| |
| |
| |
Het lot van de verdachte... voor en na de berechting
De bepalingen ten aanzien van de inverzekeringstelling en de preventieve hechtenis zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie of de hulpofficier, voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, kan - na hem verhoord te hebben - in het belang van het onderzoek bevelen, dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven en daartoe op een in het bevel aan te duiden plaats in verzekering zal worden gesteld. Het bevel tot inverzekeringstelling is slechts ten hoogste twee dagen van kracht. Bij dringende noodzakelijkheid kan het bevel door de officier van justitie eenmaal voor ten hoogste twee dagen worden verlengd. De rechter-commissaris kan, op de vordering van de officier, een bevel tot bezwaring van de verdachte geven, maar alleen wanneer ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen en tevens uit bepaalde omstandigheden het bestaan van gevaar voor vlucht of een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid blijkt, die onverwijlde vrijheidsbeneming vordert. Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende zes dagen en kan nog eenmaal met hetzelfde aantal dagen worden verlengd. De rechtbank kan daarna, op vordering van de officier, de gevangenhouding van de zich in bewaring bevindende verdachte gelasten, doch alleen na de verdachte te hebben gehoord. Het bevel tot gevangenhouding is dertig dagen van kracht, maar kan telkens met opnieuw dertig dagen worden verlengd.
Na jarenlang niet meer te zijn geweest dan onderwerp van discussie in besloten kring en in vaktijdschriften kwam het in het najaar van 1964 - eindelijk - door activiteit van leden van de volksvertegenwoordiging officieel onder de aandacht van de bevoegde autoriteit: de minister van justitie, toen mr. Y. Scholten. Bij de openbare behandeling van de begroting van justitie vroeg de vaste commissie uit de Tweede Kamer met nadruk om maatregelen tegen het zonder werkelijke noodzaak
| |
| |
opleggen van preventieve hechtenis. De commissieleden waren unaniem van mening, dat de rechterlijke macht in Nederland te snel naar dit middel grijpt met alle nare gevolgen, die daaraan voor de betrokkenen zijn verbonden.
Nu is het opmerkelijke, dat terwijl de grote meerderheid der Nederlandse advocaten, reclasseringsverenigingen, instellingen van maatschappelijk werk en ook rechters zich met de kamerleden ernstige zorgen maken over de toepassing van de voorlopige hechtenis, er geen tekenen zijn, dat de openbare mening er door wordt beroerd. Het Nederlandse publiek staat in allerlei zaken op zijn rechten en nog vaker op alleen maar vermeende rechten, maar de wijze waarop en de veelvuldigheid waarmee de voorlopige hechtenis wordt uitgevoerd laat het klaarblijkelijk onverschillig.
Twee vooraanstaande juristen, prof. W.F.C. van Hattum, vice-president van de Haagse rechtbank en mr. H. Schootstra, advocaat te Leeuwarden, lieten in datzelfde najaar op een vergadering in Utrecht ernstige kritiek horen. Prof. Van Hattum stelde vast, dat het verkrijgen van een bekentenis nooit het doel van de opsluiting mag zijn en kwam tot de conclusie, dat de rechtspositie van de preventief gedetineerden wettelijk onvoldoende was geregeld. Mr. Schootstra belichtte de in de praktijk zeer moeilijk gebleken situatie waarin de verdachte zich op het politiebureau bevindt tijdens het eerste verhoor, dat z.i. maar al te vaak resulteert in een niet steeds noodzakelijk inverzekeringstelling. Het waren uitlatingen, die destijds in juridische kringen nogal wat deining veroorzaakten, althans voldoende reden om beide heren kort na de bewuste vergadering om een nadere toelichting te vragen.
Prof. Van Hattum zei mij het volgende: ‘Ik heb de naam een wat geëmotioneerd man te zijn en misschien ben ik dat ook wel. Maar dit zou dan uitsluitend van invloed kunnen zijn op de manier waarop ik iets zeg, in geen geval op hetgeen wát ik naar voren breng. Wat door mij in Utrecht tot uitdrukking werd gebracht is een ongerustheid, die bepaald niet plotseling opwelde, maar al jarenlang bestaat. Over het begrip ‘preventieve hechtenis’ is in Nederland zo langzamerhand een ernstig, blijkbaar moeilijk uit de weg te ruimen misverstand ontstaan. Niet alleen bij het publiek, ook bij ambtenaren van het Openbaar Ministerie en zelfs bij een rechter-commissaris treft men de opvatting aan, dat het onthouden van bepaalde rechten aan een gedetineerde een uitstekend middel is hem tot een bekentenis te dwingen en dat dit
| |
| |
middel bovendien nog geoorloofd is ook. Maar men mag zich niet op het standpunt stellen, dat een gedetineerde als gevolg van detentie een soort vogelvrij verklaarde is geworden. Zeker, er zijn bepaalde voorschriften, maar de interpretatie daarvan wordt overgelaten aan de gestichtsdirecties en welke directeur van een Huis van Bewaring zal een officier van justitie voor het hoofd willen stoten? Wat de frequentie waarmee naar het dwangmiddel van de voorlopige hechtenis wordt gegrepen betreft geloof ik, dat de veelvuldigheid in de hand wordt gewerkt door de grote aantallen verdachten die na eerste verhoor op het politiebureau niet naar huis mogen in afwachting van hun eventuele berechting maar in verzekering worden gesteld. Populair gezegd: men gaat in Nederland te gauw de politiecel in en dit is hier blijkbaar zo gewoon, dat het publiek daarover niet eens verontrust is. Weliswaar bestaat de wettelijke verplichting, dat in het proces-verbaal de redenen, die tot aanhouding hebben geleid nauwkeurig moeten zijn omschreven, maar het is een feit, dat dit lang niet altijd gebeurt.’
