| |
| |
| |
De rechter en de intermenselijke relatie
Wie met enige regelmaat zittingen van een Nederlandse rechtbank bijwoont zal niet zo vaak het gevoel krijgen, dat er in ons land klassejustitie wordt bedreven in de zin zoals gewoonlijk wordt bedoeld. De maatschappelijke positie van de verdachte is stellig geen punt van overweging bij het vaststellen van het al dan niet schuldig, evenmin is zij duidelijk van invloed bij het bepalen van de strafmaat. Maar in de menselijke benadering van de verdachte tonen de meeste vertegenwoordigers van de rechterlijke macht een duidelijk tekort aan begrip wanneer de verdachte behoort tot kringen, waarmee zij privé geen enkele communicatie hebben.
De voortschrijdende democratisering, het loslaten van feodale begrippen, die over het algemeen toch ook aan de hoogste gezagsdragers niet voorbijgaan, zijn nog maar nauwelijks merkbaar in kringen van de rechterlijke macht. Het is nog steeds een apart wereldje, dat vooral in de provinciesteden de indruk maakt niet sterk beroerd te worden door de veranderde verhoudingen in de menselijke samenleving. Bij de staande magistratuur is de situatie in dit opzicht iets anders; de meeste officieren van justitie - maar zeker niet alle - staan tegenwoordig veel meer met beide benen in de realiteit. Zij hebben in het onderzoek aanzienlijk meer contact met de verdachte en vertonen in toenemende mate de neiging om bij de beoordeling van diens daden behalve de juridische ook de menselijke kant in te calculeren. De rechter wordt geacht dit eveneens te doen, maar hij ziet de delinquent pas ter terechtzitting voor het eerst en moet zich wat diens persoon betreft grotendeels verlaten op de gegevens in het dossier.
Maar wanneer zij het woord tot de verdachte richten is het opvallend hoe vele vertegenwoordigers van onze zittende magistratuur telkens weer falen in het vinden van de juiste toon; hoe zij steeds opnieuw blijk geven volslagen vreemd te staan tegenover de maatschappelijke bevolkingslagen, waaruit de meeste delinquenten voortkomen. Het komt
| |
| |
zeer duidelijk zelden in hun hoofden op, dat de voor hen verschijnende personen meestal mensen zijn, die voor het eerst van hun leven een rechtszaal binnenkomen. De verdachte ziet zich gesteld tegenover een college van somber uitgedoste lieden, die hem zo al niet onmiddellijk door hun uiterlijk afschrikken, dan toch wel kort daarop wanneer zij gaan praten. Daar is allereerst de president, die hem - als ware hij een kind - vermaant oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en vervolgens staat een andere heer in toga op - de officier van justitie - die zó snel van een papier iets voorleest, dat vrijwel niemand het verstaat.
Maar ook als er daarna bij de behandeling van de zaak wél hoorbaar wordt gesproken impliceert dit niet, dat rechters en officieren van justitie zich steeds bedienen van een taal, waarvan zij bij de verdachte een zekere mate van verstaanbaarheid mogen veronderstellen. Er wordt soms zó gepraat in een kader van geijkte uitdrukkingen en voorgeschreven termen, dat de verdachte zichtbaar met stomheid is geslagen en zich hulpzoekend omdraait naar zijn advocaat, die hem tevoren nog zo bemoedigend menselijk heeft toegesproken, maar zich nu tot zijn vertwijfeling net zo heeft ‘verkleed’ als die heren daar op het toneel. Als een verdachte (van diefstal) van de president te horen krijgt: ‘U had zeker geen toestemming om dat geld en die goederen weg te nemen’ en er wordt niet bijverteld dat zoiets een niet te omzeilen formele vraag is, wel, dan voelt hij zich ronduit ‘genomen’. Ik heb eens een bejaarde rechter aan een als getuige optredende vrouw, die zo ernstig door haar ex-verloofde was mishandeld, dat het een wonder leek, dat zij nog leefde, horen vragen: ‘Getuige, deed het pijn?’ Toen zij onder gelach van het publiek op de tribune verontwaardigd uitriep: ‘Ik zou het wel denken, ja!’, antwoordde de rechter: ‘Ik bedoel of u in de zin der wet pijnlijk was getroffen.’ De vroegere Amsterdamse vice-president mr. J.A. Bletz placht de absurde indruk van dergelijke dialogen wat te verlichten door op te merken: ‘De wet dwingt mij op dit punt nu eenmaal tot het stellen van domme vragen.’
Dat laatste is ongetwijfeld waar, maar hoeft voor de rechter nog geen belemmering te zijn om zijn juridisch waterdichte mededelingen te laten volgen door een vertaling in meer menselijke termen.
Ik heb eens een niet meer zo jonge man snikkend het zaaltje van de politierechter zien verlaten in de vaste overtuiging, dat hij de gevangenis in moest. De magistraat had hem niet uitgelegd, wat twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar betekende. Gaat het
| |
| |
vonnis wél vergezeld van een toelichting, ook dán geschiedt dat vaak in bewoordingen die ‘te duur’ zijn voor een verdachte. Een voormalig vice-president van het gerechtshof te Amsterdam heb ik enkele jaren geleden een vrouw uit een dorp in de buurt van de hoofdstad - maar echt nog wel een plattelandsgemeente - horen uitleggen, waarvoor zij nu precies terechtstond. De vrouw begreep helemaal niets van wat haar tot driemaal toe werd voorgehouden, want dat gebeurde weliswaar telkens op een andere manier, maar steeds weer even ingewikkeld. Tenslotte wendde de vice-president zich af van de steeds zenuwachtiger wordende verdachte en zei zuchtend tot zijn oudste raadsheer, als een terzijde in een ouderwets toneelstuk: ‘Ach, 't vrouwtje is niet zo heel slim geloof ik...’
