijning van Sinterklaas op een zomerdag in de rechtszaal te Amsterdam; het was een ritueelbestrijding met ritueel. Ook een anti-rite was het optreden van een verdachte in een halve toga en het ten grave dragen van vrouwe Justitia. Andere ritueelverstoringen: een luid verzoek van de publieke tribune aan de officier van justitie om harder te spreken, of een verdachte, die tot de politierechter zegt: ‘Luistert u wel? Ik heb de indruk, dat u zit te slapen.’ En als de rechter dan zegt: ‘Nee, ik slaap niet’ antwoord geeft: ‘Dan moet u die indruk ook niet maken.’
Waarom dit alles zo gesteld en gepresenteerd in dergelijke onconventionelë vorm? Voor het geven van een volledig antwoord op deze vragen ontbreken - om in de termen te blijven - de gegevens over de persoonsstructuur van de verdachte Peter Hoefnagels. Wel kan men vermoeden welk motief ten grondslag heeft gelegen aan zijn afwijkend gedrag op de plechtige bijeenkomst ter gelegenheid van zijn inauguratie. Dat zou
| |
| |
dan kunnen zijn de drang om hetgeen door hem in ons strafproces reeds lang als onjuist, onwaarachtig, verwerpelijk of lachwekkend wordt ervaren eindelijk eens als zodanig aan de kaak te stellen en dan in een zijns inziens passende omgeving.
| |
Betutteling en paternalisme
Aan de universiteit van Leiden, waar de geest en het gedragspatroon veel minder dan bij onze overige instellingen voor hoger onderwijs lijken te worden beroerd door de veranderingen in de maatschappij daarbuiten, waar het nog altijd raadzaam is docenten voor het maken van een afspraak te benaderen per brief en niet per telefoon, waar studentenrumoer doorgaans geen verband houdt met het actueel protest, maar met de kroegjool aller tijden, heb ik de promotie meegemaakt van mr. Hendrik Hoyte Kirchheiner tot doctor in de rechtsgeleerdheid op het proefschrift Ombudsman en democratie. Ik ken hem al enige jaren als de kantonrechter van Alphen aan de Rijn: een man van soms opmerkelijke vonnissen, die zelden ontbreekt op juridische congressen wanneer daar te discussiëren valt over nog niet zo algemeen aanvaarde denkbeelden. Hij had er ditmaal - in de stellingen bij zijn dissertatie - zelf een aantal gelanceerd en het leek wel boeiend te beleven hoe die zouden vallen in de ‘sfeer van Leie’.
Welnu, daarover is niets met zekerheid te melden, of men moet een conclusie willen trekken uit de merkwaardige omstandigheid, dat geen der hooggeleerde opponenten inging op de volgende, toch op z'n minst voor gedachtenwisseling vatbare punten:
* Indien Nederland zou komen tot het stelsel van openbaarheid van overheidsdocumenten zullen de documenten, die betrekking hebben op, althans medewerken tot benoemingen van rechters en ambtenaren, in principe niet van die openbaarheid mogen worden uitgezonderd.
* Ter versterking van de democratie is het raadzaam het lekenelement in de zittende magistratuur te verhogen.
* De invloed van het OM bij de benoemingen der zittende magistratuur houdt het ernstige gevaar in een inbreuk te vormen op de onafhankelijkheid van de rechter.
Werd dit alles niet de moeite waard geacht, of kwam men er niet aan toe door de bezwaren tegen bepaalde onderdelen van het proefschrift zelve? Dát die er waren kan ik mij wel voorstellen gelet op het feit, dat mr. Kirchheiner de controle van de ombudsman niet wil beperken tot
| |
| |
de staande magistratuur, maar ook tot de zittende wil doen uitstrekken. Hierover zegt hij op bladzij 211 van zijn werkstuk: ‘Ook in de rechtspraak kunnen door onjuiste toepassing van wetten, of door onjuiste wijze van behandeling der zaken de gevoelens van rechtszekerheid van de burgers worden geschaad. Het is in het belang van die zich gefrusteerd voelende burger, dat zijn gevoelens van rechtszekerheid door tussenkomst van zijn vertrouwensman kunnen worden hersteld.’ Hoe is dat nu te rijmen met de onafhankelijkheid van de rechter? Op de vraag van een der opponenten: ‘Krijgt u dan geen verschuiving van frustratie naar de rechter?’ antwoordde de promovendus: ‘Ik wil die controle niet op de rechtsbehandeling, maar op de zaakbehandeling door de rechter. Ik geloof, dat hiermee het respect voor de zittende magistratuur bij het volk zal worden vergroot, omdat dit een stap zou betekenen in de richting van democratisering van de rechterlijke macht.’
Wat dit laatste betreft zou men zich kunnen afvragen, of dit respect niet veeleer groter zou worden, wanneer die democratisering van binnenuit geschiedde; als er eens wat meer rechters werden benoemd van wie men mag veronderstellen, dat zij wél voortdurend oog hebben voor humanitaire en sociale aspecten, zou er dan nog zo'n behoefte zijn hun doen en laten te onderwerpen aan de controle van een ombudsman? Kirchheiner heeft echter gelijk wanneer hij niet uitgaat van dit droombeeld, maar zich houdt aan de werkelijkheid en die stemt hem merkbaar zorglijk ten aanzien van het recht zoals dit naar zijn waarnemingen - soms door falen van de justitie - wordt ervaren door de burger. Hij roept het geval Bermond in herinnering, waarbij drie politiemannen, verdacht van mishandeling van deze student tijdens een rel op 19 maart 1966, door de rechtbank in Amsterdam buiten vervolging waren gesteld nadat het gerechtshof aldaar een vervolging had bevolen. ‘Het was m.i. onaanvaardbaar,’ aldus mr. Kirchheiner, ‘dat minister Polak, die zich had doen kennen als een warm pleitbezorger van de vrijheidsrechten van de mens (in een lezing over de ombudsman) geen opdracht gaf aan de officier van justitie te Amsterdam tot het instellen van hoger beroep tegen deze uiterst onbevredigende beschikking van de rechtbank. Zelfs indien men aanneemt, dat de student Bermond zich bij de rel provocerend zou hebben gedragen dan nog stond m.i. het optreden van de politie, waarvan de gehele Nederlandse bevolking door de op televisie uitgezonden film van de cineast Louis
| |
| |
van Gasteren “Omdat mijn fiets daar stond” heeft kennis kunnen nemen, in geen enkele verhouding tot dat gedrag.’
De Alphense kantonrechter is van oordeel, dat het instituut van de ombudsman de burger meer mondigheid zal geven en de humaniteit van de gezagsdragers kan versterken, maar vraagt zich daarbij wel af, of de geest in ons land er voldoende rijp voor is. Hetgeen overigens niet betekent, dat men er dan nog maar geen begin mee zou moeten maken; al te lang reeds zijn, zoals Kirchheiner in zijn laatste stelling zegt ‘de vele hoge stoepen, die de gemeentehuizen sieren symbolisch voor het bestuurlijk gezagspatroon in Nederland’.
