| |
| |
| |
Hoe de vreemdeling wordt bejegend
Wanneer een buitenlander die onze taal onvoldoende beheerst voor de Nederlandse rechter moet verschijnen, geschiedt het verhoor, zoals wettelijk is voorgeschreven, door middel van beëdigde tolken. Meestal zijn dat Nederlanders; soms echter - vooral bij de meer uitheemse talen - zijn dat mensen uit het land van de verdachte, die door een langdurig verblijf hier het Nederlands zijn gaan beheersen. De tolken ter terechtzitting doen hun werk doorgaans met grote toewijding en bekwaamheid. Ze proberen zelfs het onmogelijke, juridische Nederlands van de dagvaarding in normale zinnen te vertalen; wat dat onderdeel betreft, hoeft de vreemdeling zich zeker niet achtergesteld te voelen bij de Nederlandse verdachte. Integendeel, de Nederlandse delinquent moet maar afwachten of de officier van justitie zo vriendelijk wil zijn de tenlastelegging toe te lichten, of anders, of de rechter zo verstandig is te vertellen wat meneer de officier eigenlijk bedoelt, met dat primair, subsidiair en meer subsidiair.
Het tien jaar geleden nog zo frequente verschijnsel van het opdracht geven aan de tolk tot een uiterst beknopte samenvatting van hetgeen er op de zitting was behandeld, behoort weliswaar nog niet helemaal tot het verleden, maar dit komt toch wel veel sporadischer voor. Meer en meer strafkamerpresidenten gaan ertoe over de tolken te verzoeken simultaan te vertalen en als zij het niet doen, nemen sommige van die tolken zelf het initiatief. In die verheugende ontwikkeling hebben enkele vrouwelijke tolken in Amsterdam voorop gelopen; één hunner brak enkele jaren geleden het ijs door de voor haar gereedstaande stoel voor het hekje te negeren en erachter, op de bank naast de verdachte te gaan zitten. Grote verbazing op de gezichten boven de beffen en de toga's over dit ongewone gebaar van de in spijkerbroek - ook dat nog - gestoken ‘Franse’ tolk, mej. E. Heertje, maar toen die gewoon met haar werk begon, durfde geen van de edelachtbare heren iets te zeggen.
Kort daarvoor had haar collega voor de Italiaanse taal, mevrouw E. Franke-Bosman ook al enige opschudding teweeggebracht. Uit de door haar vertaalde verklaring van de verdachte, een jongeman uit een in alle
| |
| |
opzichten achtergebleven gebied in de laars van Italië, bleek dat deze in de brieven aan zijn moeder had verzwegen hier gedetineerd te zitten en het deed voorkomen alsof hij gewoon als toerist in een hotel logeerde. Toen de officier van justitie opmerkte: ‘Dat vind ik een laffe houding, zegt u hem dat maar,’ antwoordde mevrouw Franke: ‘Meneer de officier, als u erop staat, zal ik hem dat natuurlijk zeggen. Maar ik ken de streek waar deze jongen vandaan komt; het geldt daar als een grote schande wanneer je in de gevangenis zit en hij houdt waarschijnlijk ernstig rekening met de mogelijkheid dat zijn moeder uit wanhoop in het ravijn springt, als hij haar schrijft wat er werkelijk met hem aan de hand is.’ Een bijdrage, waarmee mevrouw Franke formeel ongetwijfeld buiten haar boekje ging, maar desalniettemin de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie zeer wel had kunnen bewegen de opdracht tot het vertalen van zijn paternalistische boodschap aan de verdachte in te trekken. Een te optimistische veronderstelling; de niet meer zo jeugdige officier schudde langzaam het hoofd en sprak: ‘Nee, zegt u hem toch maar, dat hij eerlijk de waarheid moet schrijven.’
