| |
| |
| |
De tegenstanders in toga: Openbaar Ministerie en de balie
De steeds toenemende druk van veranderde opvattingen omtrent strafbaarstelling van bepaalde delicten heeft de wetgever tot dusver nog niet doen zwichten op cruciale punten als drugs en pornografie; evenmin hebben gewijzigde inzichten geleid tot een algeheel genuanceerder straftoemeting met betrekking tot verdachten van geweldsdelicten, waarvan de strafbaarstelling door niemand wordt betwist. Maar in de rechtszaal is de ‘impact’ van de aldus ontstane spanningen duidelijk merkbaar, althans in arrondissementen waar zowel het Openbaar Ministerie als de balie over voldoende militante figuren beschikken. Dat zijn dan vooral de grote rechtbanken en gerechtshoven in het westen des lands en met name die in Amsterdam, waar speciaal jonge advocaten zich meer en meer fel opstellen tegenover het OM en sommige officieren van justitie niet minder fel zijn in hun repliek.
Wanneer die felheid vergezeld gaat van bekwaamheid kan het zijn, dat er een boeiend debat ontstaat zoals tussen officier mr. J.J. Abspoel en advocaat mr. R. Engels over het onderwerp: in hoeverre moet of mag de straf voor de misdadiger worden bepaald door de toestand waarin hij zijn slachtoffer heeft gebracht? Nu is de heer Abspoel van alle in de zaal optredende Amsterdamse officieren niet de hoogste in rang, maar - terugblikkend op de prestaties van de laatste jaren - naar mijn overtuiging wel de belangrijkste. Het leek geen toeval, dat hij degene was, die in de Maagdenhuiszaak als eerste het algemeen requisitoir kreeg voor te dragen; het heeft er alle schijn van, dat het hoofd van het parket, mr. Jan Frederik Hartsuiker, substituut Jan Jacobus Abspoel vooral inzet als het echt moeilijk dreigt te worden. Hij is een man, die hoge eisen stelt aan zichzelf; zijn requisitoir contra Van 't Reve in het Ezelproces was een briljant werkstuk en bij een chaotisch en daardoor zo teleurstellend congres van De Jonge Balie over de voorlopige hechtenis was hij vrijwel de enige prominente deelnemer, die vanaf het podium blijk
| |
| |
gaf van een degelijke voorbereiding. Aan middelmatigheid bij anderen in de rechtszaal heeft hij kennelijk een hekel; bij de behandeling van de zaak waar het hier om gaat slaakte mr. Jan Jacobus diepe zuchten van ergernis over de niet bijster sterke leiding van de rechter, die als invaller op de plaats zat van de afwezige president.
Wellicht mede daardoor bracht de officier het nog wat forser dan hij reeds van plan was. Ter onderstreping van zijn eis van vijf jaar tegen een man, die zijn vroegere vriendin en haar zuster met een mes had gestoken, zei hij: ‘Er moest wat meer worden gekeken naar de slachtoffers dan dat we ons zo bezighouden met de psychische problemen van de dader. Het gaat hier om volkomen onschuldige slachtoffers, die misschien dood waren geweest als de medici niet zo snel hadden ingegrepen. Deze verdachte moet ervan doordrongen worden, dat de maatschappij een dergelijke daad niet tolereert en dat kan door een flinke afkoelingsperiode.’
Dat was in duidelijke taal de harde lijn ten opzichte van de verdachte maar diens verdediger ging er niet minder hard tegenaan. Hij betoogde dat gevoelens van compassie met het slachtoffer van misdaad zeker de aandacht verdienen, maar toch geen ogenblik de beoordeling van de dader mochten beïnvloeden. ‘We zijn hier niet,’ zei mr. Engels, ‘om wraak te nemen maar om te kijken, hoe we de dader weer op de beste manier in de maatschappij kunnen terugbrengen. Vijf jaar lijkt mij niet zozeer kansen bieden op afkoeling dan wel op het opkroppen van allerlei wrokgevoelens. Het is een misstap als het in het strafrecht die kant opgaat; de officier had het allemaal niet zo mogen zeggen.’
‘Dat mag ik wél!’ riep mr. Abspoel verontwaardigd, ‘ik ben volkomen gerechtigd de positie van de slachtoffers naar voren te brengen wanneer daaruit blijkt hoe gevaarlijk de dader is.’ Toen de officier daaraan toevoegde, dat als de raadsman daarin een roep om wraak mocht zien deze hem helemaal niet had begrepen, antwoordde mr. Engels koeltjes: ‘Dan ligt het zeker aan de toon waarop u het heeft gezegd.’ Het was een ongewoon levendig debat, vinnig en toch zinnig, maar werd als opzienbarende gebeurtenis overtroffen door hetgeen zich een dag later afspeelde... in dezelfde zaal maar met andere rolbezetting. In de zaak tegen Peter B., verdacht van in bezit hebben van hasjisch stonden tegenover elkaar officier van justitie mr. J.E. Vriesema en raadsvrouwe mr. E. Jessurun d'Oliveira. De vertegenwoordiger van het OM zei te willen aannemen, dat de verdachte zelf niet aan hasjisch was verslaafd
| |
| |
ik kan het laten op elk moment dat ik wil had Peter gezegd - maar het gevaar lag z.i. in de zoals hij het noemde ‘evangeliserende kracht’. Waaraan mr. Vriesema nog toevoegde: ‘Het streven naar geestelijke zelfbevrediging van de verdachte moet worden getemperd terwille van andere aardbewoners.’ Zijn eis: drie maanden gevangenisstraf met als stok achter de deur bovendien nog vier maanden voorwaardelijk.
Dat de verdedigster het onvoorwaardelijk deel van de straf te hoog zou vinden lag in de lijn der verwachting; meer aandacht trok haar protest tegen de vordering tot het opleggen van een voorwaardelijk gedeelte. ‘De officier weet heel goed, dat mijn cliënt gewoon zal doorgaan met hasjisch roken,’ aldus mevrouw Jessurun d'Oliveira, ‘zodat hij die boven zijn hoofd hangende straf alleen maar kan ontlopen door het geluk te hebben niet te worden gepakt door de politie. De stok achter de deur heeft dus geen enkel nut als waarschuwing of afschrikking en zal alleen maar leiden tot escalatie van de straf. Wat de officier hier vraagt vind ik gewoon onzinnig.’
De sympathieke heer Vriesema, die er met zijn roze wangen, kaal kruintje en bijna tot de grond reikende toga uitziet als een pater van een niet al te strenge orde, werd welhaast nog bozer dan de dag tevoren zijn ambtgenoot Abspoel. ‘Meneer de president,’ zei hij met stemverheffing, ‘het zit mij wel hoog, dat de raadsvrouwe dit onzinnig vindt. Stelt u zich voor: er verschijnt hier iemand met de mededeling, dat hij zich niet aan verkeersregels wenst te houden... komt dan de raadsvrouwe ook vertellen, dat haar cliënt dit niet hoeft omdat hij het niet wil?’
