de hij: ‘Ze gingen allebei aan mijn armen sjorren, maar dan wel ieder een kant op, dus wat moest ik?’
Hetgeen er op neer komt, dat van verzet tegen de politie in de proces-verbaaltrant van: ‘rukken en trekken in tegenovergestelde richting als wij, verbalisanten hem wilden leiden’, in dit geval geen sprake kon zijn.
Hoogst merkwaardig was ook de vermelding in het proces-verbaal, dat de verdachte bij de fraude - je zou bijna vergeten dat het daar tenslotte allemaal om was begonnen - op heterdaad was betrapt. Wat moet men zich daar nu weer bij voorstellen: dat een man, al lopend op straat, bezig was een formulier van de sociale uitkering valselijk in te vullen?
Het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof mr. P. Bos was in meer dan één opzicht vernietigend: voor het optreden van de opsporingsambtenaren, de samenstelling van de dagvaarding van de officier van justitie en voor het vonnis van de politierechter. Over het Indianengedoe van de rechercheurs zei mr. Bos: ‘Ik kan mij voorstellen dat een fraudezaak op andere wijze tot een goed einde wordt gebracht.’
Wat de juridische kant betreft stelde de advocaat-generaal dat de beide opsporingsambtenaren zich nog niet hadden gelegitimeerd toen ze de verdachte beetpakten en van een verzet tegen ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun functie op dat moment geen sprake kon zijn. ‘De officier heeft iets tenlastegelegd wat niet strafbaar is,’ aldus mr. Bos; hij vorderde dat de verdachte zou worden ontslagen van rechtsvervolging.
Daar hoefde de verdediger in deze zaak, mr. P.J.A. van de Laar uit Eindhoven, die ook de belangen van de verdachte in eerste instantie voor de rechtbank in Middelburg had behartigd, niet zoveel meer aan toe te voegen. Uiteraard waren ook hem de absurditeiten in het proces-verbaal van de politie en in de dagvaarding van de officier van justitie niet ontgaan.
Hij had daar destijds in zijn pleidooi met nadruk op gewezen, maar officier mr. D. v.d. Bel had op het betoog van de raadsman in 't geheel niet gereageerd. En politierechter mevrouw mr. J.D.Ch.J. Janzen-van Oosten achtte ‘alles overwegende’ - je houdt het niet voor mogelijk - wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte zich wél tegen ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun functie had verzet.
De strafkamers van het gerechtshof in de residentie houden zich dagelijks bezig met de behandeling van de hoger beroepen, welke zijn