| |
| |
| |
Het belang van openbaarheid
Er is de laatste jaren onder de vice-presidenten, die de leiding hebben van strafkamers, een tendens te bespeuren, om de berechting van zedenmisdrijven met een ernstig, gewelddadig karakter in openbaarheid te doen geschieden. Een jaar of vijftien geleden stond het van tevoren vrijwel vast, dat de president direct al bij het begin van de zitting zou meedelen de deuren voor publiek en pers te sluiten; tegenwoordig gebeurt dit zelfs niet eens meer altijd wanneer de verdediger van de verdachte daar nadrukkelijk om verzoekt. Die neiging tot grotere openbaarheid wordt - denk ik - bepaald door drie factoren:
- de sterker wordende behoefte om de onrust en verontwaardiging, welke onder het publiek ontstaan na een ernstig zedenmisdrijf, niet nog groter te maken door de schijn van geheimzinnigheid en geheimhouding bij de berechting;
- de veranderde opvattingen over wat wel en wat niet als zedenkwetsend moet worden beschouwd om in de publiciteit te worden gebracht;
- het waarschuwend effect, dat kan uitgaan - speciaal als er kinderen als slachtoffer bij zijn betrokken - van het op ruime schaal informatie geven over de wijze, waarop het contact tussen dader en slachtoffer is ontstaan en van de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Men kan wel aannemen dat al deze factoren een rol hebben gespeeld bij de weigering van de vierde kamer van de Amsterdamse rechtbank, onder presidium van mr. M. Knap, om op verzoek van de raadsman de deuren te sluiten, tijdens de berechting van een 44-jarige man, verdacht van doodslag op een 12-jarig meisje na voorafgaand plegen van ontucht. Een beslissing die in overeenstemming was met het algemeen belang, maar de in de zaal aanwezigen vroegen zich aanvankelijk wèl af of hier het door de verdediger met klem naar voren gebrachte persoonlijk belang van zijn cliënt voldoende was gewogen. In de verdachtenbank zat een figuur die, reeds vòòr de zitting was begonnen, een volstrekt overstuur zijnde indruk maakte, met grote moeite door zijn bewakers overeind gehouden werd en die in de eerste minuten van het verhoor door de president, geen kans zag een zinnig antwoord te geven. Al bij de eerste
| |
| |
vraag riep hij dat hij er allemaal niets mee te maken had en dat hij direct naar zijn cel teruggebracht wilde worden, waarbij houding en bepaald niet normaal te noemen stemgeluid toch wel zeer weinig uitzicht boden op een verhoor met voor een goede berechting bruikbare resultaten. Er heerste even een volledig stilzwijgen in de volle zaal, waarbij aller ogen gericht waren op de president in gespannen afwachting van wat hij nu wel zou gaan doen.
Mr. Knap zette door en hij deed dat op indrukwekkende wijze. Natuurlijk achteraf gezien had hij het minder moeilijk dan de toeschouwers op dat moment veronderstelden: hij wist immers al uit het omvangrijke dossier, dat bij de voorafgaande verhoren door politie en rechter-commissaris de verdachte na eerste aarzeling toch wel bereid was over zijn zaak te praten en dat hij zelfs in staat was tot een verrassend heldere relatering van de feitelijke toedracht. Maar toch was de manier waarop de president er in slaagde contact met de verdachte te leggen, en deze door zijn vraagstelling tot een steeds meer ontspannen klinkend verhaal wist te brengen, van een in onze rechtszalen helaas nog zeldzaam meesterschap.
Dergelijke gedachten omtrent - zoals dat heet - het grote goed van openbaarheid, moeten de president van de strafkamer van de Zutphense rechtbank, mr. R.W. Reindersma, ook door het hoofd hebben gespeeld, toen hij besloot de berechting van een 28-jarige man verdacht van doodslag op een vijftienjarig meisje met wie hij seksuele handelingen wilde plegen, niet buiten de publiciteit te houden. Hij koos daarvoor een vorm die al eerder in datzelfde jaar (1974) door zijn collega's Van der Waerden (Amsterdam) en Hermesdorf (Maastricht) werd toegepast: geen publiek op de tribune, maar wel vertegenwoordigers van de pers in de zaal. Dat laatste ‘in het vertrouwen dat de verslaggevers de zaak clean zouden behandelen’, liet hij enkele dagen voor de zitting via het ANP weten. De verdedigster, mr. Mariette de Waal, die daarvan niet op de hoogte was, keek een beetje geschrokken naar de talrijke journalisten en zij vroeg met grotere nadruk dan ze van plan was geweest om behandeling achter gesloten deuren. Dit verzoek werd door mr. Reindersma nogal bruusk van de hand gewezen, waarna zich de volgende dialoog ontspon:
Raadsvrouwe: ‘Mijn cliënt kan zich moeilijk uiten over zijn seksuele problematiek in het bijzijn van zoveel anderen.’
