hij: ‘Artikel zes stelt, dat de verdachte het recht heeft een getuige vóór hem te ondervragen of te doen ondervragen op de zitting onder dezelfde omstandigheden als welke gelden voor een getuige tégen hem. Op dit punt schiet de nieuwe wet tekort. Het openbaar ministerie kan zonder bewilliging van wie dan ook de rechter tot het horen van getuigen en deskundigen dwingen en dat kan de verdachte door de wetswijziging nu juist niet meer. Want hij heeft wel de instemming van de rechter nodig om zijn getuigen alsnog gehoord te krijgen.
Maar ook als het op de zitting werkelijk tot zo'n verhoor komt is er soms een opmerkelijk verschil tussen de manier waarop rechters de getuigen van de officier en die van de verdediging ondervragen. Nog niet zo lang geleden hoorde ik een vice-president van het Amsterdamse gerechtshof tegen een getuige uit laatstgenoemde categorie zeggen: ‘Heeft de verdachte u vooraf kenbaar gemaakt dat u aan het hof moest vertellen wat hij graag wilde horen?’ Zoiets komt wel meer voor, maar je hoort een rechter nooit aan een getuige à charge vragen, of de officier van justitie hem van tevoren heeft beïnvloed. En reken maar dat zoiets in bepaalde zaken - vooral die met een min of meer politiek karakter - wel degelijk gebeurt: ‘Wanneer een door de verdediging naar voren gebrachte getuige iets verklaart dat niet past in het beeld dat de officier zich van de zaak had gevormd en deze zich hardop afvraagt of de getuige niet eens moet worden gewezen op het grote gewicht van de eed, dan zijn er nogal wat rechters die al heel snel aan deze suggestie voldoen. Maar een advocaat, die de betrouwbaarheid van een getuige van het openbaar ministerie in twijfel trekt en precies dezelfde suggestie doet als de officier krijgt van de president te horen: ‘Meneer de raadsman, wilt u dat aan de rechtbank overlaten.’
Vorig jaar stond voor het gerechtshof in de hoofdstad een kraker terecht die ontkende samen met anderen vernielingen te hebben aangericht in een deurwaarderskantoor. Er waren twee getuigen à décharge op de zitting, die - wachtend op een tramhalte - hadden gezien dat de verdachte gedurende de hele onderneming als enige van de krakers buiten op straat was blijven staan. Hoewel die twee getuigen niets met de kraakbeweging te maken hadden vroeg de president van het hof mr. H.L. Wedeven: ‘Heeft u geen aanleiding een dergelijke verklaring af te leggen vanwege uw maatschappij-opvattingen?’
Dat is toch haast niet voorstelbaar! Wat was in vredesnaam de reden voor zo'n vraag: vond de president soms dat de beide jongemannen voor het getuigenhekje er door hun kleding toch ook wat ‘krakerig’