Dat is dan weliswaar bedoeld als het grapje, dat ten onzent bij geen plechtige promotie mag ontbreken, de inhoud is toch wel tekenend voor Kirchheiners hier en daar duidelijk uit het proefschrift tevoorschijn springende afkeer van betutteling en paternalisme. Het grapje zou misschien nóg leuker zijn geworden als bij de symbolisering van het gezagspatroon tevens het oog was gevallen op de hoge stoepen van sommige gerechtsgebouwen.
| |
Het Maagdenhuisproces
Enkele jaren geleden stond in Amsterdam een man terecht wegens brandstichting, die als motief voor zijn daad opgaf: wanhoop door belastingschulden. Toen de verdediger aan de rechter een der belastingaanslagen ter grootte van een paar honderd gulden liet zien, zei deze lachend: ‘Maar dat is toch waarlijk geen groot bedrag.’ Waarop de raadsman antwoordde: ‘Voor sommige mensen wel, dat hangt helemaal af van hetgeen men verdient. Mijn cliënt heeft nog enige van die aanslagen te wachten en alles bij elkaar maakte, dat hij geen uitweg meer zag.’ Maar de rechter bleef ook na deze mededeling verbaasd kijken en wat ongelovig het hoofd schudden.
Ik heb dit incident destijds gesignaleerd als een typisch voorbeeld van het onvermogen van een lid van de rechterlijke macht zich in te leven in de omstandigheden van degene, over wiens daad hij moet oordelen. Deze rechter was mr. Gerard H. Nomes, de man, die twee dagen voor zijn optreden als politierechter in het Maagdenhuisproces zo'n deining veroorzaakte met zijn aanpak van de wegens belediging van het koninklijk gezin terechtstaande secretaris van de Socialistische Jeugd. Het is niet mijn bedoeling hier nog weer in te gaan op het alom fel gekritiseerde vonnis van drie maanden gevangenisstraf met ontzetting
| |
| |
uit het recht bij de gewapende macht te dienen en ontzetting uit de beide kiesrechten. Tenslotte is deze wonderlijke beslissing al vrij snel daarop in hoger beroep door het gerechtshof terecht ongedaan gemaakt. Een ander punt is de wijze waarop de rechter gemeend heeft de verdachte te moeten mededelen, waarom deze tot een dergelijke straf werd veroordeeld. Het geschiedde niet in spontane opwelling, het stond allemaal op papier en men kon dus de vraag stellen: wat heeft mr. Nomes in hemelsnaam bewogen bij het neerschrijven zo geheel uit het oog te verliezen, dat het niet tot zijn taak behoort een definitie te geven van een rechtgeaard Nederlander en wat die doen en laten moet. En waarom sprak hij ditmaal met stemverheffing recht in naam der koningin; iets wat hij, net als zijn collega's bijna dagelijks doet, maar dan zonder het er zo uitdrukkelijk bij te zeggen?
Om misverstand te voorkomen: de heer Nomes is een erg aardige man, die naar mijn stellige overtuiging in alle oprechtheid en naar beste vermogen zijn werk verricht. Maar wanneer dit vermogen wordt beperkt door een niet in staat zijn om over de grenzen te kijken van de eigen levenssfeer, dan is er niet alleen gebrek aan begrip voor een brandstichtende maatschappelijke ‘underdog’, maar ook voor de denkwereld van iemand, die kreten zou hebben geslaakt tegen het koningshuis. Dan ontstaat een groteske vertoning als in de zaak tegen de S.J.-er, waarbij het een ogenblik leek alsof mr. Nomes de verdachte toesprak vanaf het Van Heutszmonument in de geest van: ‘voor koningin en vaderland vecht iedere jongen mee’. Iedereen in het zaaltje, ook de officier van justitie, keek alsof hij een persiflage zag op hoe het ging in vroeger dagen en een naast mij zittende collega fluisterde ontzet: ‘Ik heb ineens het gevoel alsof we ons Indië nog hebben.’
Aldus ‘landelijk bekend’ geworden begon mr. Nomes drie dagen later in de ogen van de verdachten als een ‘belaste’ figuur het Maagdenhuisproces. Sommigen van de bezetters hebben geklaagd, dat hij gewoon niet naar hen wilde luisteren, maar dat is bepaald niet bewijsbaar. De verdachten werden vrijwel nimmer afgehamerd; zij kregen alle gelegenheid tot het houden van een betoog, dat vaak herhaling inhield van het voorgaande. Maar het is wel de vraag in hoeverre bij de oordeelsvorming met de argumenten rekening werd gehouden. Naar mijn indruk maar zeer weinig en hetzelfde gold voor de andere politierechter in dit proces, mr. A. Oosterbaan, een ietwat
| |
| |
bonkige ‘Ausputzer’, die tegen de uit de verdediging opgebouwde aanvallen van de studenten weliswaar goed stand hield, maar daarbij onder geloei van de tribune de bal teveel over de zijlijn trapte. Daar was verder de klucht van de wraking, waarbij de politierechter zich in raadkamer terugtrok, onveranderlijk zelf besliste, dat er aan zijn objectiviteit niet kon worden getwijfeld en de verdachte hem maar had te accepteren. Geheel overeenkomstig artikel 518 van het Wetboek van Strafvordering, maar wel een dwaze en dus weinig overtuigende vertoning.
Het mag dan waar zijn, dat het er allemaal niet zoveel toe deed, omdat men dit proces hoe dan ook toch zou gebruiken voor het bedrijven van demagogie; het weerzinwekkend idee om bij het kalken van leuzen tegen de heer Nomes de laatste letter van diens naam te schrijven als SS-teken, laat op dit punt geen enkele illusie. Maar er was nu eenmaal tot berechting besloten en bij een dergelijke, zozeer in de publieke belangstelling staande confrontatie was een andere bezetting van de rechterstoel vermoedelijk verstandiger geweest. Er zijn bijvoorbeeld onder de toenmalige vice-presidenten zeker wel twee figuren te noemen, die een eerste keuze hadden kunnen vormen en voor dit speciale geval, hoe dan ook, hadden moeten worden vrijgemaakt.
Wanneer men op het standpunt staat, dat de berechting van de Maagdenhuisbezetters reeds een onding was omdat zij nooit vervolgd hadden moeten worden, dan heeft daarin de behandeling in hoger beroep uiteraard geen enkele verandering gebracht. Maar er zijn er ook, die toetsing aan het oordeel van de rechter wél juist en nuttig achten, maar de wijze waarop dat in eerste instantie is geschied een aanfluiting vinden van het recht. Na de eerste week van het Maagdenhuisproces in hoger beroep reeds was er alle kans, dat hun mening over de manier waarop het gerechtshof de zaken behandelde aanzienlijk gunstiger luidde dan over de rechtsgang bij de politierechter.
Dat grote verschil was niet alleen te verklaren door het falen van de beide politierechters in eerste aanleg en een over de gehele linie goed functioneren van de leden van het hof in tweede instantie. Bij de eerste behandeling - nog maar enkele weken na de bezetting van het Maagdenhuis - was de emotionele geladenheid in en rond het Paleis van Justitie op de Amsterdamse Prinsengracht doorlopend voelbaar. Er was een veel te kleine accomodatie waarin een alleensprekend rechter werd geconfronteerd met jeugdige lieden van een nog nimmer zo massaal
| |
| |
afwijkend gedrag op de zitting. Voor hem geen termijn van veertien dagen om alles nog eens rustig te overdenken, maar onmiddellijk uitspraak en dat dan talrijke malen per dag. Al die ongunstige factoren waren er niet bij de behandeling voor het gerechtshof. Er was meer afstand tot de delicten in de tijd; de emoties waren minder groot, er waren geen demonstraties buiten het gerechtsgebouw. Achter de tafel in de rechtszaal zaten nu drie leden van de rechterlijke macht, die niet onmiddellijk hoefden te beslissen, maar gezamenlijk in de rust van de raadkamer tot hun oordeelsvorming konden komen.