Een weinig gelukkige vergelijking van de officier wanneer men bedenkt, dat iemand, die zich niet aan verkeersregels stoort behalve zichzelf ook anderen risico's bezorgt en dus een gevaar is in het verkeer, maar dat hetzelfde nu juist van hasjischgebruikers niet zomaar zonder meer kan worden aangenomen. Het duel Abspoel - Engels eindigde zo op het oog te oordelen in een onbeslist, want voor beide standpunten viel ongetwijfeld wat te zeggen; de rechtbank bleek twee weken later, gezien de strafmaat, de mening van de officier te delen. Geheel anders echter stond het met de ontmoeting Vriesema - d'Oliveira. De rechtbank onder presidium van mr. P.L. Michels had niet eens de gebruikelijke termijn van veertien dagen nodig om tot een beslissing te komen. Zij deed meteen uitspraak, veroordeelde de verdachte tot een straf gelijk aan de reeds ondergane voorlopige hechtenis en achtte gelet op de
| |
| |
persoonlijkheid van de verdachte geen termen aanwezig tot het opleggen van de door de officier geëiste voorwaardelijke gevangenisstraf. Zelden tevoren heeft een nederlaag van het Openbaar Ministerie zich zo duidelijk en snel voltrokken.
| |
Jijen en jouen
Het komt minder voor dan een generatie geleden, maar ze zijn er nog altijd: de officieren van justitie, die tegenover de verdachte de beleefdheidsvormen niet in acht nemen en hem of haar met jij aanspreken. Sommige ouderen onder hen hebben dit steeds gedaan; ze zijn niet afgeweken van deze bij hun ambtsaanvaarding - ongeveer veertig jaar geleden - nog alom heersende gewoonte. Anderen - en onder hen bevinden zich ook jongeren - verlaten de beleefdheidsvorm zodra de verdachte hen irriteert en naar hun oordeel ‘op z'n plaats moet worden gezet’. Dat laatste heb ik eens zien gebeuren in Amsterdam waar officier mr. A.F.J.C. Habermehl blijkbaar door de houding van een verdachte dermate werd geprikkeld, dat hij hem plotseling op zeer onaangename toon ging toespreken en... tutoyeren. Mocht men aanvankelijk nog menen, dat de officier zich dit veroorloofde met het oog op de betrekkelijk jeugdige leeftijd (25) van de verdachte, hijzelf maakte aan deze veronderstelling een eind door later in het verhoor te zeggen: ‘Deze verdachte had zijn verantwoordelijkheid moeten beseffen, hij is een volwassen man.’
Over een periode van vijfentwintig jaar heb ik slechts een keer meegemaakt, dat iemand vanuit de verdachtenbank de moed had te laten merken er niet van te zijn gediend met je en jij te worden aangesproken. Het gebeurde tijdens een zitting van een kantonrechter waar de volgende dialoog werd gevoerd:
Officier: ‘Dus je blijft bij dat verhaal?’
Verdachte: ‘Ja, dat heb ik je al gezegd.’
Officier: ‘Dus jij wilt mij wijsmaken, dat...’
Verdachte: ‘Ik wil je niets wijsmaken... het is zo.’
Officier: ‘Meneer de kantonrechter, het valt mij op, dat de verdachte mij tutoyeert. Ik zou gaarne zien, dat hij dat niet meer doet.’
Verdachte: ‘Meneer de kantonrechter, ik zal daaraan graag gehoor geven als de officier eveneens de gebruikelijke beleefdheidsvorm in acht neemt. Maar zolang hij jij tegen mij zegt, zeg ik geen U tegen hem.’ Het was even héél stil, toen sprak de kantonrechter: ‘Och meneer de
| |
| |
officier, het lijkt mij inderdaad gewenst, dat u niet tutoyeert.’
Er wordt wel beweerd, dat men aan dit verschijnsel in de rechtszaal niet zo zwaar moet tillen; dat vele verdachten van ‘eenvoudige huize’ zich voor de gek gehouden voelen wanneer zij met ‘U’ worden aangesproken en juist door het gebruik van ‘jij’ op hun gemak worden gesteld. Misschien was dat zo in een tijd, waarin men sprak van ‘de vrouw uit het volk’ en ‘den nedrigen werkman’, maar in onze dagen is dit een volstrekt verouderd en dus zinloos argument.
Overigens munt genoemde heer Habermehl ook in ander opzicht niet uit door goede manieren en tactvol optreden. Tijdens de behandeling van een zaak tegen een 40-jarige kunstschilder ontspon zich tussen hem en de verdachte de volgende woordenwisseling:
‘Werkt u op het ogenblik?’
‘Nee, edelachtbare.’
‘Waarom niet?’
‘Ik heb het aan mijn rug, edelachtbare.’
‘Sinds wanneer heeft u dat?’
‘Sinds vijf jaar.’
‘O, dan bent u dus helemaal geen schilder, waar leeft u dan van?’
‘Van de WAO, edelachtbare.’
‘Zo, zo, alweer een klant van de sociale heilstaat...’
Deze dialoog werd opgetekend door een van mijn collega's, die er ironisch bij opmerkte, dat deze officier van justitie blijk gaf van een heel eigen kijk op de Nederlandse Wet Arbeids Ongeschiktheid. Gezien mijn eigen ervaringen met deze vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie lijkt mij dit incident symptomatisch voor diens optreden in de rechtszaal. Zo herinner ik mij, hoe hij in zijn requisitoir tegen een verdacht van frauduleuze opgave aan de Dienst Sociale Bijstand honend opmerkte: ‘Mevrouw ziet er welgedaan, goed gekleed en goed doorvoed uit.’ Het bezorgde hem toen een felle reactie van de eveneens vrouwelijke verdediger, die dergelijke toespelingen op het uiterlijk van haar cliënt zeer ongepast noemde.
Het is best mogelijk, dat mr. Habermehl bij de opsporing een kundig officier van justitie is; dat onttrekt zich aan mijn beoordeling. Het is ook aannemelijk, dat hij een dagvaarding kan opstellen zonder fouten; ik heb zelfs een kritisch vice-president als de onlangs gepensioneerde mr. J.A. Bletz er tenminste nooit aanmerking op horen maken en dat is iets, waarop vele officieren zich niet kunnen beroepen. Maar gelet op
| |
| |
zijn denigrerende houding tegenover verdachten is hij bepaald niet zo'n geschikte man om in de rechtszaal namens het Openbaar Ministerie het woord te voeren.
Ook de Amsterdamse officier mr. L.v.d. Berge is niet iemand, die zich op de zitting onderscheidt door gevoel voor nuances en subtiliteit in zijn schets van het gedragspatroon der tegenover hem zittende verdachten. Hij maakt daarbij meer de indruk te spreken voor de buitenwereld, want tijdens zijn van superlatieven barstend requisitoir draait hij voortdurend het hoofd en soms zelfs het ganse bovenlijf in de richting van pers en publiek. Op zulke momenten lijkt hij zozeer te worden beheerst door de wijze waarop hij iets wil zeggen, dat het hem wellicht ontgaat wát hij eigenlijk zegt. Hij verwaarloost daarbij duidelijk zijn dekking en dat is vooral de laatste jaren door enkele jonge, agressieve advocaten afgestraft. Omdat hun weerwerk speciaal gericht is op de bombast in zijn betoog is hij uiterst kwetsbaar en tijdens de slagwisseling gehandicapt door wat in bokstermen wel wordt aangeduid als ‘het hebben van een glazen kaak’.
Ik heb hem eens een verdachte nog voor de rechtbank zich over diens schuld had uitgesproken met stemverheffing horen kwalificeren als een der geraffineerdste daders in het complot. Een opmerking, welke zoals direct daarop bleek werd ingegeven door ergernis over het feit, dat de verdachte in tegenstelling tot zijn mededaders in de zaak niet in het Huis van Bewaring zat, maar door bijzondere omstandigheden op vrije voeten was gesteld. Doelend op de desbetreffende beslissing door de rechtbank in raadkamer genomen zei mr. v.d. Berge: ‘De rechtbank heeft zich toen ten onrechte door emotionele factoren laten leiden.’
Daar had de verdediger mr. A.F. Leeman uit Hilversum wel iets op te zeggen en hij deed het zó fel, dat de officier woedend uitriep: ‘Ik zal zelf wel bepalen wat ik kan zeggen, ik zal mij van uw woorden niets aantrekken!’ Dat laatste is gezien de ervaringen in het verleden inderdaad te vrezen en wat het ‘zelf bepalen wat ik kan zeggen’ betreft valt te betwijfelen of deze officier van justitie daartoe over voldoende inzicht beschikt. Het op de zitting afreageren van misnoegen over een vooral op menselijke overwegingen gebaseerde beslissing van de rechtbank zou bij het publiek ten onrechte de indruk kunnen wekken, dat hiermee werd getuigd van een instelling en mentaliteit, welke kenmerkend is voor het gehele Openbaar Ministerie in de hoofdstad.