Heeft de rechter over 't algemeen wel oog voor de moeilijkheden waarvoor de tolken in de zéér vreemde talen zich gesteld zien? Op die vraag hebben twee hunner, A. Nauta en D. Koopman, beiden tolk in de Turkse taal te Leiden, bevestigend geantwoord, maar ze hebben daaraan toegevoegd dat er toch wel een aantal heel vervelende uitzonderingen zijn. Wat zij daarover vertelden, stemt volledig overeen met mijn eigen ervaringen in de rechtszaal: staaltjes van onbegrip, ongeduld en soms onwellevendheid. In de eerste plaats zijn er rechters die snel geïrriteerd raken wanneer de tolk een in hun ogen simpel schijnende routinevraag niet domweg zonder meer vertaalt, maar van een toelichting voorziet. Het kan best waar zijn dat de tolk daarmee buiten zijn opdracht gaat, maar het lijkt toch wèl in het belang van een goede rechtspleging. Wanneer de vreemdeling het na de uitleg van de tolk ook dan nog niet helemaal begrijpt en er een discussie in zijn landstaal ontstaat, kan het gebeuren dat laatstgenoemde van de president te horen krijgt: ‘Hij mag u geen vragen stellen, hij moet alleen maar antwoorden op mijn vragen.’ Verder zijn er rechters die maar niet kunnen wennen aan het zo langzamerhand toch bekende verschijnsel dat verdachten, uit bijvoorbeeld Arabische landen, eenvoudig niet in staat zijn vragen rechtstreeks te beantwoorden en dit slechts kunnen met behulp van lange, meestal emotioneel geladen zinnen. Hoezeer het probleem wordt miskend, blijkt wel uit de wijze waarop zo'n rechter de monoloog van de verdachte onder- | |
| |
breekt door te zeggen: ‘Laat hij nu alleen maar duidelijk antwoorden met ja of nee!’ Vergeten wordt bovendien dat deze mensen meestal gedetineerd zijn, zich in het huis van bewaring door de taalbarrière niet hebben kunnen uiten en de gelegenheid van de rechtszitting dankbaar aangrijpen om dit wèl te doen.
Wanneer verdachten uit de zogenaamde ontwikkelingslanden voor de strafrechter verschijnen en uiteraard dezelfde juridische behandeling krijgen als de Nederlandse burger, kunnen er toch door verschil in mentaliteit en normbesef kortsluitingen en misverstanden ontstaan. Ondanks de tolk wordt de procesgang niet begrepen; de delinquent hoort wel waartoe hij is veroordeeld, maar de zin van de strafoplegging ontgaat hem. Ik herinner mij een zaak waarin een 34-jarige monteur uit Gambia terechtstond wegens poging tot doodslag op zijn werkgever, een Amsterdamse brandstoffenhandelaar. Hoewel de Gambiaan tot volle tevredenheid zijn werk deed, zag zijn baas zich gedwongen hem te ontslaan, omdat z'n verblijfsvergunning afliep. De Gambiaan, die om onduidelijke redenen geen nieuwe verblijfsvergunning had aangevraagd, voelde het ontslag als een groot onrecht en koelde zijn woede op zijn werkgever, door deze bij de keel te grijpen en bij hem thuis de boel kort en klein te slaan. Daarmee was naar zijn idee de zaak tussen hen beiden afgedaan en hij voelde het als een groot onrecht, toen de politie hem arresteerde en hij na vier maanden in de cel van het huis van bewaring voor de rechtbank moest verschijnen. Niemand in de rechtszaal kon de verontwaardigde Gambiaan duidelijk maken dat hij tegen de brandstoffenhandelaar geen eigen rechter had mogen spelen en zijn woede bovendien aan het verkeerde adres had gekoeld. Nadat de officier van justitie tien maanden gevangenisstraf, met bevel na het uitzitten van de straf het land te verlaten, had geëist, zei de verdediger, mr. T. Sorko, in zijn pleidooi: ‘Doordat de wereld kleiner is geworden, krijgen we hier meer mensen uit de onderontwikkelde gebieden die inzicht in onze cultuur missen. Ik vraag mij af of deze daad, die mijn cliënt zelf ziet als vergelding voor hem aangedaan onrecht, hem ten volle kan worden toegerekend.’ Na afloop van de zitting zei Tom Sorko mij: ‘Deze man heeft een paar keer woedend
tegen de tolk geroepen dat hij met hem en die rechters niks te maken had. Al die mensen had hij immers nooit eerder ontmoet en waarom zou hij dan met hen, die er niets mee te maken hadden, over zijn zaak praten. Want als zijn zaak ziet hij niet datgene waarvoor hij terechtstond, maar nog steeds dat ontslag. En de man, die hem dat had gegeven, was nu juist niet in de rechtszaal en daar
| |
| |
begreep hij niets van.’