Wat nauwelijks verschilde van de behandeling in eerste instantie was het optreden van het Openbaar Ministerie en gezien het ‘een en ondeelbaar zijn’ van het OM viel dat ook niet te verwachten. Terugvallen op dezelfde eisen als gesteld door de officieren van justitie, althans in de eerste weken, toen het gerechtshof nog niet door middel van zijn arresten had laten merken heel anders over de strafmaat de denken dan de politierechters. Eisen gebaseerd op de ernst van het gepleegde feit, het element van afschrikking, het strafblad van de verdachte en - als verzachtende omstandigheid - diens jeugdige leeftijd. Procureur-generaal mr. J.H. Kemper sprak van terreurmethoden, waarbij de bijl was gelegd aan de wortel van de democratie. Hij deed dit in het geheel niet op de uitdagende toon, die de verdachten zich nog herinnerden van officier mr. J.J. Abspoel, maar naar mijn indruk irriteerde hij hen veel meer.
Mr. Jan Jacobus Abspoel roept weliswaar op de bres voor orde en gezag soms woeste kreten door de zaal, maar verraadt daarbij toch een relativerend gevoel voor humor, wat bij de heer Kemper - tenminste in de rechtszaal - volstrekt ontbreekt. Een wat dorre, droogsprekende man, die zo oprecht en integer aandoet, dat er geen twijfel kan bestaan of alles wat hij zegt is gebaseerd op eigen overtuiging. Daarvan uitgaand was het bepaald griezelig uit zijn mond te vernemen, dat aan de bezetters van het Maagdenhuis gevoelige straffen moesten worden gegeven ‘in de hoop dat zij daardoor tot beter begrip zouden komen’. Zijn ambtgenoot mr. Ch.J. van Dijken - bij een groot publiek in 1963 bekend geworden als de officier van justitie in de Baarnse moordzaak - kwam aan het woord op de tweede dag van het proces. Ook hij verwierp de methoden van de verdachten, ook hij had het over jeugdige onbezonnenheid, maar gaf aan de andere kant blijk zich in hun motieven te hebben verdiept. Een boeiend spreker met zelfverzekerd,
| |
| |
enigszins Nijenrode-achtig stemgeluid, die het escaleren van de studentenacties vergeleek met de intimidatietaktiek van Adolf Hitler in de laatste jaren voor de oorlog, maar daaraan onmiddellijk toevoegde, dat men die vergelijking toch vooral niet verkeerd moest opvatten. Nu, mr. J. van Schaik, lid van het voortreffelijk voorbereide team van verdedigers, deed dat toch maar wèl. Hij betoogde, dat de procureur-generaal de bezetters van het Maagdenhuis dus zag als machtsusurpatoren en dat waren zij nu juist niet.
De Rotterdamse hoogleraar in het strafrecht prof. Hulsman heeft eens gezegd, dat de jurist in beginsel ondeskundig is over de maatschappelijke samenleving, omdat hij daarvoor niet is opgeleid; àls hij er iets van weet is dat volgens Hulsman toevallig. Mr. H.M. Voetelink, een der verdedigers, ging in zijn pleidooi een stap verder. Hij zei: ‘Het is niet alleen gebrek aan onderricht, dat ons parten speelt, het is ook gebrek aan belangstelling om aan die maatschappelijke ontwikkeling zelf mede gestalte te geven. Blijkens een door de universiteit van Amsterdam gehouden onderzoek waren de juridische studenten politiek het meest rechts georiënteerd. Dat betekent maatschappelijk - gegeven de geringe religieuze binding - relatief beter gesitueerd. En het is een vaststaand feit, dat de relatief beter gesitueerde een bestaande maatschappelijke situatie gemakkelijker aanvaarden kan en niet naar verdere ontwikkeling daarvan streeft. Het gevaar voor juristen is,’ aldus mr. Voetelink, ‘dat hoewel ons inzicht in maatschappelijke ontwikkeling tekortschiet, het recht wèl een dergelijk inzicht van ons verlangt bij hantering van juridische begrippen.’
De in het juristenvak vergrijsde leden van het hof luisterden zwijgend naar dit alles, zoals zij ook uiterlijk onberoerd bleven bij het aanhoren van de overige pleidooien en al die redevoeringen van de verdachten, waarin dingen werden gezegd, die men nog maar luttele jaren daarvoor in een Nederlandse rechtszaal niet voor mogelijk had gehouden. Naast mij aan de perstafel zat de toenmalige chef van VARA's actualiteitenrubriek Achter het Nieuws Herman Wigbold, in deze omgeving min of meer een ‘outsider’. Op mijn vraag wat hij er van vond, antwoordde hij: ‘Het valt mij op, dat die rechters allemaal zo aardig doen, dat ze zo vriendelijk kijken.’
Inderdaad, de leden van het hof waren vriendelijk, goedmoedig, mild minzaam, of hoe men het wil noemen om aan te duiden, dat zij zichtbaar hun best deden. President mr. Horsten bijvoorbeeld bleef de
| |
| |
ganse dag glimlachen tegen de verdachten en benaderde hen als waren zij broze, breekbare engelen. Het was natuurlijk goed bedoeld, maar het werd meer een demonstratie van machteloosheid tot het leggen van een werkelijk contact. Het deed mij denken aan de man, die een buitenlander op straat de weg wil wijzen, dit niet kan in een vreemde taal en dan maar wat harder - net als tegen doven - in het Nederlands gaat praten in de wonderlijke veronderstelling alsnog te worden verstaan.
| |
Hysteriseren van de justitie
Toen ongeveer tien maanden na de eerste zaken tegen bezetters van het administratief centrum van de Amsterdamse universiteit in de zoveelste zaak uitstel nodig bleek wegens het niet verschijnen van getuigen slaakte politierechter Nomes de verzuchting tot de als verdediger optredende mr. Herman Kater: ‘Ik zou, meneer de raadsman, nu eindelijk wel eens het Maagdenhuisproces willen zien afgehandeld.’
Een begrijpelijke wens, waarbij men wel mag veronderstellen, dat mr. Nomes meer heeft bedoeld dan alleen maar afsluiting van dit proces. Aan zijn ontboezeming lag vermoedelijk ook ten grondslag het vurig verlangen iets dergelijks nooit meer als rechter te zullen beleven. Wat hij ambtshalve tijdens het Maagdenhuisproces heeft moeten doormaken is echter nog gering vergeleken bij de beproeving, die de rechters in West-Duitsland kregen te doorstaan in het kader van de zogenaamde door de activisten onder de studenten weloverwogen en doelbewuste ‘Hysterisierung der Justiz’ ter doldraaiing van het rechterlijk apparaat. Hebben de Duitse magistraten de confrontatie met demonstranten en studenten beter doorstaan dan de Amsterdamse politierechters Nomes en Oosterbaan? Wanneer men de verslagen van de rechtbankzittingen en de commentaren in bladen als Frankfurter Allgemeine Zeitung, Die Welt, Die Zeit en Der Spiegel nog eens naleest, lijkt er geen aanleiding op die vraag een bevestigend antwoord te geven. Misschien hebben de rechters in de Bondsrepubliek, omdat de confrontatie daar zoveel langer heeft geduurd, meer ervaring gekregen in de hantering van dit apart soort verdachten, maar ik betwijfel of hen dat veel heeft geholpen. Hun aanpassingsvermogen was op geen stukken na voldoende om gelijke tred te houden met de soms geraffineerde escalatie van de acties. De Duitse studenten, voorzover behorend tot de APO (buitenparlementaire oppositie), gaan er immers van uit, dat zittende en
| |
| |
staande magistratuur representanten zijn van de heersende klasse; dat iedereen, die deel uitmaakt van het apparaat meehelpt aan een strafrechtspleging, welke voor een groot deel nog stoelt op wetten uit het tijdperk van keizer Wilhelm II.