Wat niet wegneemt, dat meer leden van dit OM op het terrein van de
| |
| |
menselijke verhoudingen van tijd tot tijd blijk geven van wonderlijke opvattingen en in staat zijn tot het zeggen van dwaze, domme dingen. Een hunner, mr. J.H. Bergsma, doet dit weliswaar zonder de boosaardigheid, die zo kenmerkend is voor het requisitoir van figuren als Habermehl en Van den Berge, maar het aanzien van het Openbaar Ministerie wordt er nauwelijks minder door geschaad. Hetgeen kan blijken uit het volgende voorbeeld. Tegen een van bankovervallen verdachte man eiste hij een gevangenisstraf van vier jaar. De verdediger, mr. E.M. Groen uit Utrecht, vond het een onverwacht hoge eis, maar dat was op zichzelf niet zo bijzonder; er zijn veel advocaten, die hun pleidooi beginnen met te zeggen, dat zij geschrokken zijn van de eis van meneer de officier. Wél opmerkelijk in dit geval was, dat er duidelijke indicaties waren voor een in alle oprechtheid verrast zijn van de raadsman. Mr. Bergsma had immers in zijn requisitoir laten doorschemeren oorspronkelijk een lagere straf in het hoofd te hebben gehad, maar op de zitting tot andere gedachten te zijn gekomen.
Wel, dat kan gebeuren. Ook in het Nederlandse strafproces, waarin de grote lijn van het te behandelen delict bekend is uit het dossier, komt bij de behandeling op de openbare zitting zo af en toe iets naar voren, waardoor de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie overgaat tot herziening van de ‘geplande’ strafmaat, al dan niet in het voordeel van de verdachte. Daarvan was hier echter geen sprake; uit niets bleek, dat de strafbare handelingen zich anders hadden toegedragen dan in de dagvaarding stond vermeld. Wat mr. Bergsma tot zijn eis van vier jaar bracht was de houding van de verdachte ter zitting. ‘Nog nooit,’ zei hij, ‘heb ik zo'n laconieke bankovervaller gezien; hij is volstrekt niet onder de indruk en vindt het eigenlijk allemaal wel leuk. De manier waarop hij hier over de dingen praat is voor mij aanleiding een hogere straf te eisen.’ Voor het geval het misnoegen van zijn verdediger over deze opmerkingen nog niet duidelijk bij de toehoorders mocht zijn overgekomen voegde de verdachte aan mr. Groens pleidooi de volgende woorden toe: ‘Ik vind wat de officier gezegd heeft volkomen misplaatst. Het is mijn goed recht om mijn emoties hier niet “en plein public” te tonen, maar de officier eist een hogere straf omdat mijn houding hem niet bevalt.’
Dat vier jaar gevangenisstraf inderdaad een veel te hoge honorering zou zijn voor de gepleegde feiten, daarover kan men met de raadsman van mening verschillen. Er was nogal het een en ander gebeurd; het bedrei- | |
| |
gen van kassiers met een geladen pistool is geen geringe aangelegenheid. Maar het is bepaald bedenkelijk wanneer een vertegenwoordiger van het OM op de zitting tot die strafmaat komt op grond van de waarneming, dat de verdachte zich anders gedraagt dan hij, officier van justitie, zich had voorgesteld. Indien deze verdachte bij zijn verhoor door de president min of meer zou hebben laten weten na het einde van zijn straftijd op dezelfde voet te willen voortgaan en aldus een blijvend gevaar voor de maatschappij op te leveren, zou het begrijpelijk zijn geweest, dat het element: ‘gelet op verdachtes houding ter zitting’ in het requisitoir een rol was gaan spelen bij het bepalen van de strafmaat. Maar hier was een man, die uit het psychiatrisch onderzoek tevoorschijn was gekomen met een gunstige prognose. Goed, hij stond er niet bij als een berouwvolle zondaar, maar in geen enkel opzicht bleek, dat hij het allemaal wel leuk had gevonden wat er was gebeurd.
Terwijl de verdachte in zijn laatste woord het bovenvermelde verwijt tot hem richtte ging mr. Bergsma door met het beschrijven van voor hem liggende papieren zonder een moment op te kijken; aldus de indruk wekkend dat het hem onverschillig liet wat er over de inhoud van zijn requisitoir werd gezegd. Maar wat bewijst dat? Mr. Bergsma kan op dat ogenblik zeer wel niet goed raad hebben geweten met zijn houding; het is niet prettig voor een officier van justitie ‘en plein public’ een terechtwijzing te ontvangen, zeker niet vanaf de verdachtenbank. In deze gedachte doorredenerend was de verdachte mogelijk ook heel wat meer gespannen dan uit zijn laconieke antwoorden viel op te maken en tegen die achtergrond wordt de houding van verdachte ter zitting als doorslaggevende factor voor het eisen van een zwaardere straf een nogal griezelige zaak.
| |
Andere dissonanten
Enkele jaren geleden heb ik een rechter een jeugdige verdachte, die een - nogal fors de gummistok hanterende - politieman had uitgescholden voor fascist, de vraag horen stellen of hij wel wist wat dat woord betekende. De jongeman wist het niet precies, maar wél, dat het ‘iets te maken had met de oorlog’. De Amsterdamse officier van justitie mr. H.G. van Everdingen zal vermoedelijk vrij exact weten wat het betekent en dat het niet iets, maar heel veel te maken heeft met de oorlog. Hetgeen hem niet verhinderde in de rechtszaal de bezetting van het administratiekantoor van het concertgebouw te Amsterdam door
| |
| |
de actiegroep ‘De Notenkrakers’ te kwalificeren als fascistische methode zoals die werd bedreven door onze Oosterburen in een niet zo ver verleden.
De jongeman werd destijds veroordeeld wegens belediging; terecht, want elke knuppelende politieman is daarom nog geen fascist. Maar bij het bepalen van de strafmaat gold wél als verzachtende omstandigheid, dat de verdachte nog te jong was om te beseffen wat hij eigenlijk had gezegd. Dat laatste kan dan niet gelden bij beoordeling van de uitlatingen van mr. Van Everdingen. Hij mag toch waarachtig wel geacht worden te weten, dat de fascistische methoden van onze Oosterburen in de oorlog vooral het kenmerk droegen van bruut geweld en dat ontbrak nu juist volkomen aan de bezetting van het Concertgebouw-kantoor. Men kan - zo men wil - het optreden van de actiegroep ‘De Notenkraker’ ondemocratisch noemen, maar de dissonanten van componist Peter Schat en de zijnen werden dan toch in schrilheid buiten proporties overtroffen door de wanklanken in het requisitoir.
Van de officieren en substituut-officieren, die onder leiding van mr. J.F. Hartsuiker het Openbaar Ministerie in de hoofdstad vertegenwoordigen is mr. Huib van Everdingen een der ijverigsten en bekwaamsten. Reeds vele jaren spoedt hij zich met korte, driftige pasjes door de lange gangen van het Paleis van Justitie op weg naar één der zalen waar het recht zijn loop moet hebben; op de zitting maakt hij nimmer de indruk - en dat geldt helaas niet voor sommige van zijn collega's - dat een bepaalde zaak hem eigenlijk in 't geheel niet boeit. Zijn requisitoir is meestal zeer terzake; er is daarin een zorgvuldige afweging te bespeuren van de belangen van maatschappelijke veiligheid en die van de verdachte. Het is daarom wel bijzonder jammer, dat juist deze officier van justitie zich af en toe door zijn emoties laat beheersen en dan in de rechtszaal dingen zegt, die hij beter niet had kunnen zeggen. Dat is dan tot op zekere hoogte schadelijk voor de ‘image’ van de rechtsgang, veel schadelijker daarvoor was het wat hij eens in een requisitoir heeft gezegd en daarbij de indruk gaf, dat zijn woorden het resultaat waren van kalm beraad en rustig overleg. Dat gebeurde tijdens een zaak tegen een onderdirecteur van een groot bedrijf, die werd vrijgesproken van het hem tenlastegelegde rijden onder invloed van alcohol, nadat de officier een geheel voorwaardelijke straf van veertien dagen, 300 gulden boete en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid had geëist.
| |
| |
In zijn requisitoir had officier Van Everdingen reeds opgemerkt, dat de verdachte niet als een wildeman had gereden zoals in het proces-verbaal van de politie was vermeld, aangezien hij, gelet op zijn hoge positie in de maatschappij, daarvoor teveel verantwoordelijkheidsgevoel zou hebben. Weliswaar had de bloedproef een promillage van 1,95 aangewezen, maar de verdediger legde een medische verklaring over met de strekking, dat bij mensen met een vertraagde stofwisseling - zoals zijn cliënt - het alcohol-afbraakproces minder snel gaat dan bij volkomen gezonde mensen. Weliswaar ook hadden twee agenten, die de automobilist aanhielden geconstateerd, dat hij niet tot rijden in staat was, maar de officier achtte de penetrante geur van de door de verdachte als laatste drankje gebruikte cognac funest voor diens beoordeling.