Voor dezelfde rechtbank stond in diezelfde tijd een 18-jarige student uit Ghana terecht, die in Amsterdam een taxichauffeur bij een poging tot beroving vijf maal in de rug had gestoken. De officier eiste drie jaar gevangenisstraf, wat de raadsman van de verdachte een Siberische straf noemde voor iemand van achttien jaar, die was opgegroeid in een land met totaal andere levensomstandigheden en normen. De Ghanese jongeman had in het huis van bewaring een brief ontvangen die de rechtbank misschien deed twijfelen aan het Siberisch karakter van de door de officier gevorderde straf, maar die haar wèl moest overtuigen van het door de advocaat gesignaleerde andere normbesef. Het was een brief waarin de moeder van de student afscheid nam van haar zoon, in de vaste veronderstelling dat hij voor zijn daad zou worden opgehangen.
De moeilijkheid, om een van misdrijf verdachte buitenlander het gevoel te geven van een in alle opzichten eerlijk proces, bleek opnieuw bij de berechting van een Griek, die zich volgens de tenlastelegging schuldig had gemaakt aan een in Amsterdam gepleegde overval op een geldtransport van 160.000 gulden en aan nog een overval op een postkantoor. De vijfde kamer van de hoofdstedelijke rechtbank, onder presidium van mr. B. van der Waerden, had in een langdurige zitting met veel getuigen en een alles ontkennende verdachte, geprobeerd zich een beeld te vormen van de ware gang van zaken. Dat was al geen eenvoudige taak, maar wat het vaststellen van bewijs betreft, maakt het toch geen wezenlijk verschil of daar nu een Nederlander voor het hekje staat of een vreemdeling. Anders wordt het bij de beslissing over wat er met de verdachte moet gebeuren; dan liggen daar in het geval van een Nederlands staatsburger min of meer gedetailleerde rapporten van de reclassering, die zonodig op de zitting nog door de rapporteur worden aangevuld met de ontwikkelingen sindsdien. Verder bevindt zich in het dossier een rapport van een psycholoog of psychiater, die meestal ook aanwezig is voor het geven van nadere toelichting. Nauwelijks iets van dien aard bij de berechting van buitenlanders. Gegevens over achtergronden en verleden, die het afwijkend gedrag van de delinquent tot op zekere hoogte - en die hoogte is medebepalend voor de strafmaat - zouden kunnen verklaren, ontbreken volkomen. Wat moeten de rechters met een verdachte van wie ze in feite niet meer weten dan dat hij van een strafbare handeling wordt verdacht. Wat kunnen zij uit diens houding ter zitting in hemelsnaam opmaken... een vreemdeling, die soms maandenlang in het huis van bewaring geen woord in zijn eigen taal heeft kunnen spre- | |
| |
ken en mede als gevolg daarvan gefrustreerd in de rechtszaal verschijnt. Die ongelijkheid in behandeling loopt als een rode draad door het strafproces, begint eigenlijk al in het
stadium van aanhouding en dat bleek opnieuw in bovengenoemde zaak. Bij het eerste verhoor op het politiebureau was geen tolk aanwezig; de verbalisant verklaarde op de zitting dat de Griek alleen een heel klein beetje Duits sprak en dat men hem - zoals hij het uitdrukte - met handen en voeten had verhoord. Ter voorkoming van misverstand: de rechercheur doelde daarmee op gebarentaal en niet op de behandeling - ‘ik ben geschopt en geslagen’ - welke de verdachte beweerde te hebben ondergaan. Was de Griek gewezen op zijn recht een advocaat in te schakelen, een recht dat sinds het bestaan van de juridische SOS-dienst, ook kan worden geëffectueerd? Op een desbetreffende vraag van de raadsman antwoordde de als getuige opgeroepen rechercheur, dat hij een formulier van die strekking (met tekst in verscheidene talen, maar niet in het Grieks) aan de verdachte had gegeven, maar dat deze daarop niet had gereageerd... Wat een eventueel onderzoek naar de geestvermogens betreft, mag je wel verwachten dat zoiets bij een Griek, die alleen zijn eigen taal spreekt, in de praktijk op moeilijkheden zal stuiten, maar dit wil niet zeggen dat er geen poging in die richting moet worden ondernomen. Gelet op de mededeling van de verdachte, dat hij in zijn eigen land in een psychiatrische inrichting had gezeten en gezien de twee pogingen tot zelfmoord in het huis van bewaring, kon men in deze zaak nauwelijks recht doen wedervaren zonder voorafgaand onderzoek naar de geestvermogens. In die zin had de verdediger zich ook uitgelaten bij zijn verzoek tot schorsing van de behandeling voor een psychiatrisch onderzoek, waaraan zijn cliënt - zoals deze op de zitting kenbaar maakte - wel wilde meewerken. ‘Het is onaanvaardbaar,’ aldus advocaat mr. H. Reinhold, ‘om na een eis van tien jaar te gaan discussiëren over de op te leggen straf, zolang we niet weten of hier sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid en zo ja... in welke
mate.’