Toen de politicoloog Hans Daudt promoveerde op het proefschrift over ‘de zwevende kiezers en hun stemmen’ trok hij vooral de aandacht door de volgende stelling: ‘Ter voorkoming van maatschappelijke bijziendheid zou het aanbeveling verdienen als leidinggevende personen zich minstens éénmaal per week met fiets, bus, tram of trein (tweede klasse!) naar hun werk zouden begeven. In dit verband valt o.a. te denken aan ministers, staatssecretarissen, kamerleden, wethouders, directeuren van grote bedrijven, hoofdredacteuren, opperofficieren, alsmede bestuurders van werkgevers- en werknemersorganisaties.’ Met zijn aanbeveling aan genoemde ‘autoriteiten’ deed Daudt een keuze uit een veelheid van in aanmerking komende ‘regenten en magistraten’; het ontbreken van leden van de rechterlijke macht in zijn opsomming had alleen maar toevallige betekenis. Nu zijn er in onze grote steden veel rechters, die zich - niet eenmaal per week, maar zelfs dagelijks - per fiets, tram of bus van en naar het Paleis van Justitie begeven, maar het vermoeden ligt voor de hand, dat dit gedrag voornamelijk wordt bepaald door factoren als: parkeerproblemen, snobisme en doktersvoorschrift (fietsen voor de lichaamsbeweging). Bij de berechting van een ongeluk met het uitstappen uit een autobus bleek mij bijvoorbeeld, dat de president van de betreffende rechtbank, noch zijn beide mede-rechters eigenlijk wist hoe zo'n bus er van binnen precies uitziet. De officier van justitie, die dit ook wel merkte, zei voorzichtig: ‘Misschien is het wenselijk, meneer de president, de zaak aan te houden om eerst nog eens een foto van het interieur te laten maken; dan wordt de situatie bij de uitstapdeur wellicht duidelijker.’ Maar de rechtbank bleek - na kort beraad - de behoefte niet te voelen en de officier
| |
| |
vorderde toen verbaasd de schouders ophalend veroordeling in een zaak, waarvan de rechtbank zich naar zijn indruk geen volkomen duidelijk beeld had kunnen vormen.
Tal van rechters hebben er geen flauw benul van hoe, waarvan en onder welke omstandigheden de meeste mensen leven, die zij ter beoordeling voor het hekje krijgen. Een rechter in Haarlem zei tot een opperman - niet wetende, dat dit de benaming is van degene, die op het bouwwerk ‘slechts’ de stenen sjouwt: ‘U kunt best een flinke boete betalen, gelet op uw leidinggevende positie op zo'n bouwwerk.’ Een wegens burenruzie terechtstaande vrouw kon - in Amsterdam - één van de rechters maar niet duidelijk maken, dat haar woning geen eigen deur direct naar de straat had en zij daarom, zoals alle etagebewoners van de volksbuurten, de toegang van haar woning op de gemeenschappelijke trap als de buitendeur beschouwde.
Voor het gerechtshof stond de bewoner van een nieuwe arbeiderswijk, omdat hij zijn buurman had mishandeld voor de deur van de box voor zijn huis. De drie edelgrootachtbare heren discussieerden drie volle minuten met de verdachte over de in hun ogen onbegrijpelijke aanwezigheid van een box voor het huis. ‘Maar wat is dat dan zo'n ding, is het een soort portiek, een voorportaal, is het overdekt, heeft het een luifel?’, vroeg een der raadsheren tenslotte wanhopig. Waarna de verdachte, die zichtbaar dacht, dat hij voor de gek werd gehouden, geërgerd antwoordde: ‘Welnee, een box is gewoon een bergplaats voor je fiets, je werkbank en je rommel... dat weet toch iedereen.’
Er zijn rechters, die zonder dat het in hun bedoeling ligt onvoorstelbaar tactloze en kwetsende opmerkingen kunnen maken. Zoals tegen een als getuige à décharge gehoorde verloofde van een Surinaamse verdachte: ‘Waarom gaat u eigenlijk met deze Surinamer om, kon u geen Nederlandse jongen krijgen?’ Het onschuldig, vriendelijk gezicht van de rechter, terwijl hij deze woorden uitsprak, deed elk vermoeden van boos opzet wegsmelten; het was alleen in zijn ogen gewoon absurd, dat een blank meisje omging met een kleurling zolang er nog Hollandse jongens beschikbaar waren.