President: ‘Er is over dit misdrijf ernstige verontrusting ontstaan en het publiek behoort daarom over de berechting geïnformeerd te worden.’
| |
| |
Raadsvrouwe: ‘Met het oog op de belangen van mijn cliënt maak ik toch bezwaar tegen openbare behandeling.’
President: ‘Dat bezwaar kunt u niet maken; deze zitting is niet openbaar, want de publieke tribune is gesloten.’
Raadsvrouwe: ‘En al die mensen dan, in de zaal?’
President: ‘Dat zijn vertegenwoordigers van de pers en leden van het rechercheteam dat het onderzoek in deze zaak heeft verricht.’
Raadsvrouwe: ‘Maar als er pers aanwezig is komt hetgeen hier wordt behandeld toch ook in de krant en dat wil ik nu juist voorkomen. Dan wordt alles weer opgerakeld, het gezin van mijn cliënt gaat er nu al onderdoor; na de publikaties over de arrestatie van hun vader werden de kinderen op straat nagewezen en uitgescholden.’
President: ‘Maar zoals ik u al heb gezegd... dit is geen openbare zitting. De heren, die u daar ziet, zijn hier met mijn bijzondere toestemming. Voorzover zij tot de pers behoren vertrouw ik op een juiste weergave van wat hier gebeurt.’
Een woordenwisseling, in de loop waarvan de bejaarde heer Reindersma duidelijk geïrriteerd raakte en dat werd er niet beter op, toen de jeugdige advocate er even later ook bezwaar tegen maakte dat de verdachte werd getekend en dat de president de foto's van het door wurging om het leven gebrachte slachtoffer in het bijzijn van haar cliënt langs de perstafels liet circuleren. Mr. Reindersma wees ook die bezwaren van de hand, zijn keuze leek duidelijk - al dan niet in overleg met zijn beide mederechters - vooraf te zijn bepaald: het algemeen belang zou in dit proces prevaleren boven het speciaal belang van verdachte's ‘privacy’.
Met alle begrip voor die keuze en met waardering voor het in de pers gestelde vertrouwen, rees natuurlijk wel de vraag of je onder de geschetste omstandigheden materieel nog wel kon spreken van een behandeling achter gesloten deuren, zoals de president met zoveel nadruk had gedaan. Formeel ging mr. Reindersma niet buiten het boekje, door journalisten, na sluiting van de publieke tribune, in de zaal toe te laten. Hij handelde daarbij geheel volgens artikel 273 van het wetboek van strafvordering: ‘Tot bijwoning van de niet-openbare zitting kan de voorzitter bijzondere toegang verlenen.’ Maar een flink aantal van die aldus toegelatenen - dat kon men de raadsvrouwe niet betwisten - zat er wèl, om in hun kwaliteit als verslaggever wel degelijk openbaarheid te geven aan deze als niet-openbaar aangeduide zitting.
Iets anders is, of deze beperkte vorm van openbaarheid (geen publiek
| |
| |
op de tribune, dat alles tot in details kon horen, maar wel selecterende journalisten) de verdachte zozeer in zijn belangen heeft geschaad als zijn verdedigster vreesde. Anders dan bijvoorbeeld in Engeland, waar de beklaagde met volle naam en adres in de kranten wordt vermeld en zijn foto niet ontbreekt, is haar cliënt op de in ons land gebruikelijke wijze alleen aangeduid met initialen en wat de gemaakte tekening betreft: het ochtendblad waarvoor deze was bestemd, is na het protest van mr. De Waal, om wat voor redenen dan ook, niet overgegaan tot publicatie. Desondanks was zij van gevoelen, dat in de verslaggeving minder werd gestreefd naar objectieve voorlichting dan naar bevrediging van een niet zo gezonde nieuwsgierigheid van de lezers. ‘Er waren toch weer kranten’, zei ze mij na afloop van het proces, ‘die met voorbijzien van de persoonsstructuur van de verdachte de volle nadruk hebben gelegd op wat zij noemden het weerzinwekkende van de daad. Kranten die niet nalieten de ter inzage gegevens foto's te beschrijven als schokkend en afschuwelijk. Van objectiviteit en evenwicht was in elk geval geen sprake.’