De Friese strafpleiter Schootstra, vooral bekend geworden als verdediger van Dr. O. in het tweede proces tegen de Berkelse arts, zei: ‘Ook ik heb het gevoel, dat men een verdachte in ons land te gauw vastzet; meer nog dan de eigenlijke preventieve hechtenis zie ik als een mogelijkheid tot pressie-uitoefening de daaraan voorafgaande inverzekeringstelling. Juist in die periode immers, die twee dagen duurt en nogmaals met weer twee dagen kan worden verlengd, is een verdachte ten prooi aan emoties en dus het meest kwetsbaar.’ Evenals prof. Van Hattum ziet mr. Schootstra het te veelvuldig toepassen van preventieve hechtenis als een direct gevolg van te snelle inverzekeringstelling. ‘De rechtercommissaris,’ zegt hij, ‘is zo licht geneigd dan te denken: we hebben hem nu toch eenmaal in de cel, maar in vele gevallen zou het onderzoek naar mijn overtuiging net zo goed kunnen gebeuren, terwijl de verdachte in vrijheid is.’
Over de censuur in het Huis van Bewaring zegt mr. Schootstra: ‘Alle brieven worden nagekeken en dat is een schending van het briefgeheim, welke mij veel te ver gaat. Zo is mij een geval bekend, waarin een jeugdig delinquent aan zijn meisje had geschreven; de censor had die brief onderschept en bepaalde passages, die volgens hem typerend waren voor de mentaliteit van de jongeman met rood potlood onderstreept. Deze aldus behandelde brief kwam terecht in het persoonsdossier van de verdachte; nu vind ik het uitstekend, dat de rechters iets
| |
| |
meer weten van de persoon van de verdachte, maar dat de preventieve hechtenis wordt gebruikt voor het verkrijgen van gegevens of aanwijzingen is toch wel zeer ongewenst.’
In feite is het regime van de voorlopige hechtenis het zwaarste dat wij in de strafrechtspleging kennen; het Huis van Bewaring is als instituut nog minder aangepast dan de gevangenis. De Rotterdamse hoogleraar in het strafrecht, prof. L.H.C. Hulsman, die zich op een congres eens in die zin heeft uitgelaten, stelt, dat de preventieve hechtenis reeds uit een oogpunt van menselijke rechten problematisch is, omdat het typerende van deze vorm van vrijheidsbeneming immers juist is, dat zij voorafgaat aan de definitieve rechterlijke beslissing en derhalve niet met al de waarborgen is omkleed, die gelden bij veroordeling tot een vrijheidsbenemende sanctie. Naar zijn inzicht kan als gevolg daarvan de voorlopige hechtenis gemakkelijker aanleiding geven tot ongerechtvaardigde of onevenredige vrijheidsbeneming. Bovendien kan zij als pressiemiddel dienen om de verdachte tot een bekentenis te brengen. Zij kan de verdachte verder feitelijk van het gebruik van bepaalde rechtsmiddelen zoals hoger beroep afhouden, omdat hij kans loopt dat de duur van de vrijheidsbeneming daardoor wordt verlengd, zelfs dan wanneer zijn beroep slaagt. Prof. Hulsman vindt, dat we er bij hervorming op dit punt gewoon naar moeten streven, dat minder mensen terechtkomen in de cel van het politiebureau en ook minder in het Huis van Bewaring. Dat de hierboven geuite bezwaren van een rechter, een advocaat en een hoogleraar bepaald niet ongegrond zijn en zelfs niet overdreven is mij in de loop der jaren wel duidelijk geworden op de terechtzitting. Te vaak rijst uit de openbare behandeling van een strafzaak de vraag: ‘Waarom was deze verdachte in vredesnaam gedetineerd?’ Te vaak ook rijst het vermoeden, dat de preventieve detentie niet is gebaseerd op de gronden die de wet kent, maar alleen omdat de officier van justitie het ‘in het belang acht van het onderzoek’. Een begrip, dat zich leent voor ruime interpretatie en een aantal vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie
maakt er een optimaal gebruik van met geen ander doel dan het murw maken voor een volledige bekentenis. Tot deze categorie behoort dan niet de Amsterdamse officier van justitie mr. J.J. Abspoel; dat mag men althans opmaken uit zijn opmerkingen gemaakt tijdens hetzelfde congres waar prof. Hulsman het woord voerde. ‘De beperkingen, die het Wetboek van Strafrecht stelt aan de preventieve hechtenis,’ zei hij, ‘zijn niet van dien aard, dat zij een grote waarborg bieden voor
| |
| |
de rechtszekerheid. Wanneer bij een bepaald feit preventieve hechtenis mogelijk is en de officier van justitie acht haar wenselijk dan is er altijd wel een motivering van de vordering te vinden en dan kan de Hoge Raad nog zoveel eisen stellen aan die motivering, het blijft toch altijd meer een kwestie van het juiste formuleren dan van een werkelijk waarmaken van de noodzaak der detentie. Gevaar voor herhaling kan altijd gesteld worden en ook de vrees voor vlucht kan gemakkelijk waargemaakt worden.’
| |
Het optreden van de politie
Wanneer de politie ter handhaving of herstel van de openbare orde krachtdadig is opgetreden wordt dit in haar mededeling aan de pers veelal gemotiveerd met de stereotiepe zin, dat zij zich genoodzaakt zag van de wapenstok gebruik te maken. Die noodzaak wordt dan bepaald door de omstandigheden, zoals die op het moment van ingrijpen worden gezien door de politie en uiteraard niet door degenen, die de klappen krijgen. Zodat men na afloop van rellen steeds weer van slachtoffers en ‘neutrale’ ooggetuigen moet horen, dat de politie te gauw was met de gummistok, maar op de vraag hoeveel stenen er dan eerst naar agenten moeten zijn gegooid om een charge te rechtvaardigen, vrijwel altijd een vaag of ontwijkend antwoord krijgt.
Een totaal andere zaak wordt het als de omstandigheden zó zijn, dat in alle objectiviteit geen enkele noodzaak is te constateren voor het gebruik van de wapenstok en dat is naar mijn indruk het geval geweest bij de ontruiming van een door krakers bezet leegstaand pand aan de Amsterdamse Herengracht tegenover de woning van de burgemeester. De agenten van de mobiele eenheden, die de ongeveer 70 bezetters naar buiten moesten halen werden vanuit de ramen bekogeld met allerlei voorwerpen en talkpoeder en moesten - eenmaal binnen - eerst barricades opruimen om de zich op de hoger gelegen verdieping bevindende jongelui te bereiken. Maar toen dat tenslotte was gebeurd gaven de krakers zich zonder meer over; er werd op het eigenlijke moment van arrestatie geen verzet gepleegd en er werd toen ook geen gummistok gehanteerd.