Vanzelfsprekend zijn er ook rechters, die niet falen in de intermenselijke contacten in de rechtszaal; die qua karakter en instelling weinig moeite hebben met de wat de Rotterdamse hoogleraar in de criminologie prof. Hoefnagels in zijn oratie heeft aangeduid als ‘face-to-face’ relatie met de verdachte. Maar hun aantal is niet zo talrijk; ruim vijf jaar
| |
| |
geleden bepleitte prof. dr. Veringa bij zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar in het penitentiair recht te Nijmegen een betere psychologische scholing van de rechter en wel op korte termijn. Enkele maanden later werd Veringa minister, maar niet van justitie; van een betere psychologische vorming is nog nauwelijks iets te merken.
| |
Het verhoor ter terechtzitting
Lang geleden leverde Han Lammers - toen nog verslaggever bij het Algemeen Dagblad - kritiek op een officier van justitie bij de rechtbank in Maastricht, die zich naar zijn mening tijdens de behandeling van een strafzaak gedroeg, alsof hij na het voorlezen van de dagvaarding ook nog het vonnis over de verdachte zou gaan vellen. ‘Al een kwartier na het begin van de zitting ging de officier op de stoel van de rechter zitten’, schreef Lammers en deze opmerking maakte de betreffende officier zeer boos; kritiek in dergelijke niet mis te verstane bewoordingen was niet plezierig voor de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in een provinciestad, waar de plaatselijke pers nog nooit zo'n toon had aangeslagen.
Veel bedenkelijker nog wordt het als een rechter op de zetel van de officier gaat zitten, als hij door zijn wijze van verhoren de indruk maakt van de schuld van de verdachte overtuigd te zijn. Dan is er niemand om hem onmiddellijk te corrigeren; de verdachte kan van het vonnis in hoger beroep gaan, maar bij de behandeling op de zitting kan behalve hijzelf alleen zijn raadsman een woord van protest laten horen. In de praktijk gebeurt dat echter zelden of nooit, omdat de Nederlandse advocaat gebonden is aan een nogal strenge erecode en niet gaarne de indruk wekt gebrek aan eerbied te hebben voor de rechterlijke macht. Artikel 302 van het Wetboek van Strafvordering luidt: ‘Noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent de schuld of onschuld van de verdachte.’ Nu, dat is een artikel waar een aantal, meest oudere rechters, het maar wat moeilijk mee hebben. Zoals de vice-president van de Rotterdamse rechtbank mr. A.R. Jolles toen een verdachte van een mishandeling een nieuwe lezing van het gebeurde gaf. Duidelijk ontstemd riep hij: ‘Dit is geen houding, verdachte, om hier iets anders te verklaren dan tegenover de rechter-commissaris, begrijpt u dat!’ De verdachte zweeg geschrokken door deze plotselinge uitbarstingen de verdediger waagde evenmin op te merken, dat zijn cliënt toch in elk geval het recht had
| |
| |
deze nieuwe lezing naar voren te brengen. Tot een andere verdachte met soortgelijke, afwijkende neigingen zei mr. Jolles, wijzend op de in het dossier liggende eerste verklaring: ‘U probeert wel als een muis aan dat papiertje af te knabbelen, maar dat wordt hier niet geduld, daar wordt niet van afgeweken!’ En toen de verdachte toch nog iets afwijkends wilde zeggen: ‘Goed, goed, vertel het dan maar... ik geloof er toch niks van!’
‘Mr. Jolles is toch heus wel een aardige man als je hem zo buiten de zaal spreekt,’ zei een Rotterdamse collega mij na afloop van de zitting vergoelijkend. Dat is best mogelijk. Maar het zou wel prettig zijn wanneer de verdachte, die hem alleen binnen de zaal ontmoet, ook iets van die beminnelijkheid zou mogen ervaren.
In Amsterdam raakte de overigens zeer beminnelijke vice-president mr. W.C. Hassoldt in zijn periode als voorzitter van de vijfde strafkamer snel uit zijn evenwicht, wanneer een zitting niet helemaal verliep zoals hij het zich vermoedelijk had voorgesteld. Een verdachte, die in een schijnbaar duidelijk geval van schuld dit ondanks alle aanwijzingen niet wilde toegeven, kreeg van hem op driftige toon te horen: ‘Kom, verdachte, beken nou maar, beken nou maar!’
En tegen een ander, die door een smalende uitroep liet merken het oneens te zijn met de inhoud van een door de president voorgelezen getuigenverklaring, ook weer zeer driftig: ‘Nee meneer, u moet niet zeggen: ach, ach, want zoals het hier staat en ik het u voorlees, dát is de waarheid!’
‘O, neemt u mij niet kwalijk,’ antwoordde de man in de verdachtenbank timide en ook in dit geval verzuimde de raadsman te protesteren tegen het feit, dat de president al bij voorbaat als waarheid aannam de schriftelijke verklaring van een niet verschenen getuige, die dus nog niet eens door hem onder ede was gehoord. Een verdachte, die na bekentenis bij politie en rechter-commissaris plotseling ter zitting op zijn verklaring terugkomt maakt het de rechtbank uiteraard niet gemakkelijk, maar in de wet staat nergens, dat hij tot dit laatste is verplicht. Wanneer de verdachte meent, dat zijn belang is gediend met herroepen van zijn bekentenis dan heeft hij daartoe het volste recht.