Het Amstelveens Weekblad in welks verspreidingsgebied het feit zich had afgespeeld, wijdde een hoofdartikel aan de zaak waaraan het volgende is ontleend: ‘De eis tegen het directielid signaleerden wij reeds als een zeer opvallend milde afwijking van het geldende tarief voor rijden onder invloed. De daarvoor aangevoerde argumenten kwalificeerden wij daarbij als aanvechtbaar en irrelevant. Een hoge maatschappelijke positie impliceert niet persé verantwoordelijkheidsgevoel in het verkeer; zelfs een minister mist dat gevoel wel eens. De vertraagde stofwisseling is een geval voor de dokter, geen excuus voor de rechtbank. In ieder geval zou het voor iemand met een groot verantwoordelijkheidsgevoel een reden te meer tot voorzichtigheid moeten zijn. Op het moment van de aanhouding was het alcoholpercentage zonder meer te hoog. Volgens dat absolute criterium achtte de politie hem terecht niet in staat een auto te besturen. De Amsterdamse rechtbank heeft de vriendelijke eis van de officier buiten verwachting en volgens een heel speciaal tarief gehonoreerd. Het vertrouwen in de Nederlandse rechtspraak is daardoor niet aan het wankelen gebracht; het blijft bij een verbijsterd blozen.’
Wat de kritiek op het vrijsprekend vonnis betreft begaf het genoemde weekblad zich in zoverre op glad ijs, dat het voor buitenstaanders niet mogelijk is zich van een strafzaak een werkelijk volledig beeld te vormen. Daarvoor ontbreekt het hen - meestal - aan juridische kennis, daarvoor ontbreekt het - altijd - aan kennis van het dossier. Om te weten hoe de rechtbank in dit geval tot een vrijspraak is gekomen, zou men erbij hebben moeten zitten in raadkamer. (Waarbij wel mag worden aangetekend, dat het in bepaalde gevallen z'n nut zou kunnen
| |
| |
hebben, wanneer de vrijspraak door de rechtbank bij de uitspraak in het openbaar werd gemotiveerd.)
Geheel anders echter is het met het openbare optreden van de officier van justitie. Zijn eis was inderdaad niet alleen een opvallende afwijking van het tarief (twee à drie weken onvoorwaardelijk), maar zeer afwijkend was ook, dat hij zich nu eens niet baseerde op de indruk van de politiemannen: het niet in staat zijn naar behoren een auto te besturen. Klassejustitie is misschien een te groot woord, maar wel heeft mr. Van Everdingen met zijn ‘afwijkend’ requisitoir vermoedelijk in niet geringe mate voedsel gegeven aan de legende van het strafrechtelijk meten met twee maten. Een hoge positie als garantie voor verantwoordelijkheidsgevoel... het requisitoir van deze officier van justitie - toch ook tamelijk hooggezeten - was daarvan allerminst het bewijs.
Ook in andere arrondissementen bevinden zich vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie, die in de eigen kring een uitstekende reputatie genieten, maar bij hun optreden in het openbaar nauwelijks geschikt lijken om ook in de rechtszaal mee te werken aan een zo goed mogelijk functioneren van de rechtspraak. Een jaar of vijf geleden bij de behandeling van een zaak tegen een van moord op zijn echtgenote verdachte man voor de Haagse rechtbank trad namens het OM een officier op, die ik tot dusver niet had ontmoet en die vooral mijn aandacht trok door een al dan niet gespeelde, maar in elk geval ergerlijke ongeïnteresseerdheid in het gebeuren op de zitting en voorts door een nauwelijks voorstelbare laatdunkendheid van toon bij zijn vragen aan de verdachte. Hetgeen ook deze niet was ontgaan, want toen de woordvoerder van het OM bij een vermeend misverstand opmerkte: ‘Ach verdachte, het gaat hier om een subtiel verschil, dat u toch niet begrijpt,’ antwoordde hij: ‘Misschien had u mij beter begrepen, meneer de officier, wanneer u daarnet, toen ik mijn verhaal deed, niet zo demonstratief had zitten zuchten in plaats van te luisteren.’
Deze officier van justitie was mr. dr. H. van 't Veer, de man die het Openbaar Ministerie ook heeft vertegenwoordigd in het proces tegen de 35 Zuid-Molukkers, verdacht van de gewapende overval op de residentie van de Indonesische ambassadeur te Wassenaar. Een zaak, welke alom belangstelling heeft gekregen door het voor Nederlandse begrippen ongewoon gewelddadig karakter van deze in wezen politieke daadstelling en daardoor viel het destemeer op, dat mr. Van 't Veer er bepaald niet bijzat alsof er iets aan de orde was van meer dan routine- | |
| |
betekenis. Natuurlijk moet een officier van justitie zich bij zijn rolvervulling in het strafproces niet laten opzwepen door publieke aandacht, demonstratieve houding van verdachten, of door de spectaculaire entourage van een gerechtsgebouw vol zwaar bewapende politiemannen met rondom afgezette straten en pantserwagens, onzichtbaar, maar wel degelijk operationeel, in de onmiddellijke omgeving. Maar het op zichzelf wel loffelijk streven tot relativering, tot het - zoals dat ook wel heet - terugbrengen van een zaak tot zijn juiste proporties, is iets anders dan het net doen alsof er niets aan de hand is, dat eigenlijk van de zijde van het Openbaar Ministerie bijzondere inspanning, laat staan een speciale inzet vereist.
De heer Van 't Veer had dan dit keer weliswaar niet demonstratief zitten zuchten in plaats van te luisteren, er waren toch ook geen duidelijke aanwijzingen, dat hij de openbare terechtzitting beschouwde als een middel om iets meer inzicht te krijgen in mensen en materie dan hem werd geboden door het vooronderzoek en de lezing van de stukken. Het ontbreken van een intensieve vraagstelling zijnerzijds zou men nog kunnen verklaren door de verhoortechniek van rechtbankpresident mr. W.F.C. van Hattum, waardoor nog wel het een en ander werd vastgesteld wat tot dusver in het duister was gebleven; voor het erbarmelijk gehalte van het requisitoir was echter met de beste wil ter wereld geen verontschuldiging te bedenken. De met zoveel spanning tegemoetgeziene ‘bewijsconstructie’ van de officier in de zaak tegen de man, die verdacht werd het dodelijk schot op de Wassenaarse hoofdagent Molenaar te hebben gelost, bleek na afloop nauwelijks als zodanig te kunnen worden aangeduid; mr. Van 't Veer baseerde zich in feite slechts op de aanvankelijke, maar later weer ingetrokken bekentenis van de verdachte. Daar was verder het volstrekt ontbreken van duidelijke toelichting bij de straftoemeting voor de verdachten, zodat zij met de andere aanwezigen in de zaal maar moesten gissen, waarom het aandeel van de een groter of kleiner werd geacht dan dat van de ander. Wat bovenal irriteerde was de wijze waarop de officier meende te moeten spreken over de verdachten en de motieven, die hen tot hun daden brachten. Het requisitoir werd geen harde, om wraak en vergelding roepende donderrede, maar was doortrokken van een naar soort ironie, een mengeling van Hollandse oubolligheid en koloniaal paternalisme. Een schouderklopje voor de ene Zuid-Molukker - ‘een eerlijk mens, meneer de president, die ik een beter lot had gegund, maar ja, hij
| |
| |
heeft onverstandig gehandeld’ - en een berispend woord voor de ander - ‘een zeer fanatiek mannetje’. Over een derde verdachte, van wie alleen maar bekend was, dat hij bij de overval een mes in zijn bezit had: ‘Ook iemand, die zeer wel tot een moord in staat is.’ Mr. Van 't Veer's onderstreping van het standpunt van de Nederlandse regering: alleen maar iets te kunnen doen voor de maatschappelijke kant van het probleem der Zuid-Molukkers was niet onbegrijpelijk, maar waarom ir. Manusama's bezwaren daartegen luchthartig weggewuifd en de gevoelens van de verdachten onnodig gekwetst met de opmerking, dat hun zaak wat Nederland betreft ‘alleen maar iets is voor het CRM, ons meest blijmoedige departement’?