Die eis van tien jaar was gesteld door officier van justitie mr. H.G. van Everdingen, die in zijn repliek op het pleidooi van mr. Reinhold, enkele opmerkingen maakte welke men van iemand van zijn kaliber - hij is inmiddels in de hiërarchie gestegen tot advocaat-generaal bij het gerechtshof - toch niet had verwacht. ‘Als de verdachte het niet eens is met de straf, zal hij wel in hoger beroep gaan en als hij psychiatrisch moet worden behandeld kan dat ook in de gevangenis gebeuren,’ zei Huib van Everdingen. Het doet nogal wonderlijk aan, wanneer een ver- | |
| |
tegenwoordiger van het openbaar ministerie in eerste aanleg het opvullen van leemten naar later wil verschuiven; nog afgezien van het feit dat er op dat moment geen zekerheid bestaat of het ‘überhaupt’ tot een behandeling in tweede instantie komt. Met de opmerking dat de verdachte ook in de gevangenis psychiatrisch kon worden behandeld, ging de officier bovendien volstrekt voorbij aan het punt waar het hier om gaat: de noodzaak van psychiatrische observatie vóór het vonnis, zodat een eventuele veroordeling mede op grond daarvan zou kunnen worden bepaald.
Dat voorzichtigheid met mensen uit landen met een sterk van het onze afwijkend cultuurpatroon geboden lijkt, is op trieste wijze aangetoond in het geval van een 32-jarige Turkse gastarbeider, verdacht van doodslag. De officier van justitie in deze zaak had zeven jaar gevorderd, hetgeen door de verdediger, mr. M.G. Rood, een absoluut draconische eis werd genoemd tegen een man die niet kon lezen of schrijven en die zich tijdens zijn detentie in het huis van bewaring van iedereen verlaten voelde. Uit het vonnis van de rechtbank - drie jaar - kon men opmaken dat de rechtbank daar net zo over dacht, maar de officier nam daarmee geen genoegen en ging in hoger beroep. Tot behandeling daarvan is het niet gekomen: enkele dagen voor de zitting van het gerechtshof pleegde de Turk zelfmoord in zijn cel.
| |
Capriolen van de vreemdelingenpolitie
Sinds de Italiaan Antonio R. in 1966 op 15-jarige leeftijd voor het eerst in Nederland kwam, was hij wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning zes maal door de vreemdelingendienst van de politie over de grens gezet en ook zes maal weer teruggekomen. Hoewel hij in 1970 wegens een licht vergrijp werd veroordeeld, was het delict van dien aard en te zeer een incidenteel gebeuren, om daaruit de conclusie te trekken dat de jongeman tot die buitenlanders behoorde die naar Nederland zouden komen met het speciale doel hier een misdrijf te plegen. De ware reden van zijn komst was een Amsterdams meisje, inmiddels met hem getrouwd en moeder van zijn dochtertje. Maar Antonio raakte betrokken bij een vechtpartij in het Vondelpark (naar later bleek uitgelokt door Nederlandse jongeren in het kader van ‘Italiaantje pesten’) en voor zijn aandeel daarin werd hij door de Amsterdamse rechtbank veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee voorwaardelijk. Dat hij krachtens een beschikking van de minister van justitie al een half jaar daarvòòr formeel tot ongewenst vreemdeling was ver- | |
| |
klaard, hoorde de verdachte pas terwijl hij in het huis van bewaring wachtte op de behandeling van het hoger beroep. Het eerste dat zijn raadsman, mr. J.W. Verduin, toen deed, was herziening vragen van die beschikking en verder een verzoek indienen om zijn cliënt - hangende de procedure - niet het land uit te zetten. Dat laatste werd ingewilligd, twee dagen vòòr de behandeling van de strafzaak in appèl voor het gerechtshof, waardoor de jeugdige Italiaan op het nippertje uit handen van de vreemdelingenpolitie kon blijven.