Het is waar, dat de Nederlandse rechter het met betrekking tot dat geen blijk geven van overtuiging veel moeilijker heeft dan zijn Engelse collega, die onmogelijk bevooroordeeld kan zijn, omdat hij bij het begin van de zitting het dossier nog niet heeft gezien. Wie de trant kent
| |
| |
van de processen-verbaal, opgemaakt door de politie na het eerste verhoor - zelden een objectief verslag - weet maar al te goed, dat die verleiding tot bevooroordeeldheid altijd op de loer ligt in de stukken op de tafel voor de president. Tal van rechters zijn er blijkbaar nog steeds niet van overtuigd, dat het door een politieman opgemaakte proces-verbaal nimmer een geheel juiste weergave van het gebeurde kan zijn. Zij moeten toch wel zeer geschrokken zijn van de rede, die kapitein Frackers van de Rijkspolitie op een congres over de image van de misdaad heeft gehouden. Hij zei woordelijk: ‘Dat een politieman ooit geheel onbevangen een verdachte tegemoettreedt acht ik niet mogelijk; hij veronderstelt een zekere mate van schuld en gaat daarvan uit. Te grote ijver van de agent kan de verdachte dwingen tot het afleggen van een verkeerde verklaring om er maar van af te zijn.’
Het is voor een rechter, die zich al te zeer op de inhoud van het proces-verbaal verlaat, stellig niet minder moeilijk de verdachte geheel onbevangen tegemoet te treden. Ook voor hem bestaat het gevaar, dat hij in een al te grote ijver om achter de waarheid te komen (wat zijn taak is), in de verleiding komt de verdachte in de rechtszaak onder psychische druk te zetten (hetgeen niet tot zijn competentie behoort). Zoals de president van de rechtbank te Hamburg dr. Walter Oelrich in het dagblad Die Welt heeft opgemerkt: ‘Het verhoor van de verdachte mag geen foltering worden, de rechter is geen inquisiteur.’
Wordt van de man of vrouw in de verdachtenbank min of meer verwacht, dat hij of zij de antwoorden geeft, welke de rechter wenst te horen, zoals Prof. Hoefnagels in zijn oratie ‘Rituelen ter terechtzitting’ heeft verondersteld? Dat geldt dan niet in zijn algemeenheid, maar er zijn rechters, die je die indruk geven. Voor de rechtbank in Roermond stond een man terecht, die volgens de dagvaarding zijn ex-echtgenote van het leven had willen beroven door de remmen van haar auto onklaar te maken. Er was over hem een reclasseringsrapport uitgebracht waarin naar het oordeel van de president mr. J. van Koot teveel een zwartwit voorstelling van zaken werd gegeven. Veel positiefs over de man, nauwelijks iets goeds over de vrouw; of zoals de president tot verdachte zei: ‘Zij wordt voorgesteld als een moderne vrouw Holle en u als een mannelijke Assepoester.’
Wanneer dat zo is dan lag hier gewoon een niet genuanceerd en derhalve slecht samengesteld rapport, maar dat had de president toch beter met zoveel woorden rechtstreeks aan de reclassering kenbaar
| |
| |
kunnen maken. Nu ging het in de vorm van een dialoog met de verdachte, waarbij deze werd toegesproken op een wijze, alsof hij en niet de reclasseringsambtenaar verantwoordelijk was voor de inhoud van het rapport. Toen de verdachte tenslotte schouderophalend opmerkte, dat zijn vrouw net als ieder ander mens natuurlijk ook wel goede eigenschappen had, riep mr. Van Koot bijna triomfantelijk: ‘Juist, dat wilde ik nu eindelijk eens horen!’
In de loop van de zitting stelde deze president van de Roermondse strafkamer soms vragen, die hij al gesteld had en ook door de verdachte reeds waren beantwoord. Een kwestie van niet goed luisteren naar hetgeen men als rechter te horen krijgt is daarvoor één verklaring. Maar het kan ook zijn, dat de president op dit punt eveneens te zeer werd beheerst door het verlangen om uiteindelijk een antwoord te krijgen, dat hij zelf graag wilde horen.
Doet het er eigenlijk iets toe of men als verdachte op een zitting verschijnt, de gestelde vragen beantwoordt en verder nog iets ter verduidelijking of verdediging aanvoert? Deze vraag kreeg nog niet zo lang geleden de volle aandacht tijdens een zitting van de Amsterdamse politierechter mr. O.A. Stradmeijer, waarin een 19-jarige deelneemster aan een krakersactie weigerde in te gaan op tot haar gerichte vragen. Zij maakte dat niet met zoveel woorden kenbaar, maar gaf gewoon geen antwoord... zelfs niet op de vraag, wáárom zij niets wilde zeggen. Een ‘happening’, die de kabouters op de publieke tribune in hoongelach deed uitbarsten, vooral toen de rechter tenslotte zonder de verdachte te hebben ‘gehoord’ zijn vonnis uitsprak. Waarmee naar het inzicht van de kabouters het bewijs was geleverd, dat het er inderdaad niets toe doet, of je als verdachte iets zegt, omdat de veroordeling toch al vaststaat.
Terugblikkend op de processen tegen bezetters van universiteitsgebouwen en krakers van leegstaande panden geloof ik, dat de dikwijls uitvoerige verweren nauwelijks een rol hebben gespeeld; noch ten aanzien van de schuld aan het strafbare feit van lokaalvredebreuk, noch wat de straftoemeting betreft. Het zou echter onjuist zijn op grond van die ervaringen te concluderen, dat de verdachte er in het algemeen geen enkel belang bij heeft op de zitting te verschijnen, of - wanneer hij dit wel doet - zich maar moet bepalen tot een passieve houding. Weliswaar ligt het in de aard van het Nederlandse strafproces, dat de rechters bij het begin van de openbare behandeling dank zij het voorbereidend
| |
| |
werk van de rechter-commissaris al zeer veel weten uit het dossier, maar het verhoor van de verdachte is voor de meesten tegenwoordig toch iets meer dan het aan de hand daarvan vaststellen van de feiten. Het gesprek op de zitting zal voor de man of vrouw in de verdachtenbank doorgaans niet resulteren in de door hem of haar - vaak tegen beter weten in - gehoopte vrijspraak; voor het bepalen van de duur van de straf is hetgeen er uit zo'n dialoog naar voren komt wel degelijk van belang.