Opvallend was het, dat geen van de drie rijen diep zittende verdachten op dit requisitoir reageerde door verontwaardigde uitroepen of tekenen van nauwelijks ingehouden woede. Misschien dachten ze, dat het altijd zo gaat bij officieren van justitie, wellicht ook had hun ingetogen houding iets te maken met de door een hunner in het namens allen gesproken laatste woord gesignaleerde, al generaties voortlevende Zuid-Molukse eerbied voor het Nederlandse gezag.
| |
De ‘image’ van de advocaat
Hoe komt het, dat het optreden van de Nederlandse advocaat bij strafzittingen in de rechtszaal doorgaans zo weinig spectaculair is en niet tot de verbeelding spreekt? In hoeverre is dit het gevolg van de hier veel sterker dan in ons omringende landen bij de massa bestaande afkeer van iedereen, die in wat voor vorm ook de ‘misdadiger’ verdedigt? In welke mate is de Nederlandse advocaat zelf door zijn houding verantwoordelijk voor zijn schamele image in strafzaken?
Zonder twijfel is het verschijnsel voor een groot deel te verklaren uit het typisch Nederlandse burgermansfatsoen, dat zich veel meer dan de Romaanse en Angelsaksische opvatting distantieert van de figuur in de verdachtenbank. Wij hebben weinig begrip voor mensen, die terechtstaan voor delicten, waaraan wij onszelf nooit zouden schuldig maken, of alleen maar denken, dat wij dat nooit zullen doen. Wij dulden geen enkele verzachtende omstandigheid voor individuen, die ontsporen in of rebelleren tegen een maatschappij, welke ons tot dusver zo opperbest bevalt. Ondeugd en afwijkend gedrag dienen zoveel mogelijk te worden gestraft en de jurist die in het strafproces de rol speelt van pleitbezorger van de delinquent kan bij het publiek niet rekenen op
| |
| |
sympathie of bewondering.
Dat de Nederlandse advocaat in de praktijk verre de voorkeur geeft aan behandeling van civiele procedures vindt dan ook niet alleen zijn oorzaak in het feit, dat deze voor hem financieel veel aantrekkelijker zijn dan strafzaken, waarin hij meestal pro deo moet optreden. De geringe lust tot het pleiten in een strafzaak wordt m.i. mede bepaald door de vrees zich non-conformistisch te gedragen. Sommige advocaten laten hun belichting van de goede kanten van hun cliënt vergezeld gaan van een verontschuldigend lachje naar de leden van de rechtbank en - via de persvertegenwoordigers - naar de publieke opinie. Vanzelfsprekend zijn er uitzonderingen: elk arrondissement kent wel advocaten, die niet neerzien op de strafpraktijk, die zich ook pro deo voor hun cliënt het vuur uit de sloffen lopen en in deze sector van de rechtspraak kwaliteiten ontplooien, die hun een inkomen verschaffen, dat nauwelijks onderdoet voor het materiële resultaat van een civiele carrière. Maar hun aantal is toch beperkt en de weinig werkelijk grote strafpleiters zijn dan ook overbelast. De Haagse jurist mr. J.Th. Vermeulen heeft eens in een artikel in het Advocatenblad de aandacht gevestigd op wat hij noemt ‘een merkwaardige opvatting in de Nederlandse balie’. Doelend op de civiele pleiter, die één van zijn goede cliënten in een strafzaak bijstaat, schrijft hij: ‘Men wil deze cliënt niet in de steek laten, maar noch deze zelf, noch de rechter moet het idee krijgen, dat men zich gewoonlijk met dit soort zaken bemoeit. Het lijkt wel haast, of men zich door de behandeling van een strafzaak vreest te declasseren.’
Wat een figuur als door mr. Vermeulen aangegeven in een belangrijke strafzaak kan aanrichten bleek in 1963 tijdens de behandeling van de Baarnse moordzaak voor de rechtbank in Utrecht. Twee van de verdachten werden verdedigd door strafpleiters van naam, de derde werd bijgestaan door de advocaat van de familie; een in het vak vergrijsde heer, wiens pleidooi een voor alle aanwezigen in de zaal uiterst pijnlijke gebeurtenis werd. Een civilist zonder de geringste ervaring in strafzaken, die na een veel te lang en onsamenhangend betoog opmerkte: ‘Ik zal er nu een eind aan maken, meneer de president, tenslotte is het vandaag mijn trouwdag en ik wil graag op tijd komen voor het etentje, dat ik mijn vrouw heb beloofd.’ En dat gebeurde dan in een pleidooi voor een jongen van achttien jaar, die zojuist wegens medeplichtigheid aan het medeplegen van moord een gevangenisstraf van zeven jaar
| |
| |
tegen zich had horen eisen.
Gelukkig bevinden zich onder de jongere leden van de balie velen, die duidelijk pogen ook van een strafzaak iets te maken, ook al verrichten zij hun diensten pro deo. Maar ziet zo'n oudere, gerenommeerde advocaat uit de civiele stand zich door omstandigheden gedwongen nu eens niet voor een partij, maar voor een verdachte te pleiten dan kan het geschieden, dat die verdachte daarmee nauwelijks is gediend. Zo heb ik eens een zeer bekende advocaat met een bloeiende civiele praktijk in een strafzaak voor de rechtbank horen zeggen: ‘Edelachtbare heren, ik zal het kort maken, want over vijf minuten moet ik voor het hof pleiten in een civiele procedure.’
De landelijke werkgroep justitie van D '66 heeft enkele jaren geleden in een nota, die in hoofdzaak was gewijd aan de rechterlijke macht, een aantal opmerkingen gemaakt over de wijze waarop advocaten in Nederland hun taak vervullen in het strafproces. ‘De Orde van Advocaten,’ aldus de werkgroep, ‘is qua opbouw geen democratisch instituut; wat milieu betreft liggen rechters en advocaten niet ver uiteen en dit kan betekenen, dat het voor de advocaat minder moeilijk is zich in te leven in het standpunt van de justitie. Distantieert hij zich hiervan, stelt hij zich op als anti-apparaat dan vreest hij, dat deze houding niet het concrete belang van zijn cliënt dient. Daar komt dan nog bij, dat de behandeling van strafzaken hoofdzakelijk wordt overgelaten aan jongeren, die hierbij praktisch geen begeleiding krijgen van oudere kantoorgenoten.’
Dat de Orde van Advocaten patriarchale trekjes toont, de leden vaak - lang niet allemaal meer - uit hetzelfde milieu als rechters en officieren van justitie komen en zich dus gemakkelijker op het standpunt van de justitie kunnen stellen dan dat van hun cliënten, behoeft op zichzelf nog geen bewijs te zijn, dat de advocatuur in het strafproces niet naar behoren functioneert. Ik ken tientallen vertegenwoordigers van de balie, die weliswaar in hun pleidooi eerst mededelen ‘alle begrip te hebben voor het standpunt van meneer de officier’, maar dat doen zij dan om daarna des te krachtiger de verdediging van hun cliënt te voeren. Er blijft echter de mogelijkheid, dat ook zij met het klimmen der jaren in de juridische establishment verzinken. Waarmee zij dan gaan behoren tot de advocaten, die ervoor terugschrikken in de rechtszaal dingen naar voren te brengen waarvan zij vermoeden, dat deze de rechtbank niet welgevallig zijn. ‘Ik had nog wel meer willen aanvoeren,
| |
| |
maar je moet de rechters niet teveel prikkelen,’ zei één hunner mij eens na afloop van een strafzaak, waarin hij een nogal vrijblijvend pleidooi had gehouden. Een andere advocaat antwoordde op mijn vraag, waarom hij - in een provozaak - zo gezagsgetrouw had staan betogen: ‘Wat heb ik eraan met onaangename waarheden de rechtbank tegen mij in het harnas te jagen? Zo'n jongen die je verdedigt wordt er de dupe van.’