De advocaat-generaal bij het hof, mr. G.H.C. van Dijken, eiste niet meer dan vijf maanden met aftrek van de reeds ondergane voorlopige hechtenis; aangezien de verdachte inmiddels al vijf maanden in de cel had gezeten, lag het voor de hand dat de edelgrootachtbare heren (mrs. Dozy, De Waard en Royer) geen moeite hadden met het verzoek van de verdediger tot onmiddellijke invrijheidsstelling. Heel wat meer zorgen kostte het de raadsman om zich ervan te overtuigen dat zijn cliënt na ontslag uit het huis van bewaring - ondanks de mondelinge toezegging van het ministerie dat dit niet zou gebeuren - toch niet opnieuw zou worden opgepakt en over de grens gezet. Mr. Verduin had namelijk kort voor de zitting begon nog even voor alle zekerheid met de vreemdelingendienst gebeld en daar te horen gekregen dat daar nog niets schriflijk van het departement was binnengekomen en dat de Italiaan - als hij vrij kwam - wat haar betrof direct het land zou uitgaan. Pas toen de advocaat dreigde in dat geval een kort geding aan te spannen tegen de Staat der Nederlanden, bleek de betreffende inspecteur bereid telefonisch bevestiging te vragen in Den Haag.
Het was goed dat de raadsman van deze strubbelingen melding maakte in zijn pleidooi voor het gerechtshof; het ware te wensen dat veel meer advocaten de moed opbrachten om openbaarheid te geven aan de soms wonderlijke capriolen en staaltjes van eigengereidheid van de vreemdelingenpolitie. Want toen de verdachte Antonio R. uiteindelijk de bijna een jaar oude ministeriële beschikking onder ogen kreeg waarin hij tot ongewenst vreemdeling werd verklaard, moet hij uit het laatste zinnetje: ‘de beroepstermijn moet worden geacht te zijn verstreken’, wel de indruk hebben gekregen dat er nu helemaal niets meer tegen zijn uitwijzing viel te doen. Maar mr. Verduin vond dat zinnetje ‘zelfs te dwaas om afkomstig te kunnen zijn van het departement van justitie’; bovendien was hem opgevallen dat het er met een schrijfmachine van een ander lettertype was ondergetikt. Hij informeerde nader bij de vreemdelingenpolitie en toen bleek, dat de betreffende inspecteur zijn vol- | |
| |
strekt onjuiste conclusie, dat beroep niet meer mogelijk was, op eigen initiatief aan de ministeriële beschikking had toegevoegd...
Maakt de Nederlandse overheid zich schuldig aan verkapte uitlevering van mensen die in West-Duitsland worden gezocht wegens het plegen van delicten met politieke achtergrond? De Amsterdamse advocaat mr. W.J. van Bennekom is daarvan overtuigd, en heeft dat als raadsman van de zijns inziens aldus in handen van de Westduitse autoriteiten gespeelde Helmuth L., in een kort geding tegen de Staat der Nederlanden ook met zoveel woorden gezegd. Een zienswijze, waarmee de president van de Haagse rechtbank, mr. J. Blaauw, zich niet kon verenigen, maar deze juridische tegenslag in eerste instantie heeft Willem van Bennekom niet weerhouden zijn ernstig verwijt aan de Staat in hoger beroep te herhalen. ‘Het gaat er in de zaak L. om,’ zei hij tot het Haagse gerechtshof, ‘dat een halt wordt toegeroepen aan één van de ergerlijkste vormen van politieke justitie die zich de laatste jaren in Nederland voordoen. Want zo en niet anders moet de praktijk worden gekwalificeerd van het verkapt uitleveren van Westduitsers, die in hun land - terecht of ten onrechte - worden verdacht te behoren tot wat men in de Bondsrepubliek aanduidt met de Anarcho-Szene.’