Men kan daarop antwoorden dat er meer kranten bij het proces vertegenwoordigd waren dan de enkele die de raadsvrouwe onder ogen had gekregen; dat zeker niet de hele vaderlandse pers de verslaggeving van het strafproces ziet als een stuk verstrooiing voor het volk. Maar er zijn wel zoveel negatieve uitzonderingen, dat keer op keer uit kringen van de reclassering de roep weerklinkt om grenzen te stellen aan de toenemende openbaarheid.
Tot de verontrusten behoort ook de Rotterdamse criminoloog prof. G.P. Hoefnagels. ‘Openbaarheid’, zegt hij, ‘is een groot goed als middel tot controle op de rechtspraak en met name ter beveiliging van de rechten van de verdachten. Maar naast die controlerende functie van de pers is er in het begin van deze eeuw een heel ander element ontstaan: het verslag van misdaad en berechting als verkoopartikel. Wat de president in die zaak te Zutphen heeft gedaan was, naar zijn woorden te oordelen, minder gericht op de openbaarheid in het belang van de controle dan op de veronderstelde behoefte aan publiciteit. Het argument is dan, zoals je wel meer hoort, dat er ten tijde van het misdrijf zoveel onrust is ontstaan, maar die onrust is toch wel voor een deel veroorzaakt door de publiciteit.’
Hoefnagels volgde op dit punt dezelfde gedachtengang als zijn Amsterdamse collega prof. Herman Bianchi enkele maanden tevoren op een forum-avond tot uiting bracht en die politiecommissaris Willem van der
| |
| |
Voort deed uitroepen: ‘Niet meer over misdaden schrijven? Ja, maar die misdaden gebeuren ondertussen wèl!’ Een op het eerste gehoor aardige kreet ter ontnuchtering van de ‘zweverige wetenschappers’, maar waar het hun natuurlijk om gaat, is de wijze waarop de berichtgeving rond een misdrijf geschiedt en de vorm, waarin vervolgens bij de berechting de verslaggeving wordt gegoten. Wat dat laatste betreft, meent de Rotterdamse hoogleraar dat slechts enkele journalisten - niet meer dan een viertal, zegt hij - de bekwaamheid hebben om mededelingen van de deelnemers aan het openbaar strafproces weer te geven zoals ze werkelijk zijn bedoeld. Wat weinig dus, voor een algemeen vertrouwen in de pers, en dat speelt voor hem uiteraard een belangrijke rol bij het wel of niet toelaten van de ‘working press’ tijdens de behandeling van zoiets precairs als een zedendelict.
Maar Peter Hoefnagels heeft er wèl oog voor dat de rechter in een bepaalde situatie dit risico moet nemen; wanneer zo'n misdrijf inderdaad te ernstig is om de gerechtelijke behandeling in zijn geheel aan de openbaarheid te onttrekken en dan komt het naar zijn mening vooral aan op de president, die door zijn leiding, vraagstelling en de keuze van het ter tafel te brengen materiaal, de voorlichters van het publiek optimale kansen kan bieden.
Hij wijst daarbij op een voorbeeld uit de jaren vijftig: de niet voor publiek, maar wel voor de pers toegankelijke behandeling van een vijfvoudige kindermoord door de Rotterdamse rechtbank onder voorzitterschap van mr. Ch.J. Enschedé. ‘Dat was zo voortreffelijk van opzet, zo afgewogen, zo inzichtgevend in de hele problematiek van het tragische gebeuren’, zegt hij, ‘dat de kranten welhaast de mogelijkheid werd ontnomen er anders dan op de juiste manier over te schrijven.’