De uit deze gedachtengang voortvloeiende houding in de zittingszaal heeft de Duitse rechters voor situaties geplaatst als nooit tevoren in hun soms lange carrière. Evenmin als hun Nederlandse collega's waren zij ingesteld op verdachten, die hun het recht ontzegden over hen te oordelen en een vonnis uit te spreken. Bij de behandeling van de duizenden zaken hebben zich in vrijwel alle Westduitse rechtszalen ‘noch nie dagewesene’ tonelen afgespeeld. Het weekblad Stern bracht een cartoon van een rechter, die wanneer hij eindelijk weer eens een ‘gewone’ verdachte voor zich ziet verheugd uitroept: ‘Gelukkig, vandaag geen student, maar een nette, welopgevoede roofmoordenaar, die tenminste weet hoe hij zich moet gedragen in de rechtszaal.’
Dat is natuurlijk wat overdreven, maar men mag wel aannemen, dat ook bij ons een man als politierechter Nomes enige opluchting heeft gevoeld toen de stroom van Maagdenhuisbezetters was weggeëbd en er weer delinquenten voor hem verschenen met een meer conventioneel afwijkend gedrag. Niet alleen door de terugkeer van de vertrouwde sfeer van rust en respect in de rechtszaal, maar ook door het gevoel, dat het strafrecht misschien toch wat meer functie heeft met betrekking tot winkeldiefstallen, kleine mishandelingen en eenvoudige beledigingen dan ten aanzien van lokaalvredebreuk met een demonstratief karakter.
| |
De justitie en de seksrevolutie
De procureur-generaal bij de Amsterdamse gerechtshof mr. Kemper behoort niet tot de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, die zich in het requisitoir met het oog op de publieke opinie professioneel opwinden; dat ligt niet in zijn aard, daarvoor is hij teveel persoonlijkheid. Men kan met hem over de noodzaak van aanpassing bij de maatschappijveranderingen van inzicht verschillen; iedereen, die hem maar enigszins kent, weet dat hij meent wat hij zegt. Toen de heer Kemper tijdens het Maagdenhuisproces sprak over terreurmethoden waarmee de bijl werd gelegd aan de wortels van de democratie, wilde hij daarmee uitdrukking geven aan zijn oprechte bezorgdheid over het voortbestaan van levensvormen, die hem - en naar hij mag aannemen
| |
| |
ook vele anderen - dierbaar zijn.
Eenzelfde bezorgdheid ligt vermoedelijk ten grondslag aan zijn opzienbarend requisitoir tegen de seksuele revolutie. Dat gebeurde, ongeveer anderhalf jaar geleden, in een zaak tegen een tijdschrifthandelaar, die terechtstond wegens verspreiding van het seksblad Candy, aflevering drie. ‘Er is inderdaad een verandering gaande in de opvatting over wat aanstotelijk is voor de eerbaarheid en de rechter heeft de mogelijkheid mee te evolueren,’ zei de procureur-generaal. ‘Maar de rechter hoede zich daarbij vooruit of voorop te lopen en die evolutie af te meten aan hetgeen de voorstanders van zo groot mogelijke vrijheid op dit gebied propageren. Het gaat hier om het voortbestaan van de maatschappij; dit evolueren op seksueel terrein is een hollen op de weg naar de ondergang.’
De leden van het gerechtshof gaven - althans in dat stadium - nog niet van hun overtuiging blijk, maar de verdediger van de tijdschriftenhandelaar, mr. K. Zieleman uit Den Haag, had er wel wat op te zeggen. Deze advocaat is evenals de heer Kemper bepaald geen voorstander van radicalisme, noch in de politiek, noch in de seks, maar lijkt toch veel meer doordrongen van de werkelijke situatie. ‘Ik vind het ook allemaal niet zo leuk wat er gebeurt,’ zei hij, ‘maar we hebben nu eenmaal te maken met een jongere generatie, die in toenemende mate vindt, dat alles maar kan en mag. Daarom is het volstrekt niet van deze tijd te stellen, dat een blad als Candy aanstotelijk is voor de eerbaarheid; de jongeren lachen er om en de ouderen, die er wel aanstoot aan zouden nemen, ach, die hoeven toch zo'n blad niet te kopen. Zo min als zij verplicht zijn een bioscoophal binnen te lopen en daar te kijken naar foto's van wulpse wijfjes in de meest wellustige houdingen; voor iedereen zichtbaar, maar dat heet dan blijkbaar - want dat mag wèl - weer niet aanstotelijk voor de eerbaarheid.’
Dat de opvattingen in mr. Kempers eigen kring, maar dan in de lagere regionen, eveneens sneller evolueren dan hem welgevallig zal zijn, zou kunnen blijken uit het feit, dat na nummer drie nooit meer een Candy in beslag is genomen. En dat terwijl sindsdien, zoals een der raadsheren van het hof opmerkte - de inhoud een erotische escalatie heeft ondergaan. Waarom mr. Kemper tegen de stroom in de rol van zedenmeester blijft vervullen en tegen de verdachte een zwaardere straf eiste dan de rechtbank een half jaar tevoren bij de toenmalige stand der evolutie had opgelegd? Mr. Zieleman raakte naar mijn gevoel de kern van de
| |
| |
zaak door op te merken: ‘De procureur-generaal behoort duidelijk tot de oudere generatie en hij kàn waarschijnlijk niet anders reageren dan hij doet.’ Waarop de procureur-generaal onmiddellijk zei: ‘Ja, daar heeft u gelijk in.’ Dat was dan wel weer een eerlijk antwoord van de heer Kemper, maar aan de andere kant ook illustratief voor zijn geringe mobiliteit. Het heeft er de schijn van, dat zijn waarschuwing aan de rechter niet vooruit en voorop te lopen toch mede wordt bepaald door een groeiend besef met het eigen standpunt steeds meer achterop te raken.