Helmuth L. verbleef sinds enkele maanden illegaal in Nederland - waar hij werk had gevonden - toen de Amsterdamse politie hem arresteerde en in verzekering stelde, omdat de Duitse justitie zijn uitlevering had gevraagd. Zeer snel na de arrestatie verscheen de Kriminalhauptkommissar Schimkus uit Osnabrück in de Nederlandse hoofdstad, waar hij werd toegelaten in de cel van de arrestant. Hij had toen volgens L. gezegd: ‘Als de legale manier er niet inzit, zie ik er geen been in je illegaal de grens over te slepen.’ Tot een daadwerkelijk slepen is het dan niet gekomen, maar mr. Van Bennekom meent wel dat de terugkeer van zijn cliënt naar West-Duitsland een illegaal karakter droeg. Zoals hij ook vindt dat het plotseling intrekken van het verzoek tot uitlevering - nog steeds een tijdrovende procedure - het resultaat is geweest van overleg tussen Nederlandse en Duitse justitiële organen. Want toen het verzoek eenmaal was ingetrokken, kon Helmuth L. uit de hechtenis worden ontslagen en omdat hij geen verblijfsvergunning had, werd hij als ongewenst vreemdeling over de grens gezet. Dat was dan niet toevallig de grens met onze oosterburen; in de praktijk kwam het erop neer, dat de Nederlandse politie hem nog dezelfde dag in handen stelde van haar Duitse collega's.
| |
| |
Dit geval van ‘verkapte uitlevering’ staat niet op zichzelf. Al eerder hebben twee Duitsers, die zouden behoren tot een zogenaamde ‘Kriminelle Vereinigung’ een dergelijk lot ondergaan. Dat gebeurde in 1974 en ook toen maakte de Staat der Nederlanden er geen probleem van zich instrumenteel te maken aan de Westduitse methoden ter bestrijding van revolutionairen. Vanuit het parlement werden daarover vragen gesteld door Roethof en Van der Lek, maar zonder resultaat. In zijn pleidooi - eerst voor de president van de Haagse rechtbank en later voor het gerechtshof - stelde de advocaat voor de Staat, dat Helmuth L. bij de Amsterdamse politie met geen woord had gerept over een politieke achtergrond; men zou daar de indruk hebben gekregen dat hij gezocht werd wegens gewone misdrijven. ‘Onzin,’ zegt Van Bennekom daarover. ‘Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris blijkt, dat er wel degelijk over is gesproken. Volgens mijn inlichtingen heeft L. zich ook al op het politiebureau op politiek asiel beroepen; ze hebben zich er alleen geen barst van aangetrokken. Als je mij vraagt, wisten ze verdomd goed waarom de Duitse justitie hem zo graag in handen wilde hebben en liefst zo snel mogelijk. Dàt ze het wisten, blijkt uit hun reacties; het ministerie van justitie werd in de zaak gemengd en dat is nogal vreemd voor een zaak waarmee volgens de Staat niets bijzonders aan de hand is. Het hoofd van de hoofdafdeling Vreemdelingenzaken, mr. Fraay, gaf zijn fiat aan deze speciale regeling om de wet uit te schakelen; op die manier werd de hele procedure van uitlevering eenvoudig omzeild, door mijn cliënt over de grens te zetten.’
Van wie hierbij het initiatief uitgaat, laat Van Bennekom in het midden, maar hij is ervan overtuigd, dat de top van de Nederlandse BVD en de Duitse geheime dienst elkaar nauwkeurig op de hoogte houden. Dat is ook wel begrijpelijk: Interpol mag volgens haar statuten niet gebruikt worden voor opsporing van politieke delinquenten en dat is uiteraard een behoorlijke handicap. Een andere handicap is, dat het uit 1897 daterend uitleveringsverdrag met Duitsland bepalingen bevat, die het zeer lastig maken om delinquenten, die verdacht worden van iets dat ook maar vagelijk met politiek te maken heeft, uitgeleverd te krijgen. Met andere woorden: als je je houdt aan de regels van het spel, kom je niet zo ver. Het meest voor de hand liggende alternatief is dan de uitwijzing als ongewenst vreemdeling.
