Dat laatste herinnerde mij aan een zaak - eveneens voor de Amsterdamse rechtbank - waarin de officier van justitie de verdachte behalve de tenlastegelegde delicten ook nog allerlei veronderstelde kwalijke karaktereigenschappen toedichtte. Eén van de rechercheurs, die het proces als getuige had bijgewoond, ging de volgende dag met de krant waarin de uitlatingen van de officier stonden vermeld naar de moeder van de verdachte en had haar gezegd: ‘Hier... lees maar, zo zit jouw zoon in elkaar!’
Kritiek had de raadsvrouw ook op het feit, dat men haar slechts bij twee van de zestien verhoren had toegelaten. Het merendeel van die verhoren geschiedde, nadat zij met de rechter-commissaris de afspraak had gemaakt, dat zij er wél bij aanwezig kon zijn. Maar ook in ander opzicht was de politie z'n boekje te buiten gegaan; de verdachte was zonder diens toestemming en buiten medeweten van de rechter-commissaris door een klinisch psycholoog onderzocht. Dit alles overziend kwam mevrouw Gieskes tot de conclusie, dat er was gehandeld in strijd met de regels van strafprocesrecht en als gevolg daarvan het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard.
De advocate had veel werk gemaakt van het pleidooi en iedereen verwachtte, dat fungerend procureur-generaal mr. R. de Vries haar uitvoerig van repliek zou dienen. Temeer vanwege de niet geringe verwijten aan het adres van de opsporingsambtenaren. Maar dat viel bitter tegen. Hij maakte zich er af met een ‘jantje van Leiden’ door te zeggen: ‘Als dit een proces was geweest zoals we dat kennen van de Amerikaanse televisiefilms zou ik heel wat keren geroepen hebben: “Objection, your honour!”’
Waarmee de procureur-generaal zich kennelijk ontslagen achtte van de noodzaak tot het geven van weerwerk. De door de verdedigster aan de orde gestelde al dan niet rechtmatigheid van het verkregen bewijs - toch bepaald wel relevant voor de oordeelsvorming van het gerechtshof - kreeg van de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie allerminst de serieuze aandacht, die het verdiende.
Maar ook het gerechtshof schoot in bepaald opzicht tekort: de in de zaal aanwezige Marianne Sneeboer van de ‘Stichting Reclassering Alkmaar’ kreeg geen gelegenheid het woord te voeren. Het kan zijn dat men haar rapportage zo duidelijk vond, dat er geen behoefte bestond aan een nadere toelichting daarop. Maar meestal is zo'n rapport al geruime tijd terug afgesloten; in dit geval was er sindsdien anderhalf jaar verstreken en het had dus voor de hand gelegen dat de leden van het hof iets meer hadden willen weten over de ontwikkeling sinds-