| |
| |
| |
Waarom een militaire rechtspraak in vredestijd?
Enkele jaren voor het einde van onze militaire aanwezigheid in Suriname heeft de krijgsraad te Paramaribo opschudding veroorzaakt door dertien dienstplichtigen wegens het niet opvolgen van een dienstbevel te veroordelen tot ieder vier maanden detentie, waarvan twee voorwaardelijk. Een inderdaad zeer forse straf als men weet dat de betreffende soldaten niet hadden geweigerd aan een oefening deel te nemen of iets dergelijks; nee, ze waren alleen niet bereid geweest hun uniformen, die zij na afloop van de dienst hadden verwisseld voor burgerkleren, opnieuw aan te trekken toen hun commandant dit gebood. De beklaagden gingen, zoals te verwachten, in hoger beroep bij het Hoog Militair Gerechtshof in Den Haag en bij de behandeling daarvan maakte hun verdediger mr. R.M. Schutte enkele opmerkingen die stimuleerden tot hernieuwd nadenken over de waarde van de militaire rechtspraak en de mate van het daarin te stellen vertrouwen. Nu behoort mr. Schutte tot de jongere Haagse advocaten die hun pleidooi grondig voorbereiden, zeer goed weten waar ze het over hebben en de dingen bij hun naam noemen. Zonder omwegen zei hij, dat er in Suriname - anders dan in Nederland - wel degelijk sprake was van beïnvloeding van de krijgsraad door de militaire autoriteiten. ‘De sfeer om tot een weloverwogen vonnis te komen heeft ontbroken en daarom is mijn cliënten in eerste instantie geen recht gedaan,’ zei hij. ‘Wat daar in Paramaribo is gebeurd, heeft mijn vertrouwen in de militaire justitie geschokt; dit vonnis van de krijgsraad kan en mag niet in stand blijven.’
Het vertrouwen werd door de uitspraak in hoger beroep vermoedelijk niet hersteld, want het Hoog Militair Gerechtshof veroordeelde de beklaagden tot twee maanden onvoorwaardelijk en om daaraan te ontkomen stond hen niets anders meer tendienste dan een verzoek tot gratie. De Vereniging Van Dienstplichtige Militairen liet weten geheel verbijsterd te zijn, door de wat zij noemde ‘schandalig hoge straffen’ voor iets wat de Nederlandse militair op een legerplaats in het moederland wel was toegestaan: het aantrekken van burgerkleren na afloop van de dienst. ‘Het HMG schaart zich met deze uitspraak achter de partijdige
| |
| |
militaire rechtspraak in Suriname,’ aldus de toenmalige VVDM-voorzitter Jan Witting. ‘Het heeft ons het allerlaatste greintje vertrouwen in de militaire rechtspraak doen verliezen.’
Zeer forse taal van de VVDM, maar de strekking van de naar voren gebrachte bezwaren stemde toch wel aardig overeen met wat mr. Schutte had betoogd. Er zijn aanwijzingen - en de raadsman duidde daarop in zijn pleidooi - dat de legerleiding in Suriname de krijgsraad liet merken wel prijs te stellen op een strenge bestraffing. Wanneer zo'n krijgsraad daaraan dan het oor leent en gevolg geeft, is dat op zichzelf al een dubieuze zaak, maar veel bedenkelijker nog wordt het, als ons hoogste militaire strafcollege in Den Haag bij de totale beoordeling geheel voorbijgaat aan de sfeer, waarin het in deze zaak tot een strafvervolging was gekomen. De leiding van het betreffende legerkamp in Suriname - dat bleek uit het requisitoir van de advocaat-fiscaal mr. F. baron van Voorst tot Voorst - was niet sterk en omdat de discipline was verslapt, werd het incident met de burgerkleren aangegrepen om duidelijk zichtbaar voor de buitenwereld en voelbaar voor de soldaten het gezag te herstellen. Dat ook het Hoog Militair Gerechtshof tot een veroordeling zou komen, was voorspelbaar; de feiten waren bewezen en de dertien beklaagden erkenden dat zij het hun gegeven bevel niet hadden opgevolgd. Maar het is zeer de vraag of het HMG er verstandig aan heeft gedaan celstraffen op te leggen aan militairen die een dergelijk bevel in het moederland nooit zouden hebben gekregen. Dat de legerleiding in de West op dit punt een afwijkend beleid voerde, maakte al een vreemde indruk; wanneer een uit die opvatting voortvloeiend krijgsraadvonnis ten aanzien van de onvoorwaardelijke straf door het HMG wordt bevestigd, is dat niet zo geschikt om het geloof in rechtsgelijkheid te versterken.
