ontdekking, dat die daar niet meer zat; hij was ‘heengezonden’ zoals dat heet, maar de advocaat had men daarvan niet op de hoogte gesteld. Enkele dagen later schreef Van Asperen een brief aan het parket van de officier van justitie waarin hij verzocht om toezending van het schaduwdossier. Dat was op 9 augustus; toen daarop geen antwoord kwam volgde een tweede brief (op 5 oktober) maar ook die bleef onbeantwoord.
‘Op drie februari 1984 schreef ik weer, nu direct gericht aan de officier,’ aldus mr. Van Asperen in het pleidooi voor het gerechtshof, ‘maar ook daarop kreeg ik geen antwoord. Op 25 mei herhaalde ik mijn verzoek en besloot toen met: Ik hoop dat mijn vierde brief nu aanleiding is voor een reactie uwerzijds. Dat hielp, want van het parket kreeg ik de telefonische mededeling dat in deze zaak een gerechtelijk vooronderzoek zou worden gevorderd.’
Op 5 oktober ontving de advocaat eindelijk het schaduwdossier, maar of er inderdaad een gerechtelijk vooronderzoek zou worden gevorderd... daarover geen woord. Voor hem aanleiding om op 24 december nog maar weer eens de officier schriftelijk te verzoeken hem te berichten in welk stadium de zaak nu verkeerde. Tot zijn verbazing en niet geringe woede kreeg hij toen te horen, dat er al op 14 juni (ruim een half jaar eerder dus) een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek was gedaan. ‘De vraag is,’ aldus mr. Van Asperen, ‘waarom de officier mij dit toen niet heeft medegedeeld terwijl hij wist dat ik als raadsman voor de verdachte optrad. Als gevolg van dit verzuim zijn er in deze zaak op 14 november van dat jaar getuigen gehoord zonder dat ik daarvan iets afwist.’
Wat de raadsman voor het hof bepleitte, was dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou worden verklaard in zijn vordering wegens verregaande onzorgvuldigheid jegens de verdachte en diens verdediger. Zeer curieus was het in zijn ogen, dat het openbaar ministerie na afsluiting van het vooronderzoek plotseling haast kreeg om de al anderhalf jaar oude zaak voor de rechtbank te brengen. Dat had zijns inziens te maken met het te verwachten verweer van de verdediging, dat bij nog langer wachten de redelijke termijn voor berechting was overschreden.
De bovengeschetste gang van zaken is bepaald geen incidenteel gebeuren; hij is kenmerkend voor de crisissituatie bij het vervolgingsapparaat in de hoofdstad. Steeds vaker hoor je klachten van advocaten over onvolledige informatie van de zijde van het openbaar ministerie. Daarover zei Van Asperen in zijn pleidooi: ‘Uit kranteberichten zal