Het slaan waarop de wegens lokaalvredebreuk voor de politierechter verschijnende krakers de nadruk legden was pas begonnen tijdens hun afvoering naar beneden. ‘Bij elke draai van de trap stond een agent, die je in het voorbijgaan een tik gaf met de lange lat; de striemen stonden
| |
| |
na afloop in mijn nek,’ zei één hunner in de rechtszaal. Een eveneens terechtstaande 19-jarige studente voegde daaraan toe: ‘Er werd gewoon op losgeslagen; ik liet mij maar telkens vallen zodat ik onder de klappen doorging.’ Een week eerder had een kraker in dezelfde rechtszaal verklaard, dat hij dertig slagen op zijn hoofd had gekregen. ‘Ik heb begrip voor de moeilijkheden van de politie en daarom heb ik geen klacht willen indienen, maar wat hier gebeurde was echt niet in orde,’ zei hij.
‘Wie geweld oproept kan geweld verwachten,’ aldus de officier van justitie mr. Bergsma in zijn requisitoir op de derde speciale krakerszitting. Inderdaad, maar dan alleen in het heetst van de strijd of ter breking van verzet bij arrestatie. Het is best wel begrijpelijk, dat de politie verbitterd was over het niet verwachte en zeer onaangename bombardement via de ramen, maar dat geeft haar nog niet het recht dit af te reageren door arrestanten tijdens hun aftocht een afranseling te geven. Dat heeft dan op zo'n moment niets meer te maken met herstel van de openbare orde en wijst meer op een explosie van, zoals dat in de psychiatrie wordt genoemd, gebunkerde agressie. Zoiets komt voor in ‘de beste families’, maar het is toch wel griezelig wanneer het zich zó collectief manifesteert bij de geuniformeerde handhavers van het gezag.
Het is zeer de vraag of de rechter wanneer hem tijdens de zitting zulke dingen ter ore komen zich dit gevaar voldoende realiseert. Bij relletjes gedurende een mei-viering in Amsterdam arresteerde de politie een 21-jarige hotelreceptionist, die een aantal jongeren luidkeels had opgewekt het verkeer op de Dam te gaan vastzetten. Voor het zover kon komen hadden agenten de tegenstribbelende jongeman gegrepen en met de arrestantenwagen naar het bureau gebracht. Wegens opruiing werd hij conform de eis veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk. Tijdens de behandeling van de zaak ontkende de verdachte niet zich te hebben schuldig gemaakt aan hetgeen in de dagvaarding stond, wél toonde hij zich enigszins verwonderd over het feit, dat er in die dagvaarding helemaal niets stond over zijn mogelijk verzet tegen de politie bij aanhouding en overbrenging. Waarop de politierechter mr. G.H. Nomes hem toevoegde: ‘Ik geloof niet, dat het u past daarover opmerkingen te maken, het lijkt mij althans niet verstandig; dat is het beleid van het Openbaar Ministerie.’ Op het eerste gezicht is het inderdaad nogal vreemd wanneer een
| |
| |
verdachte vraagt waarom hem behalve dat ene ook nog niet een tweede delict is tenlaste gelegd, maar de bedoeling werd wat duidelijker toen zijn raadsman mr. M.G. Rood daaraan toevoegde: ‘Mijn cliënt, meneer de politierechter, zegt bij zijn overbrenging naar het bureau in het busje door de politie te zijn geslagen.’
Of de receptionist inderdaad door de politie was afgeranseld als reactie op een tegenstribbelende houding werd ter zitting niet duidelijk, evenmin waarom dit tegenstribbelen niet als verzet was tenlaste gelegd. Maar wél zei de officier van justitie, invallend voor zijn met vakantie zijnde ambtgenoot, die de zaak had aangebracht: ‘Ik zou mij kunnen indenken, dat de opsteller van de dagvaarding heeft gedacht, dat de verdachte al voldoende was gestraft.’ Een opmerking, die toch wel ruimte laat voor de veronderstelling dat de receptionist inderdaad nogal hardhandig was aangepakt. Mr. Rood leek verder te willen zwijgen over dit punt; hij was er tenslotte niet bij geweest en moest dus de beschuldiging geheel voor rekening van zijn cliënt laten. Maar de situatie veranderde toen rechter Nomes over het mogelijk afranselen van de jongeman opmerkte: ‘Zoiets kun je verwachten als je zelf aanleiding geeft tot dergelijke reacties van de politie.’ Waarop mr. Rood uitriep: ‘Meneer de politierechter, dat is een levensgevaarlijke redenering!’
Dat politieagenten tijdens een charge in het heetst van de strijd rake klappen uitdelen is onvermijdelijk en tot op zekere hoogte aanvaardbaar, maar er is natuurlijk geen enkele verontschuldiging aan te voeren voor het afreageren van spanningen op een arrestant tijdens diens overbrenging naar het bureau. Of de verdachte in dit geval nu wel dan niet in het busje werd afgeranseld doet hier verder niet terzake en was ook voor mr. Nomes het punt niet; zijn mening was, dat je als oproerkraaier zo'n reactie achteraf van de politie kon verwachten, hoe dan ook. De heer Nomes zal het ook ditmaal wel weer goed bedoeld hebben; naast bezorgdheid voor het gezag een soort poging om de politie een hart onder de riem te steken bij de uitvoering van haar inderdaad niet gemakkelijke taak. Er zijn wel meer rechters, die zich geroepen voelen dat te doen. Maar het gebeurde in dit geval toch wel op een weinig doordachte manier; ook degenen, die belast zijn met de leiding van politiecorpsen en de psychologen, die tegenwoordig hier en daar de scholing van jonge agenten begeleiden, zullen met deze ‘rechterlijke uitspraak’ weinig gelukkig zijn geweest.
| |
| |
Er zijn soms zaken waarbij men zich afvraagt of politie en justitie er primair op uit zijn de verdachte ‘een lesje te geven’. In het Noordhollandse Hoorn heeft de bemanning van een surveillancewagen eens een man uit Arnhem aangehouden, omdat deze door de gemeente had gereden in een auto voorzien van het opschrift: ‘politie’. Het bleek een vertegenwoordiger in artikelen, welke van nut kunnen zijn voor de politie bij de uitoefening van haar taken op de weg, zoals gevarendriehoeken, zwaailichten en plastic jassen in mistdoordringend fel oranje waarop in grote letters het woord: politie. Een zo'n jas - deel uitmakend van het assortiment waarmee de vertegenwoordiger door het ganse land reed langs de politiebureaus op zoek naar cliëntèle - bevond zich zichtbaar voor de achterruit. Nonchalant neergeworpen op de hoedenplank, aldus de vertegenwoordiger; opzettelijk - want recht omhoogstaand - naar het oordeel van de politie. Met dit al dan niet opzettelijk heeft het gerechtshof in Amsterdam zich moeten bezighouden, want een officier van justitie te Alkmaar, die een vervolging had ingesteld en veroordeling had gevraagd nam geen genoegen met het vrijsprekend vonnis van de politierechter aldaar.