Hoe heeft het Amsterdamse gerechtshof nu in deze zaak veertien dagen later bij de uitspraak gereageerd? Zoals te verwachten viel met een veroordeling, maar het was bijna ontroerend om te zien hoezeer de edelgrootachtbare heren Schreuder, De Kanter en Boas, in hun raadkamer hun uiterste best hadden gedaan, de veroordeling te doen voorafgaan van een aantal mee-evoluerende opmerkingen. Uit de overwegingen van het arrest bleek:
‘dat het aan het hof uiteraard niet is ontgaan, dat heden ten dage in Nederland met minder schroom dan in vroeger jaren over het menselijk geslachtsleven wordt gesproken en geschreven; dat namens verdachte door de verdediging is betoogd, dat geschriften als Chick nummer zes kunnen bijdragen tot doorbreking van de taboes waarmee de seksualiteit nog immer is omgeven; dat naar 's hofs oordeel het niet betrachten van geheimzinnigheid t.a.v. het geslachtsleven met name bij de opvoeding en voorlichting van de jeugd een goede zaak is; dat echter niet valt in te zien hoe zulks zou kunnen worden bevorderd door een zogenaamd seksblad als dit geschrift, dat de daarin beschreven en adverterende mannen en vrouwen doet kennen als mensen, die volstrekt schaamteloos te koop lopen met de eigen seksualiteit, welke voor hen de alles overheersende aandrift vormt, doch tezelfdertijd niet meer betekent dan een bron waaruit door middel van eigen of andermans lichaam - al dan niet door kunstmatige hulpmiddelen - wellust kan worden geput; dat het hof zich voorts niet ontveinst, dat tegenwoordig dit soort geschriften in overvloedige mate in Nederland verkrijgbaar is, niet slechts in sekswinkeltjes of boetiekjes, maar ook wel in boek- en tijdschriftenwinkels; dat echter uit deze stand van zaken niet mag worden afgeleid, dat deze geschriften naar hedendaagse Nederlandse zeden niet of niet meer als aanstotelijk voor de eerbaarheid zouden kunnen gelden, maar veeleer dat de overheid onvoldoende is uitgerust
| |
| |
om de handel in dit soort geschriften doeltreffend te bestrijden.’
Wel, dat weten we dan weer. Mogen we nu - met de seksrevolutionairen - de vinger richten op de heren Schreuder en De Kanter en honend uitroepen: ‘Ha, daar zitten de voorvechters van de oude moraal... we hebben het altijd wel geweten!’ Of verwijtend de blik wenden naar de altijd zo begrijpend glimlachende derde man van het Chickarrest en hem vertwijfeld toevoegen: ‘Wat,... ook gij, Boas?’ Dat ware toch wel een te simpele voorstelling van zaken. Men kan van de rechter een ruime interpretatie van de wet verwachten, maar hij moet er wél rekening mee houden. De zittende magistratuur kan het niet helpen, dat een bepaald wetsartikel er is; het Openbaar Ministerie evenmin, al zou men van die kant wat meer kunnen besluiten op het terrein van de pornografie wat minder tot strafvervolging over te gaan. Aanstotelijk voor de eerbaarheid... men hoeft niet op de barricade te staan voor de seksuele revolte om te zien, dat de wetgeving op dit punt steeds aanstotelijker wordt voor de moderne samenleving. Of men zich in die samenleving dan zoveel gelukkiger zal voelen met steun en hulp van Chick of Candy doet niet terzake; waar het om gaat is, dat ieder dat in volle vrijheid voor zichzelf moet kunnen uitmaken. Het krampachtig vasthouden aan wat procureur-generaal Kemper noemt ‘de bescherming van mensen met een normaal schaamtegevoel’ is vermoedelijk schadelijker voor de geestelijke volksgezondheid dan een nieuwe benadering door de wetgever, die resulteert in een normaal vertrouwen in de volwassenheid van de Nederlandse staatsburger.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad mr. G.E. Langemeijer heeft eens in een lezing te Utrecht gezegd het wèl een aanvaardbare gedachte te vinden om het opdringen van dit soort lectuur en afbeeldingen strafbaar te stellen, maar voegde daaraan toe het wel erg moeilijk te achten vast te stellen wat nu precies onder opdringen moet worden verstaan en liet duidelijk merken, dat men voor het overige echt wel kans heeft verschoond te blijven van vieze blaadjes en plaatjes. ‘Vlak bij de plaats van mijn dagelijks werk,’ zei hij, ‘is een boekwinkel gekomen en omdat boeken nu eenmaal mijn interesse hebben ben ik er gauw eens gaan kijken. Het bleek echter een winkel met wat men zou kunnen noemen pornografie en toen ben ik doorgelopen. Nu, zo kan een ieder handelen, die op het eerste gezicht aanstoot neemt en iemand, die blijft kijken, och, die is wel zo geboeid, dat hij niet noodzakelijk door de wet moet worden beschermd.’
| |
| |
| |
De justitie en de linkse jeugd
Dreigt de jeugdige, maatschappelijke ‘underdog’ steeds meer slachtoffer te worden van machtsuitoefening door het overheidsapparaat? Zo ja, krijgt hij dan wel de juridische bijstand waarop ook hij recht heeft krachtens het Verdrag van Rome betreffende de rechten van de mens, dat ook ons land heeft ondertekend? In een college ter gelegenheid van een diesviering van de Leidse Universiteit heeft prof. Hulsman deze vragen eens aan de orde gesteld. En beantwoord: die dreiging voor de ‘underdog’ is er, de aandacht en bijstand zijn er niet. Nu bestaan er m.i. redenen om op dit punt iets meer waarde toe te kennen aan de mening van prof. Hulsman dan aan wie van zijn strafrechtcollega's ook. Naast zijn colleges besteedt hij een groot deel van zijn tijd aan voortdurende bestudering van de mensenrechten; als deze hoogleraar niet in Rotterdam is te bereiken, dan zit hij wel in Straatsburg. Wat zijn kennis van het overheidsapparaat betreft: voor zijn hoogleraarschap werkte hij jarenlang op het ministerie van justitie in Den Haag en men mag er dus vanuitgaan, dat hij wist waarover hij sprak.
Prof. Hulsman stelt, dat het begrip ‘underdog’ een uitermate vaag begrip is, maar juist daarom voor de jurist aantrekkelijk zou moeten zijn, gezien diens vertrouwdheid met andere vaagheden als billijkheid en goede trouw. Naar zijn oordeel is een ‘underdog’ iemand, die machteloos is een op zichzelf oplosbaar leed te verhelpen. Overigens moet men hem alleen maar helpen als hij dit werkelijk wil; er bestaan nu eenmaal mensen, die graag ‘underdog’ zijn en blijven. Vooral veel jonge mensen bevinden zich in de een of andere vorm in een - zeker niet gewenste - underdogsituatie, meent prof. Hulsman. Voorbeelden: wij hebben de gevolgen van de woningnood op hen afgewenteld, wij plegen discriminatie ten aanzien van hun culturele uitingen, wij hebben hen opgeknapt met de militaire dienst en dat is een stelsel, waarvan je je op z'n minst kunt afvragen of dat nog wel iets is van deze tijd. Juist de mensen in deze leeftijdsgroepen ondervinden de bezwaren van ons hele strafstelsel. De jeugdige ‘underdogs’, die de normen nog moeten leren hanteren, hebben ook niet voldoende toegang tot het wetstelsel, omdat zij de weg niet weten en het geld daarvoor niet hebben. Daarom moeten we het systeem van rechtsbijstand ingrijpend veranderen... het is wenselijk, dat er gespecialiseerde raadslieden komen, die zich met het underdogprobleem bezighouden. Dat is niet zo vreemd als het klinkt, want tenslotte hebben gespecialiseerde juristen ook een grote
| |
| |
rol gespeeld in de emancipatie van de vakbeweging.
Is er ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting eveneens sprake van discriminatie van jeugdige leeftijdsgroepen? Hulsman vindt van wel. Hij signaleert het eigenmachtig optreden van politieambtenaren, die zomaar bij een boekhandelaar een boek in beslag nemen als zij het verdachte lectuur vinden. Wanneer een brochure zelfs maar de schijn heeft een opruiend geschrift te zijn, wordt meteen de hele oplaag in beslag genomen. Soms volgt ook de drukpers en het beslag daarop blijft dan gehandhaafd gedurende de hele tijd van het onderzoek. De politie zou een zodanige opleiding moeten krijgen dat zij ook hier de grenzen kent en het politieapparaat ook op dit punt bruikbaar wordt. Hulsman ziet de beknotting van de vrije meningsuiting niet als een reactie van rechts op alles wat links is in de politiek, wèl als een streven van de gevestigde orde tegen alles wat zich daartegen verzet. ‘Niemand zal het in z'n hoofd halen,’ zegt hij, ‘een stuk meningsuiting in beslag te nemen, wanneer degene, die deze mening verkondigt, weliswaar een politieke tegenstander is maar toch ook - net als hijzelf - in het “establishment” zit. En in dat “establishment” zit zelfs het dagblad De Waarheid.’