De kabouterstelling, dat je als verdachte net zo goed niks kunt zeggen geldt dus zeker niet in zijn algemeenheid, maar er zijn wel rechters in ons land, die helaas de indruk wekken zelf geen belang te hechten aan het vernemen van bijzonderheden uit de mond van de verdachte, wanneer die in het vooronderzoek toch al een volledige bekentenis heeft afgelegd. Tot deze categorie behoort de president van de strafkamer bij de rechtbank in Breda, mr. A. Stemfoort. Bij hem heb ik het meegemaakt, dat de behandeling van een zaak tegen een van gifmoord op haar echtgenoot verdachte vrouw binnen het uur was afgelopen en daarvan werd dan nog het grootste deel in beslag genomen door requisitoir en pleidooi. Als resp. officier en verdediger daarin geen achtergronden hadden geschetst was daarvan niet veel tot de buitenwereld doorgedrongen, want mr. Stemfoorts aandeel was een aanfluiting van het begrip openbaarheid. Hij sprak vanuit het dossier enkele minuten tot de verdachte als een ambtenaar van de burgerlijke stand, die evenmin verwacht, dat degene tot wie hij het woord richt iets anders zal terugzeggen dan alleen maar: ‘ja’. Dat gebeurde in dit geval dan ook niet; bij het verhoor van de verdachte klonk nauwelijks haar stemgeluid. Het resultaat van het psychiatrisch onderzoek werd door de president niet vermeld, de processen-verbaal beschouwde hij als geacht te zijn voorgelezen; daarna gaf mr. Stemfoort het woord aan de officier en sloot - met een kleine onderbreking na een kwartier om ook de raadsman het woord te geven - voor de verdere duur van de openbare zitting de ogen.
Nu is zo'n uiterst summiere behandeling, dit ontbreken van een werkelijk verhoor nog geen bewijs, dat er na afloop bij het overleg in raadkamer geen rekening zou worden gehouden met de belangen van de verdachte, maar het zou voor het totaalbeeld van een goede rechtspleging wel wenselijk zijn als daarvan ook reeds op de zitting iets kon uitstralen. Zolang niet alle rechters daarvan zijn doordrongen is er
| |
| |
aanleiding om de opvatting, dat het niets uitmaakt of de verdachte op een zitting iets zegt, helaas niet alleen maar te beschouwen als een ludieke kabouterkreet.
| |
De verhouding tot de buitenwereld
Er zijn enkele rechters in Nederland, die óf door spectaculair optreden in hun functie, óf door hun vrijetijdsbesteding steeds weer in de publiciteit raken en bij een groot publiek zelfs een zekere populariteit genieten. Dit tot misnoegen van veel hunner collega's; niet zozeer omdat zijzelf die aandacht niet krijgen, maar meer uit vrees, dat een te grote populariteit de waardigheid van het hoge ambt zal aantasten. Deze vrees kan men ook wel bespeuren in kringen van het Openbaar Ministerie Enige jaren geleden heeft een officier van justitie eens een beroep gedaan op de hoofdredacteuren van een aantal dagbladen deze popularisering toch vooral niet in de hand te werken door bepaalde nogal aan de weg timmerende magistraten ook nog met hun voornaam in de krant te doen vermelden. Als voorbeeld noemde hij de toenmalige politierechter mr. R. de Waard, die dank zij zijn activiteiten in de wereld van carillons en draaiorgels meer en meer bekendheid kreeg onder de plezierig in het gehoor liggende voornaam Romke. Ik heb daarover destijds gesproken met mr. De Waard, die de bezwaren en verontrusting van deze officier van justitie geenszins deelde. ‘Wanneer ik door mijn liefhebberijen met naam en voornaam in de krant kom,’ zei hij, ‘zie ik niet in; dat dit mijn aanzien als rechter - wanneer u het zo wilt noemen - nadelig zou beïnvloeden. Ik heb trouwens nimmer gemerkt, dat het publiek - en daarmee bedoel ik dus ook de voor mij als verdachte of getuige verschijnende mensen - meer familiaar tegenover mij stonden dan toen nog niet zo bekend was, dat ik van voren Romke heette.’