Maar de leden van het hof zullen zich vermoedelijk ook hebben afgevraagd wat deze officier had bewogen van dit geval een zaak te maken. Temeer nu op de zitting uit de verklaring van een als getuige gehoorde inzittende van de echte politieauto bleek, dat hij en zijn collega eerst helemaal geen proces-verbaal hadden willen opmaken. Pas toen de vertegenwoordiger - een uur later - op het bureau kwam om zich te beklagen over een der agenten, die hem een lefgoser had genoemd was de zaak na overleg met de officier in Alkmaar doorgezet. Het Amsterdamse gerechtshof achtte in hoger beroep evenmin bewezen, dat de vertegenwoordiger zijn auto opzettelijk het aanzien had willen geven van een surveillancewagen en bevestigde de vrijspraak van de politierechter. Dat viel ook nauwelijks anders te verwachten; twee weken eerder bij behandeling van het hoger beroep had de procureur-generaal bij het hof mr. Ch.J. van Dijken al duidelijk laten merken het maar een opgeblazen zaak te vinden, waarbij het betreffende wetsartikel er met de haren was bijgesleept.
Nu komt het wel meer voor, dat een procureur-generaal namens het Openbaar Ministerie moet optreden in een zaak, waarin hij in zijn tijd als officier vermoedelijk nooit tot strafrechterlijke vervolging zou hebben besloten; het aldus contre coeur min of meer voor gek staan in
| |
| |
het openbaar behoort nu eenmaal tot de schaduwzijden van het hoger stijgen in de hiërarchie. Maar men kan zich wél afvragen, waarom de betreffende officier in Alkmaar zoveel werk heeft gemaakt van een incident, dat door de politie reeds was aangevoeld als te onbenullig om er een proces-verbaal van te maken. Dat de officier van justitie heeft doorgezet om uitgemaakt te zien of deze verdachte opzettelijk de indruk wilde wekken tot het politieapparaat te horen, is toch niet in ernst aan te nemen. Het heeft er veeleer de schijn van, dat de ‘brutaliteit’ om zich over de agent te beklagen de doorslag heeft gegeven: het lefgosertje moest maar eens mores leren.
| |
Het proces-verbaal
Wat is er waar van de steeds weer op de openbare terechtzitting naar voren komende beweringen van verdachten, dat zij bij het eerste verhoor na hun arrestatie onder druk een bekentenis hebben afgelegd, dat zij maar wat hebben gezegd in de hoop er vanaf te kunnen komen met een lichte straf zoals de hen verhorende politieman heeft ‘beloofd’, dat de verbalisant iets anders heeft opgeschreven dan hij, verdachte, heeft gezegd? Vragen waarop ook de rechters geen antwoord kunnen geven, want zij zijn er niet bij geweest; degenen onder hen, die het op de zitting desondanks tóch doen zijn doorgaans niet geneigd de verdachte ook op dit punt van het strafproces in het genot te stellen van ‘the benefit of the doubt’. Wat de beweerde uitoefening van pressie aangaat geven zij openlijk blijk de Nederlandse politieman daartoe niet in staat te achten en wat betreft de inhoud van verdachtes verklaringen: ‘Verdachte, we hebben het hier zwart op wit, door u ondertekend en we moeten dus aannemen, dat u het allemaal ook zo heeft gezegd.’ Voor sommige rechters is het ambtsedig proces-verhaal een document van welhaast heilige onaantastbaarheid.
Wanneer men echter niet bij voorbaat uitgaat van de feilloosheid - en dus de volstrekte betrouwbaarheid - van het proces-verbaal, dan ligt daar het werkstuk van een politieagent, dat in het belang van een goede rechtsbedeling best eens aan een wat kritischer beschouwing mag worden onderworpen dan tot dusver is gebeurd. In hoeverre kan men van een verbalisant een objectief verslag verwachten van zo'n eerste verhoor op het bureau, waar hij toch duidelijk de tegenspeler is van de man of vrouw, die hij zoëven heeft gearresteerd? De veelgehoorde klacht in de rechtszaal van onder druk te zijn gezet is gezien het feit,
| |
| |
dat de verdachte bij zijn verhoor door de rechter-commissaris daarover nooit heeft gesproken, meestal niet meer dan een loze kreet, maar er doen zich ook niet zo weinig gevallen voor, waarin er op zijn minst schijn van pressie is. De moeilijkheid is echter om ook het bewijs daarvan te constateren; ik heb nog nooit een als getuige gehoorde politieman op een desbetreffende klacht horen zeggen, dat hij de verdachte inderdaad onder druk had gezet, hoogstens dat hij hem een wat hard verhoor heeft afgenomen. Daarbij hoeft men dan niet in de eerste plaats te denken aan opzettelijke verdraaiing van de werkelijkheid, want het is zeer goed mogelijk, dat wat de politieambtenaar niet ziet als drukuitoefening door de zich in het nauw voelende verdachte wel degelijk als zodanig wordt ervaren.