Toen de Rotterdamse hoogleraar was uitgesproken golfde een enthousiast applaus door het merendeels met jonge en nog niet werkelijk oude mensen gevulde groot-auditorium van de Leidse Universiteit. Maar op de voor docenten en genodigden gereserveerde banken, waarop behalve hoogleraren en oud-hoogleraren ook enkele leden van de rechterlijke macht hadden plaatsgenomen, voltrok het beleefdheidsapplaus zich als een onontkoombaar, vreugdeloos ritueel. Tijdens de voordracht had ik één hunner al enkele malen bedenkelijk het hoofd zien schudden en een ander horen zuchten; weer een ander mompelde: Nee, nee, nee... Allemaal in de geest van - zoals een Amsterdamse rechter mij kort tevoren had gezegd -: ‘Die Hulsman heeft levensgevaarlijke opvattingen.’
Die rechter was niet de president van de hoofdstedelijke rechtbank, maar hij zou het hebben kúnnen zijn, gelet op zijn eveneens minder vleiende uitlatingen - bij een installatie - over de Rotterdamse hoogleraar. Mr. Ubbo Willem Hendrik Stheeman is een kwieke heer van 68 jaar, die elke morgen in zijn Paleis van Justitie met twee, soms drie treden tegelijk de trap opstormt, op weg naar zaken met een spoedeisend karakter. Dat wijst op een goede, lichamelijke conditie; minstens
| |
| |
zo verheugend is het, dat deze soepelheid in de aanloop tot de dagtaak gevolgd wordt door een lenigheid van geest binnen het kader van het kort geding. Daarin is hij een meester als weinig anderen in het rechtersambt en het bewijs daarvoor zou men kunnen vinden in zijn gunstige ‘score’ bij het gerechtshof, want van zijn talrijke vonnissen in kort geding doorstaat slechts een te verwaarlozen minderheid niet de toets in hoger beroep.
Maar wanneer de president de vertrouwde sfeer van de eigen werkkamer verlaat om in de grote zaal van het Paleis bij plechtige installaties temidden van rechters en officieren van justitie het woord te voeren, gaat het - zodra de tekst buiten de perken komt van de obligate plichtplegingen - heel gauw mis. Dat geschiedde twee jaar geleden met zijn opmerking over ‘de rechterlijke macht, die zich staande moet houden in een sfeer van insinuatie’: dat gebeurde een jaar later in dezelfde entourage met een uitlating over ‘ons geliefde Amsterdam, dat al zolang in gezagsschemering is gehuld zonder uitzicht op daglicht’. Wat men aan mr. Stheeman ook binnen de rechterlijke macht de laatste jaren kwalijk neemt is - zoals iemand uit die kringen het tegenover mij uitdrukte - dat hij op de tocht gaat staan in een gebied waar hij zich ambtshalve niet hoort te bevinden. Met andere woorden: de president moet in het openbaar geen blijk geven van meningen over zaken, waarover hij als onafhankelijk en onpartijdig rechter niet tot een oordeel is geroepen.
In zijn toespraak bij het aanvaarden van zijn ambt als president op 2 augustus 1956 zei mr. Stheeman: ‘Ik ben juist terug van een vakantie in de bergen en ik zou slechts een fractie van het vertrouwen willen genieten, dat wij stelden in onze berggids.’ Terugblikkend op de afgelopen vijftien jaren is aan deze toen gekoesterde wens - dacht ik - in ruime mate voldaan en het zou plezierig zijn als dat zo tot het heengaan met pensioen kon blijven. Maar het wordt wat moeilijk wanneer de president zichzelf als gids bij herhaling gaat begeven op paden in hem niet toevertrouwd terrein en dan weinig bemoedigend constateert, dat de omgeving in schemer is gehuld en het daglicht nog niet valt te bespeuren.
| |
Openheid
Toen ik een jaar of acht geleden in gezelschap van collega's voor het eerst het nieuwe, zeer veel glas bevattende Paleis van Justitie in
| |
| |
Arnhem binnenging maakte een hunner, de huidige Amsterdamse wethouder Han Lammers de opmerking: ‘Dat is dan eindelijk wat meer openheid; je kan er helemaal doorheen kijken, het lijkt waarachtig wel een echt democratisch gebouw.’
Gezien tegen de achtergrond van de toenmalige duffe ellende van talrijke nog niet gemoderniseerde gerechtsgebouwen, was er alle aanleiding tot deze vreugdekreet. Maar veel belangrijker nog lijkt mij, dat deze openheid in bouwstijl zo geheel in overeenstemming is met de wijze, waarop zich daarbinnen - althans in de grote strafzaal - de rechtspleging doorgaans voltrekt. Men krijgt er meer dan elders het gevoel, dat er ernst wordt gemaakt met zo volledig mogelijke uitvoering van het beginsel der openbaarheid; de pers beschikt over faciliteiten als nergens anders in het land en een zitting geschiedt alleen achter gesloten deuren als het echt niet anders kan. Het moet welhaast of de voorzitter van de strafkamer, vice-president mr. B.W. van Houten, heeft een grote mate van vertrouwen in de wijze waarop de pers gebruik maakt van hetgeen zij ziet en hoort.
De Arnhemse vice-president heeft - daartoe uitgenodigd - eens een inleiding gehouden voor een gezelschap journalisten uit het gehele land en van deze gelegenheid zonder bef en toga een ruim gebruik gemaakt tot het maken van openhartige opmerkingen over tal van zaken, o.a. over de beoefening van het eigen métier in een snel veranderende maatschappij. Zit de rechter nog teveel in een isolement van het eigen wereltje? Naar het oordeel van mr. Van Houten vermoedelijk wel; hij acht in elk geval het verlangen gerechtvaardigd, dat de rechter wat uit zijn ivoren toren treedt. ‘Er is behoefte aan een type rechter, dat naar de maatschappij is toegekeerd en bereid is nu en dan in discussie te gaan.’ Het Maagdenhuisproces in dit verband niet met name noemend, maar wel duidelijk daarop doelend, zei hij: ‘Van aanpassing van het strafrecht aan anarchie en rebellie kan natuurlijk nooit sprake zijn. Wie lokaalvredebreuk pleegt is misschien zijn tijd vooruit, maar blijft delinquent; de reactie van de magistraten mag evenmin zijn een straffe, strenge wetstoepassing. Het beleid moet sterker spreken dan de letter, dan het tarief van de wet; tegenover ludiek optreden niet bloedernstig reageren, tegenover groepsoptreden niet doen alsof er individuele misdadigers terechtstaan. De rechter moet meer zijn dan een goed jurist, hij moet tevens geëngageerd zijn in het gebeuren. Hij moet in discussie gaan over het doorstoten naar verdere democratisering in
| |
| |
plaats van te schelden op langharig werkschuw tuig.’