Een ander punt, dat bij overpeinzingen naar aanleiding van zo'n zaak in je gedachten komt, is in hoeverre je van een college dat overwegend uit militairen bestaat, een werkelijk objectief oordeel kunt verwachten over dit en soortgelijke delicten. De voorzitter van de militaire strafcolleges is weliswaar een jurist, maar hij wordt geflankeerd door hoge officieren van land-, zee- en luchtmacht. Mensen van wie je mag aannemen, dat zij de militaire loopbaan destijds hebben gekozen uit volle overtuiging en het lijkt haast onmogelijk voor deze niet meer zo jonge topfiguren om begrip te hebben voor de motieven van jeugdige dienstplichtigen, die dingen doen waarmee zij zich qua opvoeding, opleiding en instelling nooit kunnen verenigen. Zoals een sitdownstaking op het kazerneplein,
| |
| |
omdat het eten niet zo lekker is; het dragen van lang haar onder de militaire baret, niet groeten van een meerdere en het na de dienst aantrekken van een gemakkelijk zittende spijkerbroek. Ach, ze zeggen dat op de zitting niet met zoveel woorden, maar de afkeurende blik in de ogen is voldoende aanwijzing in welke richting wordt gedacht. En dat is niet zo bemoedigend voor de dienstplichtigen op de beklaagdenbank, die door het geschitter van die sterren en strepen op de kragen en mouwen van de hoge omes op het podium toch al het gevoel krijgen zich te moeten verantwoorden voor superieuren in de militaire hiërarchie, in plaats van voor een onafhankelijk rechtscollege.
Maar er zijn meer argumenten om de militaire rechtspraak - althans in vredestijd - af te schaffen en de berechting van militairen in handen te stellen van de gewone rechter. In de eerste plaats zijn er een aantal delicten waaraan met de beste wil geen militair aspect valt te bekennen. De krijgsraad en het HMG moeten zich bezighouden met taken waarvoor hun militaire leden nimmer zijn opgeleid. Enerzijds is dat de berechting van ernstige misdrijven, zoals die tegen het leven gericht, waarvan behandeling door een college van drie echte juristen wat meer vertrouwen zou bieden. Anderzijds de berechting van de talrijke overtredingen en kleine misdrijven, die waarschijnlijk van een alleenzittende professionele rechter eveneens een betere behandeling zouden krijgen. Een ander argument voor voorlegging aan de gewone rechter is de beperkte openbaarheid van het militair strafproces, in die zin, dat er eigenlijk geen sprake is van een onderzoek ter terechtzitting. Veel meer dan bij rechtbanken en gerechtshoven worden de zaken bij krijgsraden en HMG afgedaan op de gegevens in het dossier. Weliswaar is er geen enkele reden te veronderstellen dat de officier-commissaris (meestal een jurist) zijn werk in het gerechtelijk vooronderzoek minder bekwaam doet dan de rechter-commissaris in strafzaken, maar het verhoor van de beklaagde op de zitting is uiterst summier en je krijgt het gevoel dat het er niets meer toe doet wat hij nog te zeggen heeft. De auditeur-militair of de advocaat-fiscaal houden hem aan de tenlastegelegde feiten en gaan zelden in op de motieven die aan het afwijkend gedrag ten grondslag hebben gelegen. De verdedigers doen dit vanzelfsprekend wèl, maar de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie reageren daar dan niet op en in hoeverre het militaire rechtscollege met de motieven rekening heeft gehouden, krijg je bij de uitspraak niet te horen. De militaire strafrechtspleging is een ondoorzichtig gebeuren, dat nog minder dan de gewone
strafrechtspleging kansen biedt om op den duur te gaan functio- | |
| |
neren als een geïntegreerd deel van de maatschappij.