Ik herinner mij een driedaags proces wegens moord voor de rechtbank in Den Bosch, waar de twee verdachten telkens uitriepen, dat hun aanvankelijke bekentenissen waren afgedwongen. Op de steeds weer herhaalde vraag van de toenmalige president van de strafkamer mr. W. Poerink: ‘Heeft u naar behoren het verhoor afgenomen?’ luidde het antwoord van alle acht als getuige opgeroepen wachtmeesters van de rijkspolitie bevestigend. Wat echter naar behoren is volgens de normen van de politie kan heel wat anders zijn dan de verdachte van een strafbaar feit daaronder verstaat. ‘De verdachte mag nooit onder druk worden gezet zodat hij het gevoel krijgt tot een bekentenis te zijn gedwongen,’ heeft de vroegere minister van justitie Polak eens waarschuwend gezegd, maar het is twijfelachtig of die waarschuwing ook is begrepen door degenen, voor wie zij in de eerste plaats was bestemd. Bij de behandeling van de zaak tegen de Schijndelse gifmengster Riet H. - eveneens in Den Bosch - ontkende een wachtmeester van de rijkspolitie verontwaardigd, dat hij, zoals zij beweerde, haar tot een bekentenis had willen dwingen. Hij had slechts vaderlijk op haar ingepraat en gezegd: ‘Moet ge nu met een bezwaard geweten door het leven?’ Alsof ook zó'n benadering geen vorm kan zijn van intimidatie ter verkrijging van een bekentenis en ook in die situatie geen twijfel rijst of wel voor de volle honderd procent kan worden gezegd, dat de verdachte zijn verklaring in volle vrijheid heeft afgelegd. ‘Herhaaldelijk lees ik in processen-verbaal,’ aldus de vice-president van Haagse rechtbank mr. W.F.C. van Hattum in een artikel in het maandblad voor berechting en reclassering, ‘dat de verdachte na aanvankelijk hardnekkige ontkentenis zijn verklaringen aflegde. Mij intrigeert het dan bij- | |
| |
zonder hoe die bekentenis tenslotte tot stand is gekomen.’
Als de verhorende politieman zijn proces-verbaal heeft opgemaakt moet de rechter aannemen, dat dit is geschied naar eer en geweten; de vraag is of de verklaringen van de verdachte door - niet eens altijd bewuste - interpretatie en de toch wel geheel eigen taalhantering van de verbalisant toch niet een sterk belastend accent krijgen. Er zijn vaak processen-verbaal bij de voorlezing waarvan je in de rechtszaal met de klompen kunt aanvoelen, dat de man of vrouw in de verdachtenbank het in elk geval zó niet heeft gezegd. Bij de behandeling van een dorpsoproer voor de rechtbank in Breda viel het op, dat de tien jeugdige verdachten allemaal bij de politie hadden gezegd zich als een dolle stier te hebben gedragen. Dat er geen sprake was van een spontane erkenning van het collectief wangedrag bleek uit de tekst van het proces-verbaal; de betrokken politieman had zélf gevraagd of de verdachten niet vonden, dat zij zich als een dolle stier hadden gedragen en daarop hadden zij volgens het verbaal geantwoord: ‘Ja, mijnheer, ik heb mij, zoals u mij voorhoudt, gedragen als een dolle stier.’
Een wegens muiterij aan boord van een schip en poging tot doodslag op de gezagvoerder verdachte matroos had bij die gelegenheid zijn mes getrokken en daarbij volgens het verbaal uitgeroepen: ‘Kapitein en consorten, jullie gaan er allemaal aan!’ Toen deze passage in de rechtszaal werd voorgelezen kreeg de verdachte, althans naar de gezichten van de rechters te oordelen, toch wél het voordeel van de twijfel na zijn opmerking: ‘Edelachtbare, dat kán ik niet geroepen hebben, ik weet niet eens wat een consort is!’ Een cafébezoeker, die de kastelein zijn paspoort als onderpand had gegeven omdat hij zijn vele biertjes niet kon betalen, had volgens het proces-verbaal van de politie verklaard: ‘Het was mij bekend, dat het aan mij uitgereikte paspoort eigendom is van de Staat der Nederlanden en dat ik niet het recht bezit mij dit toe te eigenen en daarover als heer en meester te beschikken.’ Als de rechter dit zo leest en hij realiseert zich op dat moment niet tenvolle hoezeer het in kroegen wanneer het daar gezellig wordt uit de hand kan lopen, moet hij wel de indruk krijgen, dat de verdachte ‘terdege wist wat hij deed’.
Het is overigens een misverstand te menen, dat alleen eenvoudigen van geest het slachtoffer zouden worden van dit soort processen-verbaal. Tijdens het proces tegen de bezetters van het Maagdenhuis verklaarde één hunner tegenover de politierechter: ‘Ik heb bij mijn verhoor op het
| |
| |
politiebureau ondervonden, dat het ontzettend veel moeite kost om iemand iets te laten opschrijven zoals je het werkelijk hebt gezegd.’ Prof. Van Hattum stelt in zijn reeds genoemd artikel, dat het proces-verbaal in de praktijk geen relaas is van vragen en antwoorden, maar een geconstrueerd verhaal naar aanleiding van wat de ondervraagde zou hebben gezegd op bepaalde vragen. ‘Het zijn ambtelijke stukken,’ schrijft hij, ‘in een uitgesproken ambtelijke taal gesteld, waarin men bij voorbaat reeds verwerkt - liefst in een aan de wet ontleende terminologie - al datgene, dat voor de bewijslevering nodig is. Er wordt herhaaldelijk weggelaten wat de verbalisant niet van belang acht met het oog op het tenlastegelegde, terwijl toch het wél vermelden daarvan een ander licht zou kunnen werpen op de gehele verklaring, zelfs al houdt deze tenslotte een bekentenis in. Deze processen-verbaal belemmeren de verdachte in zijn psychische vrijheid, want wanneer hij straks ter zitting gaat zeggen, dat hij het niet verklaard heeft zoals het er staat, althans niet heeft bedoeld, of dat hij maar wat gezegd heeft omdat de verbalisant het zei... dan moet hij vechten tegen een ambtsedig proces-verbaal en dat is een vrijwel hopeloze zaak.’