De jeugdige Vietnambetoger voelt zich verraden wanneer hij zijn verdediger een goed woordje voor hem hoort doen door te zeggen, dat de rechtbank het gedoe van zo'n jongen toch niet serieus moet nemen. Het kan best waar zijn, dat een pleidooi in deze trant de rechtbank in sommige gevallen tot clementie stemt, maar dit weegt niet op tegen het nadeel van een groeiend wantrouwen onder jeugdige verdachten tegen alle dragers van bef en toga. Het gebeurt zelfs, dat een verdediger meent moreel gedrag, kleding of haardracht van zijn cliënt te moeten verontschuldigen met opmerkingen als: ‘Hij is een beetje losgeslagen, dat is de leeftijd... ach, meneer de president, wij liepen er als student ook wel eens raar bij; hij moet nog in militaire dienst, daar weten ze wel raad met dat lange haar, daar zullen ze wel een kerel van hem maken.’
Meen vooral niet, dat dit louter kreten zijn uit de mond van pro deo advocaten, juist vaak door de ouders gekozen en betaalde raadslieden zijn hiertoe in staat. Ik heb eens de verdediger van een jeugdige demonstrant horen zeggen: ‘De vader van mijn cliënt is een man van onberispelijk gedrag en zeer gezien in de zakenwereld. Laten wij hopen, dat mijn cliënt - een kwajongen eigenlijk nog - als hij de jaren des onderscheids heeft bereikt, het evenbeeld wordt van zijn vader.’
De bejaarde president van het gerechtshof knikte goedkeurend bij het horen van deze woorden, maar te oordelen naar het gezicht van de verdachte was dit wel het laatste, wat de raadsman had moeten zeggen. Een jongen van negentien jaar in een spijkerbroek, die als onderdeel van zijn verdediging zijn keurige vader als voorbeeld hoort stellen en zichzelf op latere leeftijd al ziet met een bankrekening, een Volvo en een abonnement op Elseviers Weekblad, moet wel - het kan niet anders - kreunen van ellende.
Het is inderdaad de primaire taak van de raadsman om zijn cliënt er in het strafproces zo goed mogelijk te laten afkomen, maar het is de vraag of dit nu wordt bereikt op de manier als hierboven met voorbeelden genoemd. Een hard pleidooi, waarin bepaalde maatschappelijke situa- | |
| |
ties worden gehekeld, die verantwoordelijk kunnen zijn voor afwijkend gedrag zullen de rechters misschien prikkelen, maar wat zou dat? Het is nimmer aangetoond, dat advocaten, die het de rechtbank zo overduidelijk niet lastig willen maken een ‘beter’ vonnis voor de verdachte krijgen dan hun meer militante confrères, mits deze niet genoteerd staan als notoire querulanten. Prikkelen kan de rechters - voor zover nodig - de ogen openen voor tot dusver door hen niet geziene, maar daarom wel levensgroot aanwezige problemen van de verdachte en dan speciaal in zaken van nieuwe vormen van afwijkend gedrag.
‘Wat verdedigt de advocaat, zijn cliënt of de maatschappelijke orde?’ aldus de Amsterdamse advocate mevrouw mr. E. Jessurun d'Oliveira-Prakken in een artikel in het juridische studentenblad Ars Aequi. ‘Een vraag,’ schrijft zij, ‘die voor mij bij het stellen ervan beantwoord is, maar blijkbaar niet voor iedereen.’ Dat is dan wat sarcastisch opgemerkt, maar bepaald niet overdreven, wanneer met die maatschappelijke orde wordt bedoeld de gevestigde structuren. Overal in Nederland vindt men immers nog advocaten van het behoudende type, die zodra politiek-demonstratieve bedoelingen ten grondslag hebben gelegen aan het gedrag van door hen te verdedigen jeugdige delinquenten, verzachtende omstandigheden aanvoeren met de vreemdste argumenten. Dan krijgt men passages in de pleidooien als: ‘Deze verdachte, edelachtbare, is dan weliswaar kunstschilder, maar hij is van plan - en dat klinkt toch bemoedigend - na zijn straftijd weer net als ieder ander gewoon te gaan werken.’ Een heel eng verschijnsel, vooral als men bedenkt, dat het waarschijnlijk allemaal nog goed bedoeld is ook; cliënt moet immers weer in de pas gaan lopen? Die goede bedoeling was er misschien ook - al kost het wat moeite daaraan te geloven - bij een bejaarde advocaat, die nadat zelfs de officier van justitie had laten merken, dat de verdachte wel wat lang in voorlopige hechtenis had gezeten, in zijn pleidooi geen onmiddellijke invrijheidstelling voor zijn cliënt vroeg. Toen ik hem na afloop van de zitting de vraag stelde waarom niet, was zijn antwoord: ‘Meneer, het is wel eens goed voor zo'n jongen een poosje in de cel te zitten.’
Advocaten zijn soms conservatiever dan bepaalde rechters; dat bleek duidelijk begin dit jaar, toen op last van de president van de strafkamer van de Haagse rechtbank mr. Van Hattum het verdachtenhekje, dat tijdens het proces tegen de Zuid-Molukkers om alle 35 verdachten
| |
| |
tegelijk in de zaal te kunnen opstellen tijdelijk was verwijderd, bij de hervatting van de ‘gewone gang van zaken’ niet meer terugkeerde. Om elk misverstand uit te sluiten, dat dit alleen maar gemakshalve zou zijn gebeurd, liet mr. Van Hattum weten deze beslissing te hebben genomen vanwege het naar zijn oordeel depersonaliserend karakter van het hekje voor iemand, die voor de rechter moet verschijnen. Het gevolg hiervan is, dat een verdachte in de Haagse strafzaal niet meer staande ‘terechtstaat’, maar op een stoel mag zitten, ook tijdens het verhoor.
Het effect van deze maatregel was kort na invoering duidelijk merkbaar bij de behandeling van de zaak tegen een van brandstichting verdachte jongeman en dan nog niet eens zozeer met betrekking tot een plezieriger aanblik van het geheel. Wat mij vooral opviel was het zoveel meer op een gesprek dan op een ondervraging lijkend verhoor op de zitting; temeer daar het hier ging om een psychologisch niet zo eenvoudig te benaderen verdachte. Staande voor het traditionele hekwerk zou hij zich waarschijnlijk minder gemakkelijk hebben geuit dan hij in deze nieuwe opstelling heeft gedaan. Een novum in de rechtszaal, dat door de gelukkig talrijker wordende voorstanders van moderner en humaner vormen in de strafrechtspleging zal worden toegejuicht, maar toch ook alweer kritiek heeft ondervonden. De Haagse advocaat mr. dr. K.W.P. Klaassen meende in een pleidooi voor een van diefstallen verdachte jongeman, dat met de verbanning van het hekje een waardevolle steun verloren was gegaan voor de verdachte, die zich nu nergens meer aan kan vastklampen. ‘Sommige mensen durven ook niet over een lege dansvloer te lopen, dan worden zij bevangen door een soort pleinvrees,’ zei hij alsof zijn cliënt nu, geen raad wetend met zijn handen, zenuwachtig stond te wezen in de ruimte in plaats van met de armen over elkaar op een stoel te zitten. Het gebeurde ten overstaan van politierechter mevrouw mr. S.J.M. van Delden-van der Bent, die als een soort verontschuldiging naar voren bracht, dat het hekje was weggehaald ‘omdat men er de laatste tijd iets onvriendelijks en onaangenaams jegens de verdachte in heeft gezien’. Een niet zo van instemming met Van Hattums opvatting blijkgevende opmerking, die de raadsman weer aanleiding gaf te zeggen: ‘Voor zover ik weet was niemand het hekje kwaad gezind; het is zelfs vereeuwigd in een volksuitdrukking; als iemand moet terechtstaan zegt men wel: hij moet voor het hekje komen.’