Ook bij de berechting van een 67-jarige inwoner van Voorburg, die zijn 66-jarige vrouw na een veertigjarig huwelijk door wurging om het leven bracht, heeft de Haagse rechtbank, onder leiding van mr. A. Berkhout, geen gevolg gegeven aan het verzoek van de verdedigster de zaak achter gesloten deuren te behandelen. Haar argument, dat het zo naar was voor haar cliënt in het openbaar terecht te staan, maakt niet zoveel indruk; geen enkele verdachte vindt het aangenaam zich te moeten verantwoorden in een zaal met publiek op de tribune. Dat zij die weigering achteraf heeft betreurd, is nauwelijks aan te nemen, want zonder die openbaarheid was de verdachte voor de buitenwereld - en dan speciaal de buurt - de man gebleven die toch geen enkele reden had zijn vrouw een kwaad hart toe te dragen, laat staan haar van het leven te beroven.
| |
| |
President Berkhout benaderde de verdachte op een zeer subtiele manier, waarbij hij kon steunen op het verhelderende rapport van districtspsychiater D. Mulder. Daaruit rees het beeld van een wat Mulder noemde ‘verschrikkelijk huwelijk van twee mensen die volstrekt niet bij elkaar pasten en nooit met elkaar hadden moeten trouwen.’ Dat het huwelijk - na een achtjarige verloving - zolang in stand was gebleven, was zijns inziens het gevolg van de rechtlijnige fatsoensnormen en geloofsovertuiging van de man en de hang naar sociale geborgenheid van de vrouw. Daarin gesteund door de kinderen, escaleerde zij de laatste jaren in het sarren en treiteren van haar echtgenoot en had daarmee door diens overdreven gewetensfunctie gemakkelijk spel. Naar het oordeel van de psychiater was de verdachte door die situatie niet alleen in een schemertoestand op het moment dat hij zijn vrouw - naar aanleiding van een futiliteit - bij de keel greep, maar al geruime tijd daarvoor. Dr. Mulder concludeerde dan ook tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Zo'n openbare behandeling geeft de buitenstaander meer inzicht in de problematiek van het afwijkend gedrag; het is dan ook bij de uitspraak niet meer zo moeilijk te verwerken als de verdachte, die - hoe dan ook - toch maar een ander om het leven heeft gebracht, wordt ontslagen van rechtsvervolging.
Meer openheid ook in zaken waarin vrouwen het slachtoffer zijn geworden van aanranding of verkrachting. Zoals in eerste instantie de zaak van een 28-jarig fotomodel voor de rechtbank in Amsterdam. Omdat die morgen de huisdeur klemde en van binnenuit niet meer open kon, had deze vrouw de eerste de beste die aanbelde door de brievenbus de sleutel aangereikt. Een niet alledaags gebaar, dat door de blijkbaar nogal primitief ingestelde 22-jarige scharenslijper als een uitnodiging werd beschouwd. Toen zij hem als tegenprestatie voor het openmaken van de deur zes messen te slijpen had gegeven en hij deze weer terugbracht, kon de jongeman zich in elk geval niet meer beheersen en had hij haar op de vloer in de gang overweldigd. Op haar hulpgeroep verscheen de compagnon van de scharenslijper en ook hij verrichtte de handelingen, waarvoor hij moest terechtstaan. De rechtbank veroordeelde ieder tot tien maanden gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk, waarna de officier van justitie, die anderhalf jaar had geëist, in hoger beroep ging. Het vonnis van de rechtbank veroorzaakte woedende reacties in kringen van feministen, die dit zagen als een typische beslissing vanuit de mannenmaatschappij en het zou daarom interessant zijn geweest om te zien hoe de, overigens eveneens geheel uit mannen
| |
| |
bestaande strafkamer van het Amsterdams gerechtshof, deze zaak op de openbare zitting zou aanpakken, maar daartoe kregen publiek en pers geen gelegenheid, want de president mr. F.B. Dozy deelde aan het begin van de behandeling mede, dat de deuren werden gesloten in verband met het zedenkwetsend karakter. Daarbij - naar later duidelijk werd - geheel gehoor gevend aan het desbetreffend verzoek van het uiteraard opnieuw als getuige opgeroepen fotomodel. Een niet erg verstandige beslissing; juist omdat er bij de wèl openbare behandeling in eerste aanleg zoveel vraagtekens waren gerezen, was het nuttig geweest om te proberen daarop in tweede instantie een antwoord te vinden en ook dat in openbaarheid te doen geschieden. De president had het nog enigszins goed kunnen maken, door veertien dagen later, bij de zoals wettelijk is voorgeschreven wel openbare uitspraak, een uitvoerige motivering te geven van de strafoplegging. Niets daarvan: men kreeg alleen te horen dat het rechtbankvonnis was bevestigd. Wat het gerechtshof daartoe had bewogen bleef volkomen in het duister.