Wat daartegen of daaraan te doen? Degenen, die met de opleiding van toekomstige politieambtenaren zijn belast zouden bij de beoogde mentaliteitsverandering veel meer doordrongen moeten zijn van het besef, dat ook het opstellen van een proces-verbaal vooral een kwestie is van mentaliteit. Het criterium van een deugdelijk proces-verbaal mag niet in de eerste plaats zijn gelegen in de geschiktheid om er een dagvaarding uit te halen, maar in een zo nauwkeurig mogelijke weergave van het relaas van de verdachte; opgetekend uit diens mond, in diens eigen bewoordingen en niet die van degene, die hem het verhoor afneemt. Zolang op dat punt nog niets is ondernomen, dat op verbetering duidt moet de rechter er begrip voor opbrengen, dat de verdachte bij voorlezing van het proces-verbaal van de politie de sterke neiging voelt te rukken en te trekken in een richting tegenovergesteld aan die, waarheen verbalisant hem blijkbaar tijdens het verhoor heeft willen leiden.
| |
Klachten
Terwijl de civiele rechter ter beschikking staat van alle burgers heeft de overheid het monopolie van de strafrechter, die zich immers alleen met die zaken kan bezighouden, welke hem door het OM zijn voorgelegd.
| |
| |
Een omstandigheid, waaraan de Amsterdamse hoogleraar in het strafrecht prof. Ch.J. Enschedé in zijn boek Strafrecht en Politiek aandacht besteed en die vooral belangrijk is wanneer men denkt aan klachten van burgers over politieoptreden, welke gedeponeerd moeten worden bij de officier van justitie. Bij Enschedé rijst de vraag of er geen reden zou zijn voor de wetgever in zulke gevallen een uitzondering te scheppen op het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie, omdat dit gezien zijn uiterst complexe verhouding tot de politie in zijn beslissingsvrijheid wordt beperkt. Het zou naar zijn oordeel aan de legaliteit van de strafrechtspleging ten goede komen, indien de burger, die klachten heeft over het geweldgebruik door de overheid, deze zelf aan de strafrechter zou kunnen voorleggen. In het openbaar proces wordt dan de zaak uit de doeken gedaan en de klacht ontzenuwd of erkend. De sfeer van de verdachtmaking lost zich op en dat is ook voor de politie zelf van grote waarde.
Een pleidooi dus voor het direct ter beoordeling geven aan de rechter wanneer het klachten over de politie betreft zoals dat reeds eerder werd gedaan door de Rotterdamse hoogleraar prof. Hulsman en de Amsterdamse rechter mr. R. de Waard. Hulsman stelt, dat de rechter dan kan uitmaken welke de normen moeten zijn voor het politieoptreden; mr. de Waard heeft mij eens in een interview gezegd het te zullen toejuichen als zaken tegen politiemensen niet meer alleen disciplinair werden afgedaan, maar aan de rechter werden voorgelegd en ook hij wees er op, dat dit zeer wel in het belang van de politie zou kunnen zijn. ‘Van de honderd ordeverstoorders, die mij willen doen geloven, dat de politie tegenover hen onjuist is opgetreden,’ zei hij, ‘zijn er gemiddeld tien, die mij inderdaad het vermoeden geven van door de politie gemaakte fouten. Als rechter kan ik niet treden in het beleid van het OM, maar ik zou voor het vormen van een totaalbeeld wél meer willen weten. Het is dan mogelijk, dat mijn vermoeden wordt bevestigd, doch het is ook mogelijk, dat er geen enkele twijfel meer overblijft, of de betrokken politieman correct is opgetreden.’
Deze opmerkingen hebben destijds - november 1966 - nogal wat deining veroorzaakt. In de eerste plaats bij het Openbaar Ministerie waar men vond, dat deze rechter zich bemoeide met dingen waarmee hij niets te maken had; in de tweede plaats in kringen van de rechterlijke macht waar sommigen zich afvroegen, of collega De Waard nu niet wat te ver ging. Inmiddels zijn bijna vijf jaar verstreken, waarin het bepaald
| |
| |
niet heeft ontbroken aan klachten over politieoptreden, waarvan het OM strafvervolging niet opportuun achtte. Hetgeen helemaal niet wil zeggen, dat al die gevallen ten onrechte zijn geseponeerd, maar een gevoel van twijfel blijft bij het publiek bestaan en dat is op zichzelf reeds ongewenst. Op grond daarvan lijkt mij, dat de door prof. Enschedé opgeworpen vraag, of er geen reden zou zijn voor de wetgever in dit soort zaken een uitzondering te scheppen op het vervolgingsmonopolie van het OM, zonder veel aarzeling bevestigend kan worden beantwoord.
| |
Gevangenisstraf
De reeds meer genoemde prof. Van Hattum heeft eens opgemerkt, dat de lijdensweg van de verdachte al begint rond zijn opsluiting in een politiecel. ‘Op dat moment,’ zei hij, ‘heeft hij reeds de vernedering ondergaan, dat alle losse voorwerpen, welke hij bij zich heeft, hem zijn afgenomen. Horloge, vulpen, portemonnee, portefeuille, enz. Waar dat voor nodig is begrijp ik niet; het lijkt mij in de meeste gevallen onnodig vernederend. Hier begint de zo beruchte depersonalisatie, welke als een rode draad door ons hele strafproces heen loopt. We zien haar bij de inverzekeringstelling, bij de voorlopige hechtenis, bij de openbare behandeling ter zitting en tenslotte bij de ten uitvoerlegging van de opgelegde straf.’
Die ten uitvoerlegging geschiedt dan voor zover het vrijheidsstraffen betreft in inrichtingen en gestichten, waarvan de gemiddelde burger zich - ondanks zijn onbekendheid met het instituut - toch wel kan voorstellen, dat de door Van Hattum gesignaleerde depersonalisatie bepaald niet denkbeeldig is. Iedereen, die in militaire dienst is geweest, weet hoe moeilijk het is zich te onttrekken aan collectief gedrag. Hoe onontkoombaar moet dit dan wel niet zijn achter de muren van de gevangenis; een in alle opzichten gesloten gemeenschap, voor welke de wereld daarbuiten nauwelijks meer bestaat. De gedetineerden met hun eigen code, die de ‘attitude’ bepaalt ten aanzien van lotgenoten en gevangenispersoneel. Met hun sterke gemeenschappelijke belangen (smokkelwegen, kennis omtrent omkoopbare bewakers, onvluchtings-plannen) en met hun onderlinge geschillen, die zij zelf zo onbewijsbaar berechten, dat de onaangename gevolgen voor het slachtoffer op het rapport voor de directeur niet anders kunnen worden gekwalificeerd als ‘te wijten aan een onverklaarbaar ongeluk’. Zware misdadigers
| |
| |
dragen alleen reeds door hun aanwezigheid bij tot het bewaren van de orde in de gevangenis; zij hebben in de loop van een langdurig verblijf de beste baantjes gekregen en hebben derhalve slechts belang bij handhaving van de status quo. Recidivisten dulden doorgaans geen agressiviteit tegenover de gevangenbewaarder, want het mooiste dat deze kan doen is immers... een oogje dicht.