Kan een rechter zich veroorloven populair te zijn? Deze vraag heb ik voorgelegd aan iemand, wiens openbare activiteiten zich evenmin beperken tot het rechtspreken binnen de muren van zijn werkkamer: mr. J.G.L. Reuder, president van de Rotterdamse rechtbank. Zijn naam kwam eens - maar dat had hij bepaald niet uitgelokt - op de voorpagina's, toen tijdens de behandeling van een kort geding een overspannen bouwvakarbeider hem te lijf wilde en deze nog net op tijd door een judogreep van zijn eigen advocaat werd weerhouden. Mr. Reuder aarzelt niet in het kader van zijn korte gedingen het gerechtsge- | |
| |
bouw te verlaten om zich ter plaatse een beeld te vormen van de omstandigheden. Daar staat hij dan gekleed als burger in een entourage, die zo gewoon menselijk aandoet, dat men de neiging voelt geheel ongevraagd tegen hem te gaan praten zonder hem nu direct amicaal op de schouder te willen kloppen. Zoals bij zijn bezoek aan de wielerclub ‘Feijenoord’, waar hij rondliep tussen stoere renners, die gehuld in kleurentelevisietruien op de hometrainer rondtrapten om de president te bewijzen, dat zij geen hinderlijk lawaai maakten zoals de buren als eisende partij in een kort geding tegen hun club hadden gesteld.
Overigens is mr. Reuder voor handhaving van het decorum in de rechtszaal. Door het aantrekken van bef en toga, meent hij, ontstaat een ontpersoonlijking, die de rechter tegenover verdachten (in strafzaken) en tegenover partijen (in civiel geding) niet kan ontberen. ‘Ik geloof,’ zegt hij, ‘dat als je gewoon in je colbert achter de tafel zou zitten, je teveel zou worden gezien als een meneer die of die en niet zoals de bedoeling is als: een lid van de rechterlijke macht. De mogelijkheden om het publiek deze bedoeling duidelijk te maken verminder je door het decorum af te schaffen en daarom zou ik mij - mocht dit nog eens gebeuren - er bepaald niet gelukkig mee voelen.’
Maar de zéér Rotterdamse mr. Reuder - geen andere rechtbankpresident is geboren en dermate getogen in de kernplaats van zijn arrondissement - is aan de andere kant van mening, dat een rechter buiten het Paleis van Justitie heus wel het ‘risico’ mag lopen populair te worden. En dat dit zijn aanzien niet zal schaden, mits hij het juiste gevoel heeft voor wat wèl en wat niet kan. Op mijn vraag waar voor hem die grenzen liggen antwoordde de heer Reuder: ‘Ik speel bijvoorbeeld wel eens mee in de toneelvoorstellingen van De Jonge Balie (een vereniging van junioren in de advocatuur). Nou, dan let ik er wel even op wat voor rol ze mij hebben toegedacht. Ik hoef nu niet zo nodig op de planken te verschijnen als de aartsengel Michaël, maar toch ook weer niet als de tante van Charlie.’
Veel rechters zijn van mening, dat zij buiten hun werk om alles moeten vermijden wat hen in de publiciteit kan brengen; een standpunt waarmee ik het niet eens ben, maar toch kan respecteren. Bepaald belachelijk lijkt het mij wanneer een lid van de rechterlijke macht zich buiten zijn arrondissement anders denkt te kunnen gedragen dan daarbinnen. Zoals de president van de Haarlemse rechtbank mr. F.P.E. Bloemarts, die vindt, dat hij in de Grote Houtstraat te Haarlem geen croquet uit
| |
| |
een automaat uit het vuistje kan eten, maar zich hetzelfde wél kan veroorloven in bijvoorbeeld de Lange Houtstraat in Den Haag... Een houding, welke een beetje doet denken aan die van de gemiddelde Nederlandse vakantieganger in het buitenland, die al heel snel na het passeren van de grens uit de fatsoensplooien komt.
Dat een toenemend aantal leden van de zittende magistratuur behoefte voelt aan meer begrip bij de massa is mij uit gesprekken wel duidelijk geworden; de vraag is alleen: hoe dat te bereiken en wie moet daarvoor zorgen? Het was de reeds genoemde Rotterdamse rechtbankpresident Reuder, die op een bijeenkomst van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in Hilversum de handen op elkaar kreeg van de ongeveer tweehonderd rechters en officieren van justitie in de zaal met zijn uitroep: ‘Het is duidelijk, dat onze image moet verbeteren en het is de pers, die ons daarbij moet helpen!’ De enthousiaste instemming van de toehoorders leek mij toen niet in de eerste plaats een hoopvol stemmende aanwijzing tot bereidheid ten aanzien van de ‘image’ in eigen boezem te tasten; het leek veeleer een uiting van het wat behaaglijker gevoel, dat het tot dusver vooral de publiciteitsmedia waren geweest, die men verantwoordelijk kon stellen voor het niet goed overkomen bij het publiek van de wijze, waarop in Nederland de rechtspraak wordt bedreven. Een indruk welke versterkt werd door het hoongelach, dat telkens uit de zaal opsteeg, wanneer mr. Reuder vanaf het spreekgestoelte aan de hand van kranteknipsels flagrante onjuistheden in berichtgeving en verslaggeving omtrent rechtszaken aan de kaak stelde. Het waren op zichzelf wel juiste verwijten en als zodanig leerzaam voor die hoofdredacteuren, die het Paleis van Justitie nog altijd beschouwen als een soort oefenterrein voor hun leerling-journalisten, maar zou een over de gehele linie onberispelijke weergave van de rechtsgang de ‘image’ van de rechter ook in alle opzichten verbeteren? Onder de toehoorders bevond zich een bekend hoogleraar in het strafrecht, die vermoedelijk omdat hij bij de organisatie van de bijeenkomst was betrokken geen vragen in de zaal wilde stellen, maar mij na afloop toevertrouwde: ‘Verbetering van hun imago? Daar moet niet in de eerste plaats de pers voor
zorgen, dat moeten ze zelf doen! En als zij daar dan in geslaagd zijn, ja... dan zou je mogen verwachten, dat de pers die verbetering als zodanig signaleert’.