Een oubollige redenering en typerend voor de denktrant van een aantal
| |
| |
- voor het merendeel oudere - advocaten, die het ook helemaal niet onjuist vinden als de rechter zich vanuit zijn hoogheid tot de verdachte richt en hem aanspreekt met jij. ‘In de nor zitten’ is ook een volksuitdrukking, maar als zodanig toch geenszins een aanwijzing, dat men best content is met het karakter van onze strafgestichten. Ook de vernieuwing van het gevangeniswezen is iets wat mr. Van Hattum na aan het hart ligt en hij heeft eens gesteld, dat men er niet komt met alleen maar neerzetten van mooie, moderne gebouwen. ‘Er moeten ook volstrekt anders opgeleide krachten worden aangetrokken,’ schreef hij in 1967 in een artikel, ‘slechts bij hoge uitzondering zal men in zo'n nieuw gebouw huidige functionarissen van het gevangeniswezen mogen aanstellen.’
Bij vernieuwing van ons rechtswezen en in het bijzonder de gang van zaken in het strafproces is men er evenmin met het bouwen van nieuwe paleizen van justitie; ook daarbij gaan - zoals dat heet in de duurdere advertenties van het bedrijfsleven - onze gedachten uit naar modern opgeleide krachten. Maar het zou een misverstand zijn te menen, dat alleen kan worden volstaan met het benoemen van nieuwe figuren vol frisse denkbeelden bij Openbaar Ministerie en rechterlijke macht. Er zijn in de rechtsgebouwen ook vrij veel advocaten, die wars zijn van verandering; zij spelen hun rol in het spel der rechtspleging zoals vorige generaties dat ook al hebben gedaan. Hun optreden is een eindeloze herhaling van in grote lijnen steeds weer dezelfde vertoning, waarbij dan in het decor en in de plaats van hun cliënt vooral geen wijziging moet worden gebracht. Misschien zijn zij in de loop der jaren zelf gaan geloven, dat ook de verdachte niet anders wil en als ‘zondaar’ meer ‘tot zijn recht komt’ als hij staat voor een hekje in plaats van te zitten op een stoel.
| |
De Jonge Balinezen
De Utrechtse advocaat mr. J.E.B. Julsingha heeft er als spreker op de jaarvergadering van de Nederlandse Orde van Advocaten in Leeuwarden in 1969 naar mijn gevoel terecht op gewezen, dat de distantie die oudere advocaten nemen ten aanzien van zaken met verdachten uit het studentenverzet eigenlijk veel ernstiger is dan hun geringe belangstelling voor strafzaken met ‘gewone’ verdachten. ‘Want,’ zei hij, ‘die advocaat met afkeer van strafzaken voerde na zijn verontschuldiging aan de rechter in de trant van: ik doe gewoonlijk civiele zaken zoals uw
| |
| |
college wel weet, dan toch maar de verdediging van de verdachte. Maar in een politiek proces zoals dat van het Maagdenhuis waren jonge advocaten door de houding van hun superieuren gewoon gedwongen juridische bijstand te weigeren. Wanneer iemand als mr. Blaisse zijn junioren van het Maagdenhuisproces had weggehouden omdat ze naar zijn mening te weinig ervaring hebben, te jong zijn of te onrijp... akkoord. Maar dan had mr. Blaisse moeten zeggen: Jij mag het niet doen... ik doe het zelf!’
Het donderend applaus van de zeer vele jongeren in de oude zaal van ‘Harmonie’ deed vermoeden, dat de zucht tot gezapigheid onder jeugdige juristen toch niet zo sterk is als de statistieken ons willen doen geloven. Daar was de toen 28-jarige mr. P. Smidt van Gelder, lid van het team van verdedigers in het Maagdenhuisproces, die op het spreekgestoelte de panden van zijn jasje achteruit wierp, de handen in de zij zette en de zaal toesprak als een in de prijzen vallende deelnemer aan een standwerkersconcours. Hij zei boze dingen over de Raad van Toezicht, die het verbod aan jonge advocaten in het proces op te treden dan toch maar had gesanctioneerd.
De zaal werd er rumoerig van, vooral toen de als voorzitter optredende deken van de Orde, mr. F.F. Hooft Graafland, hem onderbrak met de opmerking, dat hij toch wel afdwaalde van het die middag ter discussie staande onderwerp: de preadviezen over de positie van de advocaat in het moderne strafproces. Wel, dat was dan zeker niet het geval met een andere ‘angry young man’ van de balie, mr. P.H. Bakker Schut, die met jeugdige meedogenloosheid de vloer aanveegde met die preadviezen. Hij proefde daaruit een centraal stellen van de daad en niet van de dader en zei: ‘Het spook van de wraak waart rond door het gehele strafproces, dat niets anders is dan een rituele rondedans, waarin vergelding voorop staat en de advocaat de opgelegde straf aan zijn cliënt moet verkopen. Met een timmermansoog - soms niet eens een deskundig timmermansoog - wordt door de rechter vanuit zijn ivoren toren de strafmaat vastgesteld en de advocaat beijvert zich mee te werken aan het handhaven van de status quo.’ Dat was forse taal en het zou interessant geweest zijn als de ‘gevestigde’ advocaten in de zaal het podium eveneens hadden beklommen om op dit punt hun visie te geven, maar dat is dan niet gebeurd.
Geen enkel meningsverschil tussen oud en jong bestond er kennelijk op de vergadering over een ander zeer belangrijk punt. Unaniem spraken
| |
| |
de ongeveer driehonderd advocaten zich uit voor een motie van hun Haagse confrère mr. I.E. Hes, waarin werd aangedrongen op wetswijziging met dien verstande, dat de verdachte reeds tijdens zijn eerste verhoor op het politiebureau het recht krijgt op aanwezigheid van een raadsman. Een in politiekringen niet zo populair denkbeeld. Mr. Hes vertelde, dat bij een discussie hierover een Haagse commissaris had opgemerkt: ‘Er is op het bureau bij het verhoor vaak een vertrouwensband tussen politieman en verdachte; wanneer er een advocaat verschijnt zou de verdachte wel eens kunnen dichtklappen.
De ‘Harmonie’ dreunde ditmaal van het hoongelach en daarom was het nogal moedig van een der preadviseurs, de Maastrichtse officier van justitie mr. H. van Buuren, om het voor de Haagse commissaris op te nemen. ‘Daar lacht u nou wel om, maar zo'n vertrouwensband is er inderdaad,’ zei hij. ‘Er moeten niet te veel mensen bij zo'n verhoor zijn, dat leidt tot verstoring.’ Mr. van Buuren deed ook na deze onthutsende aanvulling verder bepaald geen poging bij de verzamelde advocatuur in de smaak te vallen. Zoals blijkt uit zijn advies voor de omgang met de zittende magistratuur: ‘U mag als advocaat de rechter wel tegen de schenen schoppen, maar niet zo, dat het pijn doet. De rechter moet het leuk blijven vinden, dat u schopt, anders zou uw cliënt daarvan nadeel kunnen hebben...’
Het was een fijne, bruisende vergadering destijds daar in de Friese hoofdstad; met veel kritiek, zelfs op de aanwezigheid van het woord ‘modern’ in de titel van het gekozen onderwerp. Mr. H. Schootstra, de strafpleiter van noordelijk Nederland, zei daarover: ‘Hebben we een modern strafproces? Ik geloof daar niets van, dat bestaat alleen nog maar in de studeerkamer. Het lijkt mij, dat hier meer een wens is vertolkt dan een feit geconstateerd.’