Deze bijzonderheden over het leven in de gevangenis zijn ontleend aan een lezing, die de Amsterdamse hoogleraar in het penitentiair recht prof. A. Heijder eens voor een juridisch genootschap heeft gehouden. Het collectief gedrag is dus in sterke mate bepalend voor de sfeer, maar het is naar de mening van prof. Heijder onjuist daaruit de conclusie te trekken, dat de gedetineerde geen enkel verlangen heeft zich gedurende de straftijd als individu op te stellen. ‘In een poging tot distantie van de anderen streven sommigen ernaar bezoekers te krijgen, die hun prestige in de ogen van de medegevangenen verhogen,’ zegt hij. Wat betreft het meer willen schijnen dan men is, zien we dus geen opvallend verschil tussen mensen achter de tralies en mensen op vrije voeten.
‘Sterke kritische geluiden begeleiden het gevangeniswezen; vrijwel alle regiems vinden afwijzing,’ constateert Heijder. Dat is niet zo vrolijk voor de ‘image’ van het gevangeniswezen en het beeld wordt nog somberder als hij zegt, dat prof. G. Veringa - voor zijn ministerschap hoogleraar strafrecht - gelijk heeft met zijn bewering: ‘Alle hervormingen hebben tot dusver alleen geleid tot humanisering, maar niet tot resocialisering.’
Prof. Heijder meent echter, dat de fase van kritiek op het gevangeniswezen nu wel voorbij is; ‘eenstemmigheid is merendeels bereikt,’ zegt hij, ‘nu komt de fase van constructie.’ De neiging ontstaat om dit geluid te ervaren als al te optimistisch, maar ik ken de heer Heijder wat langer dan sinds de avond van zijn lezing en bovendien gaf hij zelf de z.i. te volgen wegen aan. ‘Allereerst moeten we niet meer zien,’ zegt hij, ‘naar afzonderlijke onderdelen van de strafrechtspleging (politie, openbaar ministerie, zittende magistratuur, gevangeniswezen, psychopatenzorg, reclassering), maar de totale strafrechtspleging in haar gehele samenhang in het oog vatten. De rechter is de centrale besluitvormer; zijn vonnis betekent o.m. matiging van goedbedoeld overheidsingrijpen in het leven van burgers en dat zal in de toekomst steeds belangrijker worden naarmate de wetenschap meer mogelijkheden levert om met mensen te manipuleren. De begeleiding van de delinquent moet er één
| |
| |
zijn vanaf het moment van arrestatie tot het ogenblik van de laatste handdruk.’
Wat prof. Heijder concreet voorstelde is uitbreiding van het strafstelsel in die zin, dat de rechter kan gaan beschikken over een veel groter scala van mogelijkheden om tot de juiste straf te komen. Hij dacht daarbij o.m. aan directe veroordeling tot verblijf in een open gesticht, aan de weekendstraf en aan het opleggen van een soort stadsarrest met meldingsplicht. ‘De rechter,’ aldus Heijder, ‘bepaalt zodoende niet alleen de duur, maar ook de werkelijke zwaarte van de straf.’ Deze gedachte lijkt wel een aantrekkelijk uitgangspunt voor de fase van constructie; blijft de vraag of ook hierover - en zo ja in welk tempo - merendeels eenstemmigheid kan worden bereikt.
Blijft ook de vraag of de rechter eigenlijk wel altijd tenvolle beseft waar hij mee bezig is als hij iemand gevangenisstraf gaat opleggen, wat hij weet van die gevangenis, laat staan van het al dan niet nuttig effect van een opsluiting daarin? Prof. mr. S. Royer, raadsheer in het Amsterdamse gerechtshof heeft eens op een congres gezegd: ‘Men kan twintig jaar strafvonnissen gemaakt hebben zonder iets te weten over de uitwerking daarvan; zoals artilleristen bij het afvuren van hun kanonnen niet weten welk onheil zij op afstand aanrichten.’ Een vergelijking, waarbij ik wel zou willen aantekenen, dat de artillerie dan toch over het algemeen geneigd is wat meer gevolg te geven aan de wenken van haar waarnemers ter plaatse dan de rechterlijke macht aan rapporten van reclassering, psycholoog en psychiater. Overigens wil prof. Royer de rechters zelf het veld insturen ter verkenning van het lot der gedetineerden en het leefklimaat van potentiële delinquenten. Niet alleen op naar het Huis van Bewaring dus, maar ook naar Paradiso en de rechter moet daarbij zelf maar uitmaken - vindt hij - of het dan raadzaam is de toga te verwisselen voor de spijkerbroek.
Ach, er zijn wel leden van de zittende magistratuur, die wel eens een gevangenis hebben bezocht, maar de zogenaamde gestichtsdagen voor de rechterlijke macht missen, zoals de Rotterdamse criminoloog Peter Hoefnagels heeft opgemerkt, de boot op een ongewild bedrieglijke manier. ‘Het totale gesticht,’ zegt hij, ‘leert men pas kennen door er enige tijd te gaan wonen, werken en slapen; voor mensen, die de macht hebben anderen daar te doen verblijven lijkt mij dat noodzakelijk.’ Een aardige suggestie, die ik overigens niet zou willen beperken tot rechters, maar zou willen uitbreiden tot en met officieren van justitie; maar
| |
| |
een verblijf in het totale gesticht is natuurlijk onder die omstandigheden toch nooit een totaal beleven. Want men zit er dan niet in het besef zich aan iets of iemand te hebben vergrepen; er is niet de martelende onzekerheid hoe het nu straks moet bij terugkeer in de vrije maatschappij. En wanneer het verlangen naar huis, de vertrouwde omgeving, een goede maaltijd en het eigen bed te machtig wordt... geen cipier die het zal beletten daaraan gevolg te geven. Zo'n vrijwillige detentie geeft hoogstens een beter inzicht in het fysieke lot en in de behandeling van de gevangenen; om er achter te komen wat zij psychisch doormaken zou men werkelijk een van hen moeten zijn.