Op de plaats van oudste rechter in het door mr. Van Houten gepresideerde Arnhemse rechtscollege zat in die dagen mr. B.J. Asscher. Kort na het bijwonen van een strafzaak zag ik hem opnieuw en wel achter de regeringstafel in het gebouw van de Tweede Kamer als inleider op een bijeenkomst van de Nederlandse Politieke Jongeren Contact Raad over klassejustitie. Via de microfoon van de uitvoerende macht zei deze vertegenwoordiger van de rechterlijke macht tot de jongeren in de banken van de wetgevende macht de volgende opmerkelijke dingen:
De onpartijdigheid, die men de rechter toedenkt is een goddelijke bezigheid, maar niet menselijk. Wat hij doet is op z'n best openstaan voor twee partijen.
De rechtspraak kan men vergelijken met de spoorwegen; het wordt pas moeilijk bij wissels en kruisingen. Niemand vindt de spoorwegen onveilig; ik zou graag willen, dat men ook zo over de rechtspraak zou denken.
De rechter moet trachten verre te blijven van situaties, welke ook maar de schijn kunnen wekken zijn onafhankelijkheid te beïnvloeden. Mogelijk gevolg daarvan is echter, dat de maatschappij als beweeglijk geheel voor hem nauwelijks dichterbij komt; er is een lijnrecht conflict tussen de eenzaamheid van de rechter en zijn verplichting om in een vonnis naast een juridisch ook een maatschappelijk waarde-oordeel te geven.
Voelt de rechter zich werkelijk onafhankelijk? Mr. Asscher vond de omgeving waarin hij sprak zeer geschikt om eraan te herinneren waar wetten kunnen worden veranderd, maar maakte zich er toch niet van af door te volstaan met de opmerking, dat het nu eenmaal zijn taak was volgens de bestaande wetten - ook de eventueel niet zo zinvolle - recht te spreken. ‘Dat de rechter wat traag is met het zoveel mogelijk modern interpreteren van de wetgeving is een opvatting, die ik zelf ook een beetje huldig,’ zei hij tot zichtbare instemming van de jongeren in de banken van de politici.
Nou, dat was dan toch wel een brokje duidelijkheid in de Tweede Kamer; maar dat kwam misschien omdat er die middag geen zitting was van het echte parlement.
Nadat op 27 februari 1969 tijdens een forumavond over klassejustitie in De Brakke Grond te Amsterdam een student de rechterlijke macht een standenorganisatie had genoemd, sprong een man van middelbare
| |
| |
leeftijd veerkrachtig op het podium, greep de microfoon en zei: ‘Mijn naam is Cnoop Koopmans, lid van de rechterlijke macht in deze stad. Ik zou er op willen wijzen, dat van de veertig rechters hier er maar twee van adel zijn.’
Men had daartegen natuurlijk kunnen aanvoeren, dat een rechter, ook wanneer hem geen blauw bloed door de aderen vloeit, zeer wel tot een bepaalde stand kan horen, maar geen der talrijke jongeren, onder wie enkele vertegenwoordigers van de Kritische Universiteit, reageerde op deze interruptie; ze kwam blijkbaar te onverwacht. Jammer, want dan was er misschien een discussie ontstaan, waaruit Bram Cnoop Koopmans tot hun nog grotere verrassing tevoorschijn zou zijn gekomen als de eerste rechter in Nederland, die openlijk uiting gaf aan zijn mening er helemaal niet zo zeker van te zijn, dat er in Nederland geen klassejustitie meer zou bestaan. Die mening kwam, ruim twee maanden later, toch in de openbaarheid, dank zij zijn artikel in het Nederlands Juristenblad, dat door vrijwel alle grote dagbladen op opvallende plaatsen werd gesignaleerd.
Hij stelde daarin, dat de oorspronkelijke of klassieke vorm van klassejustitie, waarbij de heersende of bezittende klasse de voorrechten en machtsmiddelen in handen heeft en bovendien het justitiële apparaat beheerst en gebruikt wordt door de bezittende klasse ter handhaving van haar bevoorrechte positie tot het verleden behoort. ‘Maar,’ zegt hij, ‘er is nog een meer subtiele vorm, die beter met ondemocratische- of selectiejustitie kan worden aangeduid. Uitingsvormen daarvan zouden kunnen zijn:
* Advocaten besteden minder zorg aan de zaak van hun prodeanen dan aan die van betalende cliënten.
* Kleine civiele zaken krijgen van de rechter een minder zorgvuldige behandeling dan zaken met grote zakelijke- of vermogensbelangen.
* Leden van de rechterlijke macht en advocatuur worden vooral gerecruteerd uit financieel meer draagkrachtige groepen.
* Verdachten uit andere groepen worden getutoyeerd dan wel anderszins neerbuigend of hooghartig behandeld.
* Toon en woordkeus in de rechtszaal zijn ontleend en doordrongen van een bepaalde maatschappelijke subcultuur waaraan rechters, advocaten en officieren van justitie wel deelhebben, maar waarin lang niet alle justitiabelen zich thuisvoelen, zodat zij minder goed aan het woord en minder goed aan hun trekken komen.
| |
| |
‘En dan is er,’ schreef mr. Cnoop Koopmans, ‘nog een derde vorm van klassejustitie, de politiek-conservatieve, die ook wel met establishmentjustitie is aangeduid. Hiervan is sprake wanneer staande en zittende magistratuur zich in overheersende mate laten leiden door het verlangen de bestaande maatschappelijke orde en bestaande - maar niet meer algemeen aanvaarde - morele waarden te handhaven en te conserveren en onvoldoende openstaan voor optredende maatschappelijke veranderingen. Hierbij zijn het niet zozeer de uitgebuite klasse uit de 19de eeuw of de minvermogende justitiabelen uit de dertiger jaren van de 20ste eeuw, maar eerder de rebellerende of provocerende jongeren van de laatste tientallen jaren en andere non-conformisten, die nieuwe normen hebben of zoeken op het gebied van moraal, seksualiteit, sociale omgang, vrijetijdsbesteding, arbeid of uiterlijk. Uitingsvormen hiervan kunnen zijn:
- Hooghartige, geïrriteerde of neerbuigende behandeling van langharigen of anderen met afwijkend uiterlijk en van personen zonder vaste werkkring, die wel de capaciteiten daartoe hebben.
- Zware bestraffing van marihuanarokers.
- Idem op het gebied van erotische geschriften en afbeeldingen.
- Extra zware bestraffing van overtredingen tegen de openbare orde, zoals deelname aan niet toegestane demonstraties, delicten met politieke achtergrond, belediging van overheidsfunctionarissen.
‘Of klassejustitie in een van de drie vormen op dit moment in ons land voorkomt,’ aldus Cnoop Koopmans, ‘zal ieder voor zichzelf moeten uitmaken. Het antwoord op die vraag zal voor een groot deel mede worden bepaald door ieders hoogst persoonlijke opvatting over maatschappij en politiek en door ieders eigen karakter en maatschappelijke ervaringen. Te bewijzen valt er op dit gebied weinig of niets. Het wil mij voorkomen,’ schrijft hij, ‘dat de eerste vorm thans in ons land niet meer wordt aangetroffen. Dat van de tweede vorm voor wie goed toekijkt diverse uitingsvormen zijn waar te nemen (zij het vaak eer tot hinder voor de betrokkenen dan tot werkelijk nadeel in hun rechtszaak) en dat de derde vorm zich vooral de laatste jaren hier en daar plotseling heftig heeft voorgedaan.’