Niemand, die hem weersprak. De Orde was verantwoordelijk voor de benaming en ook de preadviseurs zelf hadden er een beetje mee ingezeten. Hetgeen bleek uit een opmerking van één hunner, de Groningse hoogleraar in het strafrecht prof. Th.W. van Veen: ‘Het moderne strafproces... tja, we hebben tegen elkaar gezegd, laten we maar aannemen, dat hiermee is bedoeld het huidige strafproces...’
| |
Snel ‘recht’
Wanneer een advocaat in een strafzaak meent door te korte tijd van voorbereiding zijn cliënt niet naar behoren te kunnen verdedigen en dit
| |
| |
ter zitting kenbaar maakt, is de Nederlandse rechter doorgaans bereid tot aanhouding van de zaak teneinde hem alsnog in staat te stellen zich te prepareren. Het is zelfs zo'n goed algemeen gebruik geworden, dat men geneigd is tot gevoelens van verontwaardiging als dit eens een keer niet gebeurt. Zoals ik het in Rotterdam meemaakte, waar twee prostituées uit Katendrecht binnen tien dagen na een door hen gepleegde beroving voor de politierechter moesten verschijnen. Over deze ongewoon rappe behandeling zei één van de te elfder ure toegevoegde raadslieden mr. L.C. Schreinemacher: ‘Het is mij volstrekt onduidelijk waarom de officier van justitie deze zaak op zo korte termijn heeft aangebracht. Het gevolg is, dat ik het dossier niet heb kunnen doornemen en zelfs de dagvaarding niet eens goed heb gezien. Snel recht is in dit geval slecht recht.’
De officier van justitie mr. J.D. de Jong repliceerde met de opmerking: ‘Het is mijn wens de periode van de voorlopige hechtenis zo kort mogelijk te houden.’ Op zichzelf een loffelijk streven, maar als argument verliest het al dadelijk aan kracht, wanneer er dan een straf wordt gevorderd, die de tijd in het Huis van Bewaring doorgebracht aanzienlijk te boven gaat. En mr. de Jong eiste tegen de prostituée vijf maanden, bijna het maximum, dat bij de politierechter mogelijk is. Nadat mr. Schreienmacher in de repliek op zijn standpunt bleef staan onderwierp politierechter mr. A.R. Jolles hem aan een soort kruisverhoor over hetgeen hij de afgelopen dagen wèl en eventueel niet had gedaan. Het bleek, dat de raadsman pas maandag bericht had ontvangen aan de verdachte te zijn toegevoegd en dinsdag laat in de middag vernam, dat de zaak reeds de volgende middag zou dienen. Toen mr. Schreinemacher op de vraag wat hij dan woensdagmorgen had uitgevoerd antwoordde, dat hij nog een andere dringende zaak had moeten behandelen, riep de heer Jolles: ‘Maar u wist dus, dat het vandaag was! Dan houd ik de zaak niet aan en doe ik wél uitspraak (drie maanden gevangenisstraf) en beschouw de opmerking, die u over het recht heeft gemaakt, als niet gezegd.’
Mr. Schreinemacher had zijn bezwaren pas kenbaar gemaakt na het requisitoir, daarbij vermoedelijk uitgaand van de achteraf verkeerd gebleken veronderstelling, dat een officier van justitie, die zó snel een zaak voor de rechter brengt bepaald wel een milde eis in gedachten heeft. Hij had het beter direct kunnen doen aan het begin van de zitting; het nogal bitse kruisverhoor van de door advocaten gevreesde
| |
| |
heer Jolles zou hem ook dán waarschijnlijk niet bespaard zijn gebleven, maar naar mijn gevoel was het in elk geval moeilijker geweest om het uitstel te weigeren. Formeel gebeurde er deze middag niets onregelmatigs in de sombere rechtszaal op de Rotterdamse Noordsingel. Aan de gedetineerde verdachte was een raadsman toegevoegd geheel overeenkomstig artikel 40 van het wetboek van strafvordering, deze had gelegenheid gekregen zijn pleidooi te houden en daarvan ook gebruik gemaakt. Men kan zich echter wél afvragen, of het bijdraagt tot het aanzien van de rechtspraak wanneer een lid van de zittende magistratuur vonnis velt in een zaak, als daarin de raadsman van de verdachte - hoe dan ook - zeer duidelijk naar voren heeft gebracht het dossier niet te hebben gezien.
Het komt nog wel voor, dat een rechter in een strafzaak de verdediger verzoekt zich in de duur van zijn pleidooi te beperken. Nog afgezien van het feit, dat een soortgelijk verzoek nooit wordt gericht tot de officier van justitie ten aanzien van de lengte van diens requisitoir, is zoiets toch niet meer aanvaardbaar. Toch haasten veel advocaten zich nog altijd de rechter te verzekeren, dat zij het inderdaad kort zullen houden, waarop dan soms een pleidooi volgt, dat duidelijk de sporen draagt van een wat paniekerige keuze uit hetgeen oorspronkelijk in de bedoeling lag naar voren te brengen. Op mijn vraag die houding te verklaren antwoordde een oudere advocaat: ‘Het is verstandig de rechter niet te ontstemmen; doen wat hij verzoekt is in het belang van je cliënt en ook van jezelf.’
Een nogal dubieuze visie; wanneer een dergelijke reactie werkelijk verstandig zou zijn betekent dit alleen maar, dat er op dit punt iets mis is met de instelling van de betrokken rechter. Zoals hier en daar kantonrechters nog de indruk wekken geïrriteerd te zijn door stagnatie in hun lopende-band-rechtspraak als een verdachte zowaar is verschenen met een advocaat. Voor het kantongerecht in Bad Homburg - bij Frankfort - is het voorgekomen, dat de daar gezeten magistraat, Arnold Effinowicz - berucht om zijn snelle doorhamering der zaken - een verdachte voorstelde: ‘Als u uw raadsman niet langer dan één minuut laat pleiten ben ik bereid de door de officier geëiste boete van 60 mark te verlagen tot 15 mark.’
Zoiets is zelfs de Duitsers te dol; dit en andere enormiteiten van Amtsrichter Effinowicz werden aanleiding tot publikaties o.a. in het weekblad Der Spiegel. Wat hem zó boos maakte, dat hij een voor het
| |
| |
| |
| |
gerechtsgebouw wachtend persfotograaf een vuistslag in het gezicht gaf. Nu, dat komt dan in Nederland niet voor en evenmin heb ik het hier ooit meegemaakt, dat een lid van de rechterlijke macht zijn ambt misbruikte door bij het bepalen van de strafmaat een soort koehandel te bedrijven. Maar irritatie over het optreden van een advocaat in een zaak, welke naar het oordeel van de kantonrechter eigenlijk niet de moeite waard is, valt ook bij ons wel degelijk te bespeuren. Dat uit zich dan in aansporingen om het kort te maken en - in geval de verdachte heeft bekend - in opmerkingen als: ‘Wat had u daaraan nu nog willen toevoegen?’ Op een toon alsof het volstrekt overbodig is met betrekking tot de strafmaat nog op verzachtende omstandigheden te wijzen. Dit alles is bepaald niet bedoeld als pleidooi voor lange pleidooien: ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’ geldt ook voor advocaten. Maar de verdachte in het strafproces moet na het aanhoren van het requisitoir niet ervaren, dat er wat zijn verdediging betreft door de rechter om beknoptheid wordt verzocht. Wanneer de raadsman zich daarbij gedwee akkoord verklaart is dat niet in het belang van zijn cliënt en of het goed is voor zijn eigen ‘image’ bij de rechterlijke macht valt nog te betwijfelen. De rechter kan zo'n ‘gewillig’ advocaat misschien wel makkelijk vinden voor het ogenblik, serviliteit leidt doorgaans ook in deze kringen niet tot verhoging van prestige. Om een variant te gebruiken op de typering, die prof. J. Kloek na het proces Hans van Z. van de toch heus wel nuchter denkende psychiater heeft gegeven: ‘De rechter is niet helemaal mal.’
|
|