Dat de rechterlijke macht op dit stuk wat meer wijsheid zou proberen te vergaren door het ter kennis nemen van hetgeen de delinquent over zijn ervaringen te vertellen heeft is nog bepaald geen aanvaarde zaak. Hoe weinig aanvaard nog heb ik zelf kunnen vaststellen op een congres van De Jonge Balie, een vereniging van junioren in de advocatuur. Daar verschenen - bij wijze van experiment - twee ex-gedetineerden op het podium om te zeggen hoe zij het nu allemaal zagen, wat zij dachten van rechtspleging en gevangeniswezen. Sommige oudere gasten, vooraanstaande lieden uit de juridische establishment, hadden het er zichtbaar moeilijk mee aldus te worden toegesproken door figuren, die eens veroordeeld waren wegens een strafbaar feit en een hunner verliet zelfs de zaal om daarin voor de verdere duur van het congres niet meer terug te keren.
| |
Reclassering
Er is een tijd geweest waarin het werk van de reclassering in sterke mate werd beheerst door een patriarchale houding van de rechters. Een houding, die - hoewel in de eerste plaats bepaald door het sociale klimaat van die dagen met zijn veel duidelijker standsverschillen - ook wel te maken had met het feit, dat de mensen van de reclassering met de beste wil ter wereld niet voor ‘vol’ konden worden aangezien. De rapporten waren - uitzonderingen daargelaten - doorgaans van geringe kwaliteit; na lezing wist de rechter vaak nog even weinig van belang over de persoon van de verdachte als daarvoor en ook wat de nazorg betrof gaven de vrijwilligers meer blijk van enthousiasme dan van capaciteiten. Dat is de laatste tien jaar wel veranderd; het mannetje van de reclassering heeft plaatsgemaakt voor de goed opgeleide ambtenaar, die zowel in zijn rapportage als bij z'n eventuele mondelinge toelich- | |
| |
ting in de rechtszaal, duidelijk laat merken te weten waarover hij het heeft. Van een wat neerbuigende houding van de rechters is slechts hier en daar nog iets te bespeuren; de waarderende woorden, die sommige magistraten op de openbare zitting aan een zeer goed rapport wijden, klinken doorgaans te oprecht om te worden beschouwd als een alleen maar minzaam gebaar vanuit de ivoren toren.
Maar deze verandering ten goede neemt niet weg, dat een deel van de rechterlijke macht nog steeds onvoldoende oog heeft voor de geheel eigen opdracht, die de reclassering heeft vanuit de samenleving. De geschoolde moderne reclasseringsambtenaar mag dan wel voor ‘bijna vol’ worden aangezien, hij mag dan horen, dat zijn rapport gunstig is ontvangen, maar in welke mate de rechtbank er gebruik van maakt bij de beoordeling van de justitiabelen... daarover tast hij volledig in het duister. Die klachten kan men horen in alle lagen en gezindten van de reclassering; zij heeft geen enkel idee omtrent de invloed van de rapportage en dat maakt haar medewerkers op de lange duur onzeker. In die situatie blijft het gevaar bestaan, dat rapporteurs in hun voorlichting niet precies adviseren zoals zijzelf vinden, dat het zou moeten, maar dat zij daarentegen spelen op een haalbare kaart bij officieren van justitie en rechters. Dan komt het accent te liggen op het temperen van vergeldingsgevoelens bij het bepalen van de strafmaat, waarvan men - al tastend in het duister - dan maar aanneemt, dat die er nog in ruime mate zijn.
Waarom is er niet - buiten de zaken om - gewoon wat meer contact tussen leden van de rechterlijke macht, het Openbaar Ministerie en ambtenaren van de reclassering? Een uitwisseling van gedachten zou kunnen leiden tot het voorkomen van misverstanden, die vooral tragisch zijn, wanneer de verdachte daarvan de dupe wordt. Het overleg van de rechtbank in raadkamer over vaststelling van schuld en strafmaat geschiedt achter gesloten deuren, maar er is mij in de loop der jaren toch wel zoveel bekend geworden, dat de rapportage van de reclassering soms een averechtse uitwerking heeft. Aan de andere kant zou bij een openhartig gesprek kunnen blijken, dat die vergeldingsgedachte misschien minder sterker leeft dan men bij het instituut der reclassering schijnt aan te nemen. Er zijn vele strafkamers van rechtbanken, waar zij zeker geen dominerende rol meer speelt en wat het Openbaar Ministerie betreft slinkt het aantal van degenen, die zich blijkbaar voelen als wrekende goden en zich publiekelijk als zodanig in
| |
| |
de rechtszaal gedragen.
Een geheel ander punt is of binnen het kader van de strafrechtspleging zoals deze thans reilt en zeilt, de rechter ‘überhaupt’ veel kan doen met de voorlichtingsrapporten; een dergelijke inbreng zou in elk geval veel meer passen in een strafproces naar werkelijk modern model. Zolang dáárvan in de praktijk nog niets te merken valt zal de reclassering zich niet tenvolle kunnen ontplooien, zal men in haar kringen moeten zoeken naar middelen om er van haar kant nog zoveel mogelijk van te maken. Een voorbeeld daarvan is het idee om een ambtenaar van de reclassering te detacheren bij het parket van de officier van justitie teneinde reeds in het eerste stadium kennis te nemen van de daar binnenkomende zaken. Een niet zo dwaze gedachte, maar het zou natuurlijk zo moeten zijn, dat het Openbaar Ministerie zelf over mensen beschikte met voldoende kennis van de gedragswetenschappen om - mede met een reclasseringsoog - eventuele seponeringskansen te bekijken. Wanneer dat dan als resultaat zou hebben een beperking van het aantal strafrechtelijke vervolgingen kan dat ook in ander opzicht de taak van de reclassering verlichten. Minder zaken betekent immers ook minder voorlichtingsrapporten en de reclasseringsambtenaren zouden dan eindelijk meer tijd krijgen voor het in wezen belangrijkste bestanddeel van hun werk: de nazorg, de hulpverlening aan degenen, die wél vervolgd en veroordeeld zijn.
| |
| |
|
|