Toen twee jaar daarna de Haagse advocaat mr. J.C. Hooftman een inleiding voor het Nederlands Public Relations Genootschap begon
| |
| |
met te constateren, dat de rechtspraak in ons land nodeloos te ver af staat van de burger en dus dringend behoefte had aan public-relations-begeleiding deed mij dat opnieuw het ergste vrezen. Het scheen wéér een betoog te worden in de trant van: de Nederlandse rechter doet het allemaal wel goed en als het publiek daarvan niet voldoende is doordrongen, wel, dan ligt dat aan de voorlichting. Maar zo eenvoudig zag de heer Hooftman het toch gelukkig niet; uit het totaal van zijn redevoering werd wel duidelijk, dat de image-verbetering van onze rechtspraak in zijn visie niet simpelweg een kwestie is van: het produkt is goed, de pers moet het alleen nog maar verkopen. Hij meent weliswaar, dat er bij het publiek begrip moet worden gekweekt voor het feit, dat onze rechters ‘naar beste kunnen een bijzonder moeilijke taak vervullen’, maar constateert dan wel meteen, dat dit trachten in vele gevallen gelijkstaat met het doen van vergeefse pogingen.
Over de communicatie op de zitting zegt mr. Hooftman: ‘Het is eenvoudig beangstigend te zien hoe rechter en verdachte dikwijls een dusdanig verschillende taal spreken, dat er volkomen langs elkaar heen wordt gepraat. Heel wat burgers over wie recht is gesproken verlaten de rechtszaal zonder te hebben begrepen waar het nu eigenlijk om ging. Op de zittingen van de overbelaste kantonrechters krijgt de verdachte bovendien nauwelijks gelegenheid iets tot zijn verweer te zeggen en ook dit is een ervaring, die het gehele rechtswezen onnoemelijke schade toebrengt.’ Mr. Hooftman hield tenslotte een pleidooi voor beperking van het uiterlijk vertoon in de rechtszaal tot die gelegenheden, die een werkelijk plechtig karakter dragen zoals installatie of herdenking van een rechter. Maar wat hem betreft: géén bef en toga op de gewone zitting. Dat vergroot de afstand tussen rechters en justitiabelen en bepaalt z.i. voor een belangrijk deel het stoffig imago van ons rechtswezen.
Dat de Nederlandse rechters verlangend zijn daarvan af te komen is begrijpelijk, maar dit moet toch niet geschieden door hulp van de pers in die zin - verscheidene rechters hebben zich tegenover mij in die trant uitgelaten - dat er om te beginnen wat welwillender, wat vriendelijker over hen wordt geschreven. Het lijkt mij, dat de rechterlijke macht op dit punt veel meer gebaat is bij kritische begeleiding en duidelijke aansporingen om zelf door verandering in houding en gedrag op de zitting het strakke ritueel zoveel mogelijk te doorbreken. Dat zal voor een aantal oudere rechters wel neerkomen op een wat sinds John
| |
| |
Foster Dulles in de diplomatie wordt aangeduid als ‘agonizing reapraisal’, maar het is de enige manier om de eigen ‘image’ op de moeizame weg naar verbetering allereerst te bevrijden van haar stoffig karakter. Niet bevorderlijk voor het aanzien van de rechterlijke macht is ook de wijze waarop de meeste van haar leden menen te kunnen omspringen met de tijd van anderen. Het zou wel interessant zijn eens te berekenen - en het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft ook daartoe vast wel de middelen - hoeveel arbeidsuren er in Nederland per jaar verloren gaan door de lange wachttijden voor mensen, die als verdachte of getuige gehoord moeten worden in een strafzaak. Waarschijnlijk niet zoveel als op het spreekuur van de huisarts, maar wel ergerniswekkender, omdat het publiek - en naar mijn ervaring niet geheel ten onrechte - het gevoel heeft, dat het best anders zou kunnen. Rechters zijn weliswaar evenals artsen in hun werk vaak overbelast; het aantal kleine en grote delicten dat op berechting wacht stijgt voortdurend en het aantal rechters is de laatste jaren niet dienovereenkomstig toegenomen. Het gevolg is, dat zij - om weer niet het verwijt te krijgen van te lange duur tussen daad en berechting - teveel zaken op één dag willen behandelen.
Dat is dan allemaal voor alle betrokkenen hoogst onplezierig, maar tot zover helaas onvermijdelijk. Iets anders wordt het wanneer rechters 's morgens al direct achterop raken doordat zij gewoon niet op tijd beginnen. Zoiets doet zich vaak de hele verdere dag voelen, want veel kans op inlopen is er niet; het schema is meestal zo scherp gesteld, dat voor vele zaken in werkelijkheid meer tijd nodig blijkt dan op de rol is aangegeven. Iedereen wordt er min of meer de dupe van; een getuige, die bijvoorbeeld om tien uur is opgeroepen voor het afleggen van een verklaring onder ede zit dan een uur tot anderhalf uur later nog in de meestal kale, althans zeer ongezellige wachtkamer van het Paleis van Justitie. Een advocaat, wieqs cliënt volgens de rol om half twaalf moet voorkomen, merkt als hij tegen dat tijdstip de zaal betreedt, dat de rechtbank nog bezig is met de zaak van tien uur waarvoor op papier een half uur was uitgetrokken. De deurwaarder vertrouwt hem fluisterend toe, dat hij vermoedelijk wel niet voor de lunchpauze aan de beurt zal komen, maar dit is niet zo zeker, dat de advocaat daarop kan vertrouwen, want er kan altijd plotseling een zaak tussenuit vallen. Hij moet dus in de buurt blijven en dat komt in feite neer op wat doelloos rondhangen in de koffiekamer, terwijl op zijn kantoor het werk ligt te
| |
| |
wachten en hij een middagafspraak met een andere cliënt moet afzeggen.