Van een delict verdachte vreemdelingen worden hier door de politie onaangenamer bejegend dan verdachte Nederlanders; zij worden in afwachting van hun berechting sneller en vaker in voorlopige hechtenis
| |
| |
genomen en het departement van justitie neemt het niet zo nauw met hun rechten en belangen. Het beroep op de onafhankelijke rechter een halt toe te roepen aan de op dit punt heersende onzorgvuldigheid van de Staat heeft over het algemeen weinig resultaat. Dit is de indruk van een aantal advocaten, die zich in de loop der jaren min of meer hebben gespecialiseerd in vreemdelingenzaken. Een hunner, mr. G. Enkelaar, vast advocaat van het JAC en lid van het bureau Rechtshulp te Amsterdam, zegt daarover: ‘Ondanks de garanties, die de grondwet en het verdrag van Rome op het vlak van de rechtsgelijkheid schijnen te bieden, verkeert de buitenlandse verdachte in een underdog-positie. De wetboeken van strafrecht en strafvordering zijn niet voor hem geschreven. De grondwet garandeert gelijkheden, maar in de praktijk komt er niks van terecht. Het begint al bij de aanhouding door de politie; hoe vaak krijg je als advocaat niet te horen: er is weer zo'n Marokkaan voor je, of bij langharige jeugdige vreemdelingen: daar zit weer van dat tuig, nou, van mij mag je ze hebben. Ik hoor ook van bevriende advocaten in andere grote steden bedroevende verhalen. De politie - en daarmee bedoel ik niet alleen de vreemdelingendienst - treedt hier en daar keihard op en dat terwijl de rechten van de buitenlandse verdachte op papier exact gelijk zijn aan die van de Nederlandse.’
De plaatsing in het huis van bewaring geschiedt weliswaar pas na rechterlijk bevel, maar het zijn de processen-verbaal van de politie, die een belangrijk bestanddeel vormen van het dossier voor de rechter-commissaris en daarin wordt volgens Guido Enkelaar al heel gauw in strijd met de waarheid vermeld dat de buitenlandse verdachte hier zonder vaste woon- of verblijfplaats is. ‘Bij de rechter-commissaris,’ zegt hij, ‘moet je dan als advocaat bijna op je kop gaan staan om aan te tonen, dat je cliënt wel degelijk een vast adres in Nederland heeft en dus net als een Nederlander zijn berechting thuis kan afwachten. Maar ook als de rechter-commissaris door je argumentatie overtuigd raakt en de verdachte in vrijheid stelt... ook dan nog gaat hij niet naar huis. Door een oncontroleerbaar mechanisme, dat naar mijn mening niet op de wet berust, wordt hij ter beschikking van de vreemdelingendienst gesteld. Hij wordt dan uit het strafrechtsapparaat gehaald en kan vervolgens weer in bewaring worden genomen wanneer blijkt dat hij geen verblijfsvergunning heeft en hier dus niet mag wezen. Het is gebeurd, dat vreemdelingen in afwachting van hun uitwijzing nog weer eens wekenlang in het huis van bewaring zaten. Zonder bijstand van een advocaat, want ze zaten immers in dit geval niet vast als verdachte van een crimineel feit...’
| |
| |
Met Van Bennekom is mr. Enkelaar ervan overtuigd, dat het Nederlandse justitie-apparaat zich schuldig maakt aan verkapte uitlevering en hij betreurt dat de procedures op dit punt zelden resulteren in een veroordeling van de Staat. ‘Het beroep op de onafhankelijke rechter,’ zegt hij, ‘is één van de fundamentele waarborgen voor de burger, maar de rechter in kort geding kan zich er altijd wel van afmaken. Het gaat om een marginale toetsing... onrechtmatige daad, net wel of net niet. Hij kan eenvoudig volstaan met te zeggen dat hem van onrechtmatige daad niet voldoende is gebleken.’
Rest de mogelijkheid van inschakeling van volksvertegenwoordigers in het parlement. De laatste jaren hebben enkele kamerleden zich, wanneer rechten en belangen van vreemdelingen door toedoen van het staatsapparaat in de knel kwamen, op bijzondere wijze, en soms met succes, ingezet. Helaas zijn de meeste vreemdelingen niet op de hoogte van hun rechten, laat staan van de mogelijkheden daarvan gebruik te maken. Het probleem van de zich in het nauw voelende burger, die niet weet welke wegen te bewandelen om daaruit te komen, geldt voor de buitenlander in versterkte mate.
|
|