Het waren toen - in 1969 - allemaal punten waarover al herhaalde malen in gesproken woord en geschrift de aandacht was gevestigd, maar nog nimmer - althans niet in zo duidelijke taal - door een lid van de in de laatste jaren meer en meer aan kritiek onderhevige rechterlijke
| |
| |
macht zelf. Weliswaar stelt mr. Cnoop Koopmans, dat er op dit gebied weinig of niets te bewijzen valt, maar dit gebrek aan bewijs heeft hem er toch niet van weerhouden zijn sterke vermoeden, dat er in bepaald opzicht klassejustitie bestaat, tot uiting te brengen.
De bespiegelingen van de Amsterdamse rechter kregen veel kritiek uit kringen van de juridische establishment van de hoofdstad, waarbij die geuit op het hoogste niveau zich op het laagste peil bevond. De president van de rechtbank mr. Stheeman, die kort na publikatie van het bewuste artikel de schrijver mededeelde, dat hij zich als berispt kon beschouwen, gewaagde vijf maanden later in een toespraak, waarbij ook de heer Cnoop Koopmans aanwezig was, van ‘een rechterlijke macht, die zich staande moet houden in een sfeer van insinuatie, verdachtmaking en beschuldiging, meestal van buitenaf, een enkele maal van binnenuit.’ Iedereen in de volle zaal wist wie met dat ‘van binnenuit’ bedoeld werd; de gebeurtenis is bij mij in de herinnering gebleven als een staaltje van gebrek aan wellevendheid van deze president, die - wanneer hem dat zo te pas komt - bij een plechtige installatie ook wel blijk geeft van droefheid over het ‘in onbruik raken van de goede, oude omgangsvormen’ maar dan vermoedelijk alleen bij anderen.
Toch geloof ik, dat het aantal critici binnen de kring van de zittende magistratuur minder groot is dan men op grond van de image van de rechterlijke macht geneigd is te veronderstellen. Persoonlijke contacten met rechters geven mij de overtuiging, dat een groeiend aantal hunner er de laatste jaren net zo over denkt als mr. Cnoop Koopmans. Ze hebben alleen tot dusver niet de moeite genomen of de moed gehad er een stuk over te schrijven in het Nederlands Juristenblad.
| |
Hoe andere jongeren de rechtszitting zien
Men zou kunnen stellen, dat de rechters - enkele uitzonderingen daargelaten - nogal wat moeite hebben met de jongeren, die blijk geven van een nieuwe vorm van afwijkend gedrag; wier oordeel over de bedrijvers van de rechtspraak zoals die reilt en zeilt in de maatschappelijke stroomversnelling, varieert van niet-zo-vleiend tot vernietigend. Maar hoe kijken jongeren, die nog nimmer wegens woningkraken, universiteitbezetten of marihuana en hasjisch roken met de justitie in aanraking zijn geweest, nu tegen rechters en officieren van justitie aan? De volgende passages uit opstellen van middelbare scholieren - resultaat
| |
| |
van het bezoek aan een zitting van de politierechter ergens in Nederland - laten daarover weinig misverstand bestaan.
‘De rechter was erg streng, je mocht alleen antwoorden op wat hij vroeg. Als je het met hem niet eens was moest je je mond houden en soms was hij onredelijk. Het leek af en toe wel of het om grote misdaden ging in plaats van kleine.’
Marjan S.
‘Toen de rechter en de officier binnenkwamen stond iedereen op, het is mij nog steeds niet duidelijk waarom dat moet; zeker een overblijfsel uit de middeleeuwen. De politierechter leek mij een vriendelijk man, maar was een paar keer behoorlijk onbeschoft, net als de officier. Maar ja, niemand is volmaakt, zelfs een rechter niet.’
Martin A.
‘Het begon al goed, want we moesten een kwartier wachten eer God de politierechter en de officier binnenkwamen en toen het eindelijk zover was moesten we opstaan en nederig onze hoofdjes buigen. De politierechter tutoyeerde en liet duidelijk merken, dat hij op de beklaagden neer keek; hij sprak hen aan als kleine kinderen. Ze mochten zich verdedigen, maar konden dat net zo goed laten; het leek wel alsof de straf toch al van tevoren vaststond.’
Annemarie van T.
‘De verdachte werd geboeid binnengeleid - zeker een erge misdadiger - met een politieman achter zijn vodden. Dat is zeker een voorschrift, maar dan moet dat voorschrift maar eens gewijzigd worden. Na enig heen en weer gepraat werd hij schuldig bevonden. De verdachten hadden allemaal de bedoeling zielig te doen en daarmee de rechter en de officier van justitie te beïnvloeden. Ook een advocaat deed dat, wat jammerlijk mislukte. Een aangewezen advocaat zeker, omdat er geen geld was voor een goede.’
Paul W.
‘De behandeling van alle verdachten vond ik kleinerend en vernederend; de rechter gaf hen woorden in de mond, die zij eerst helemaal niet van plan waren te zeggen en daardoor maakte hij de verdachten nog
| |
| |
| |
| |
zenuwachtiger dan zij al waren. De griffier (een vrouw) vond ik ongeïnteresseerd; zij zat voortdurend naar buiten te kijken. Er was ook een advocaat, die een verschrikkelijk pleidooi hield en er blijkbaar gauw vanaf wilde zijn.’
Martine S.
Nou, daar zit je dan als rechter, daar sta je dan als officier of raadsman. Het is helemaal niet gezegd, dat het allemaal zo is als hierboven nogal ongenuanceerd is gesteld, maar zo word je in die hoedanigheid dan toch maar gezien door anderen. En de ogen van de jeugdige ‘outsiders’ vallen - dat bleek ook uit de overige opstellen - op dingen, die men als vaste bezoeker van de rechtszaal niet meer ziet, waarvoor men in de loop van vele jaren blind geworden is. Zoals het uitroepen van de volgende zaak door de deurwaarder, terwijl de verdachte in de vorige zaak nog voor het hekje staat, wat het lopende bandeffect verhoogt. De onverstaanbaarheid van de dialoog voor de bezoekers op de tribune, zodat een der scholieren zich afvraagt, wat het begrip ‘openbare zitting’ dan eigenlijk inhoudt. Het voortdurend moeten opstaan van de verdachte als de politierechter tegen hem spreekt, terwijl de rechter zelf ‘op zijn troon’ blijft zitten.
Gegiechel onder de vrouwelijke lyceïsten vooral bij het aanschouwen van de bij binnenkomen en verlaten van de zaal buigende persvertegenwoordigers; het moet dan ook een zot gezicht zijn. Wanneer je als rechtbankverslaggever een pas op de krant werkende leerling in het journalistieke vak meeneemt naar het Paleis van Justitie en hem vertelt, dat bij het betreden van de rechtszaal een buiging dient te worden gemaakt denkt de betrokkene in tien van de tien gevallen, dat hij voor de gek gehouden wordt. Zoiets als het grapje van een ouderejaars in het kader der ontgroening. Hij doet het ook meestal pas als jezelf het daadwerkelijk voorbeeld hebt gegeven en ook dan nog met een zekere inhouding en stijgende verbazing. Die nauwelijks vermindert bij de latere uitleg, dat er niet wordt gebogen voor die mannen in hun ambtsgewaad daar op dat podium, maar uit eerbied voor het recht. Daarvoor wordt het toch door jongeren tezeer gezien als symptoom van iets, dat niet meer is van deze tijd.
|
|