| |
Openbaar, maar niet verstaanbaar
In vrij veel rechtszalen kunnen de aanwezigen op de tribune wel zien wat er tijdens de openbare behandeling van een strafzaak gebeurt, maar door de slechte akoestiek of te grote afstand vrijwel niets verstaan. De Rijksgebouwendienst heeft daar in de loop der jaren wel wat aan gedaan; verscheidene zalen in oude paleizen van justitie zijn voorzien van speciale wanden en plafonds, die de hoorbaarheid verhogen. Waar dit niet mogelijk was, heeft het departement van justitie geluidsinstallaties laten plaatsen. Microfoons op de tafels voor de president, voor de officier, op de katheder van de raadsman en voor de hekjes van verdachten en getuigen; geluidsboxen op de juiste plaatsen in de zaal... al het materiaal is aanwezig ter verkrijging van meer werkelijke openbaarheid in de rechtszaal.
Dat dit hier en daar toch niet wordt verwezenlijkt, vindt niet zijn oorzaak in een falen van de technische apparatuur, maar in de onwil van de strafkamerpresident er gebruik van te maken. Omdat hij als leider van het totaal-gebeuren de gang van zaken bepaalt, heeft zijn weigering om de installatie te benutten het effect dat ook de microfoons van de overige participanten in het spel der rechtspleging niet worden ingeschakeld. Men krijgt dan de vreemde situatie dat publiek en persvertegenwoordigers voorovergebogen, met de hand aan het oor, ingespannen luisteren om nog maar zoveel mogelijk te verstaan, terwijl boven hun
| |
| |
hoofden de boxen doelloos aan de muur hangen. De afkeer van de microfoon heeft verschillende redenen. Sommige rechters vinden het onaangenaam, zo'n ding op tafel, dat elk gefluisterd onderonsje doorgeeft aan de zaal, anderen zijn gewoon niet doordrongen van de noodzaak de verstaanbaarheid van het openbaar proces uit te breiden tot de niet direct betrokkenen. De dialoog tussen rechter en verdachte krijgt dan iets van een eenzijdig te beluisteren mobilofoongesprek; uit wat de rechter zegt kan men dan proberen op te maken wat de met de rug naar de zaal staande verdachte even tevoren heeft gemompeld.
Vrijwel altijd wordt dat door het publiek stilzwijgend - althans zonder merkbaar morren - geaccepteerd, maar ik heb het een keer meegemaakt, dat er vanaf de tribune luidkeels tegen deze aantasting van het begrip openbaarheid werd geprotesteerd, nadat de verdachte zelf daartoe het sein had gegeven. Het gebeurde in de zaal van het gerechtshof te Leeuwarden, bij de behandeling van het hoger beroep tegen de toen 22-jarige Ate de Jong, die terechtstond omdat hij als gewetensbezwaarde tegen de militaire dienst ook zijn vervangende dienst weigerde, na de ontdekking dat zijn loon toch weer langs een omweg terechtkwam bij het ministerie van defensie. Toen de advocaat-generaal zijn requisitoir voordroeg op een wijze alsof alleen de edelgrootachtbare heren van het hof geacht konden worden daarvoor belangstelling te hebben, sprong Ate woedend op en riep: ‘Meneer de president, veel mensen zijn hier speciaal van veraf gelegen plaatsen naar toegekomen en ze kunnen niets, helemaal niets verstaan, het is een schande!’ Een uitbarsting, die gevolgd werd door daarmee instemmende kreten op de tribune en een bejaarde man stond op en sprak met verontwaardiging: ‘Meneer de president, de openbaarheid is er ook als controle op de rechtspraak.’ Een opmerking, die na afloop door verdachtes raadsman, mr. H. Droesen uit Den Haag, gekwalificeerd werd als ijzersterk en bij de overigens in dit proces voortreffelijk functionerende hofpresident, mr. J. Woltman, vermoedelijk eveneens overkwam als een redelijk argument van een alert staatsburger. Hij drukte althans op de inschakelknop van de geluidsinstallatie en maakte er ook geen bezwaar tegen dat de advocaat-generaal - toen diens microfoon het technisch liet afweten - van de parketwachter de microfoon van de verdachte onder de neus kreeg geduwd, om zijn requisitoir voor iedereen verstaanbaar te maken.