Nu moet men vooral niet denken, dat de leden van de zittende magistratuur over het algemeen de moeite nemen zich te verontschuldigen als zij iemand zolang hebben laten wachten, laat staan tot het geven van een uitleg. De enige jaren terug overleden vice-president van de Amsterdamse rechtbank mr. J. Knottenbelt was in dit opzicht een zeer gunstige uitzondering. Hij vertelde een getuige precies door welke onvoorziene omstandigheden het allemaal wat later was geworden en tot de op tijd verschenen, maar nog niet aan de beurt zijnde raadsman zei hij: ‘Ik zal de behandeling van de zaak, waarmee ik nu bezig ben en die tot mijn spijt wat in de tijd is uitgelopen zo aanstonds schorsen en eerst uw zaak behandelen.’ Als zo'n schorsing niet mogelijk bleek stelde mr. Knottenbelt de zaak van de betreffende advocaat helemaal aan het eind van de dag en motiveerde dit met de opmerking: ‘Dan kunt u daarop rekenen en intussen uw kostbare tijd aan andere nuttige dingen besteden.’ En dan te weten, dat men juist deze vice-president nimmer het verwijt heeft kunnen maken te laat op zijn werk te verschijnen. Als de zitting om half tien moest beginnen stapte het door hem gepresideerde college een halve minuut voor half tien de zaal binnen.
Sommige rechtbanken en gerechtshoven maken er bijna een regel van om niet op het vastgestelde tijdstip te beginnen. Het is een beschamende vertoning om de verdachte, diens raadsman, getuigen, deurwaarder en parketwachters zwijgend en gelaten te zien wachten tot de edelachtbare en edelgrootachtbare heren eindelijk binnenkomen. Bij het gerechtshof in de hoofdstad heb ik het wel meegemaakt, dat dit bijna een half uur duurde. Vanzelfsprekend kunnen ook rechters zich verslapen of door andere, nog wel aanvaardbare oorzaken te laat in het Paleis van Justitie arriveren, maar het is bepaald ergerniswekkend, wanneer alle rechters wél tijdig aanwezig zijn en toch niet direct met de zitting beginnen. In enkele zeer gehorige gerechtsgebouwen kunnen de wachtenden dat vaststellen dank zij het stemmengegons, koffiekopjesgerinkel en soms gelach vanachter de deur van de raadkamer. Verdachten zijn meestal te gespannen om daarop te letten, getuigen - veelal voor het eerst van hun leven in een rechtszaal - denken vaak, dat het zo hoort bij het gerecht, maar advocaten, deurwaarders en parketwach- | |
| |
ters zitten zich in stilte te verbijten.
Zij ergeren zich vooral in de wetenschap, dat wanneer zijzelf eens een minuut te laat verschijnen en de rechtbank is toevallig op tijd, van hen wel degelijk excuus en uitleg wordt verwacht, dat dan - al naar stemming of karakter van de fungerend president - minzaam zwijgend dan wel berispend wordt aanvaard. Een vrouwelijke advocaat - bepaald geen beginnelinge in het vak - zei mij hierover: ‘Als ik door moeilijkheden met parkeren te laat ben, nou, dan ga ik met knikkende knieën en het water in mijn handen bij de heren naar binnen. Wanneer ik vroeger op het gymnasium de kans liep - en dan wél door eigen schuld - naar de rector te worden gestuurd, had ik het nooit zó benauwd.’
Dat klinkt nogal overdreven; zelfs mr. Jolles, de vaak hoogst ongemakkelijke vice-president van de Rotterdamse rechtbank, die met ‘zijn advocaatjes’ manipuleert als waren het ‘puppets on a string’, zal het niet in zijn hoofd halen een laatkomer door te sturen naar de kamer van rector Reuder. Maar toch heb ik in de loop der jaren heel wat raadslieden hijgend van het harde lopen en met rode hoofden van verlegenheid tegenover een president hun excuus horen stamelen. Deze onderdanigheid hoort blijkbaar tot het ritueel van verschuldigde eerbied voor de rechterlijke macht, maar wat blijft er - althans op dit punt - over van het prestige van de rechters, wanneer zijzelf bij herhaling nonchalant omspringen met de tijd van anderen zonder zich te verwaardigen daarvoor een verklaring of verontschuldiging te geven? Zolang zij in dit en vele andere opzichten geen neiging tonen tot een meer menselijke benadering in de rechtszaal hebben zij nauwelijks recht zich op te winden over oneerbiedige kwalificaties. Zoals van cabaretier Jaap van de Merwe, die hen eens in een televisiegesprek met Mies Bouwman heeft aangeduid als ‘heilige koeien in toga’.
| |
| |
|
|