Er is een tijd geweest - nog niet zo erg lang geleden - waarin een aantal vice-presidenten van rechtbanken als voorzitter van de strafkamer
| |
| |
ook in ander opzicht door hun beleid het beginsel ‘openbare behandeling ter terechtzitting’ tot een aanfluiting maakten. Hun verhoor van de verdachte en de getuigen was uiterst summier, de stukken werden geacht te zijn voorgelezen en op de achtergronden werd nauwelijks of in 't geheel niet ingegaan. Zoals een hunner placht te zeggen: omdat de rechtbank, de officier van justitie en de raadsman de inhoud van reclasserings- en psychiatrisch rapport kennen, hoeven wij daar nu niet meer over te praten.’ Zo erg is dat nu niet meer; veel rechters proberen op de zitting iets toe te voegen aan ons ‘op schrift geraakte’ strafproces. Niet alleen door vaker voorlezing te doen van stukken omtrent punten die van belang kunnen zijn voor een beter begrip, maar ook door hun vraagstelling. Helaas behoort mr. Th.M. Geense, vice-president van de rechtbank in Den Bosch, naar het lijkt niet tot degenen, die van deze noodzaak tot zo groot mogelijke openbaarheid zijn doordrongen. Hij is één van de hardnekkige weigeraars om de microfoon te gebruiken. Bedenkelijker nog is, dat de duidelijkheid in een door hem behandelde strafzaak lang niet altijd is gediend met de keuze die hij doet ten aanzien van wat wel of niet relevant is om ter sprake te brengen.
Dat bleek nog niet zo lang geleden weer bij de berechting van een 43-jarige handelaar in ongeregeld goed, die een tien jaar oudere compagnon de schedel had ingeslagen. Het motief voor zijn daad was volgens de verdachte, dat het slachtoffer ontucht pleegde met zijn (verdachtes) minderjarige dochter, maar was dat ook het werkelijke motief? Tegenover de politie had hij na zijn arrestatie verklaard al veel eerder van plan te zijn geweest zijn compagnon te vermoorden, omdat deze hem wegens een diefstal zou hebben verraden. De president doelde tijdens het verhoor wel even op die verklaring, maar maakte met geen woord melding van andere feiten, die het nog veel twijfelachtiger maakten dat woede over hetgeen de dochter was aangegaan de drijfveer tot de daad was geweest. Geen gewag maakte mr. Geense van de toch voor een juiste beoordeling van de zaak niet onbelangrijke omstandigheid dat de verdachte geruime tijd de intieme omgang met het meisje had getolereerd en dat beide mannen in verband daarmee al eens een gevangenisstraf hadden ondergaan. De één wegens het plegen van ontucht, de ander voor het gelegenheid geven daartoe. Geen omissie van de president in die zin, dat hij vergeten had die feiten te vermelden; nee, het was welbewust zo gedaan ‘omdat er in die zaak van het verleden ook anderen waren betrokken’, zoals hij het uitdrukte. De officier van justitie sprak evenmin over dat toelaten van ontucht door de verdachte, maar baseer- | |
| |
de daarop vermoedelijk wèl zijn overtuiging dat de verdachte niet zo heilig verontwaardigd was geweest over het gedrag van zijn compagnon en dat hij deze misschien om een heel andere reden had gedood.
Belangen van anderen... het is niet goed in te zien hoe die, door vermelding van veroordeling wegens zedendelict van verdachte en slachtoffer, nu nog weer eens extra konden worden geschaad. Hoe dan ook: de door de president vermeende bezwaren van speciale aard, die blijkens het requisitoir door de officier werden gedeeld, wogen hier toch niet op tegen de duidelijke redenen van algemeen belang. Als ‘de mensen van justitie’ werkelijk willen dat er wat meer begrip ontstaat voor de strafrechtspleging, is het niet zo verstandig tijdens de openbare behandeling publiek en pers informatie te onthouden die in raadkamer voor de rechters hoogstwaarschijnlijk wel meetelt bij het bepalen van het vonnis.
|
|