| |
Reacties
Bovenstaande bespiegelingen over de nadelen van een aparte militaire rechtspraak werden destijds voor de heer R. van Baren, voorzitter van de Algemene Vereniging Nederlandse Militairen, aanleiding tot een ingezonden stuk. Een punt daaruit verdient nadere beschouwing, omdat het kenmerkend is - en dat blijkt dan weer uit andere reacties - voor een ook elders levend misverstand. ‘Of hij nu voor of tegen de organisatie is die krijgsmacht wordt genoemd,’ aldus de heer Van Baren, ‘toch kan ieder weldenkend mens zich voorstellen, dat een eigen rechtspraak in het belang van de organisatie is. De krijgsmacht is niet de enige organisatie met een eigen rechtspraak: goede voorbeelden zijn de KNVB en de artsenvereniging.’
Wat hierbij over het hoofd wordt gezien, is dat het in deze ‘goede voorbeelden’ gaat om instellingen met een eigen tuchtcollege, dat zich niet bezighoudt met de berechting van delicten, terwijl de krijgsraden dit wèl doen. Als een voetballer een tegenstander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, een journalist zich bezondigt aan smaadschrift en de kapitein van een schip een aanvaring veroorzaakt met dodelijke afloop, zijn dat echt geen zaken alleen maar voor de KNVB, de Raad voor de Journalistiek en de Raad voor de Scheepvaart, maar ook voor de strafrechter. Wanneer een militair dingen doet die te ernstig zijn om krijgstuchtelijk door de commandant van de legerplaats te worden afgedaan, komt hij voor een college, dat dan wel officieel tot de onafhankelijke rechterlijke macht behoort, maar door zijn samenstelling niet de indruk maakt van een werkelijk onafhankelijk instituut.
‘Slechts mensen uit de organisatie zelf kunnen oordelen,’ aldus de heer Van Baren, ‘of en in welke mate het belang van die organisatie wordt doorkruist door een bepaald handelen of nalaten van de mensen die in die organisatie werkzaam zijn.’ Dat is mogelijk, maar in het belang van het recht en de maatschappij is het toch niet wenselijk dat de deskundigen uit die organisatie plaatsnemen op de rechterstoel. ‘Militairen kunnen eventueel worden opgeroepen als getuige-deskundige zoals in de gewone rechtszaal ook gebeurt,’ schreef Jet Kunkeler in het weekblad ‘De Tijd’, naar aanleiding van een zitting van het Hoog Militair Gerechtshof. Ze mogen dan wat haar betreft best in hun uniformen met sterren, strepen en balken in de zaal verschijnen, als ze maar vòòr de rechterstafel blijven staan en niet erachter gaan zitten.
| |
| |
Iemand, die vol overtuiging op de bres staat voor handhaving van de militaire rechtspraak, is de hoogleraar in het militair recht aan de Amsterdamse Universiteit, prof. mr. Th.W. van den Bosch. Bij de aanvaarding van zijn ambt schetste hij de Nederlandse soldaat als de militair met de langste haren, de vuilste schoenen, de grootste mond, de slapste discipline en het mildste strafrecht. Zijn motieven voor handhaving: ‘In de eerste plaats moet men zich in vredestijd voorbereiden op een eventuele oorlogssituatie en dat geldt ook voor de rechtspraak. Verder meen ik dat toch veel meer delicten, waarvan militairen kunnen worden verdacht, wèl iets met de dienst te maken hebben. Neem bijvoorbeeld diefstallen op een soldatenkamer; dat is een schending van vertrouwen tegenover medemilitairen, die zich niet vrijwillig in die positie bevinden. Ik denk ook aan wapendiefstallen uit een kazerne. Bovendien is er in de strafrechtspleging een tendens naar specialisatie en dan lijkt het mij niet consequent, om de gespecialiseerde militaire rechter af te schaffen. De militaire specialist alleen maar horen als getuige-deskundige... ik voel daar niet voor. Ik zie hem liever achter de groene tafel en daarna in raadkamer deelnemen aan het overleg.’
Eveneens een vooraanstaand voorstander is de vroegere luitenant-generaal W. van Rijn. Ter toelichting van zijn besluit om met vervroegd pensioen te gaan somde hij in het maandblad ‘Ons Leger’ een aantal zaken op, die hem in 't geheel niet aanstaan. Zoals bijvoorbeeld ‘het infiltreren van mensen die erop uit lijken te zijn de krijgstucht te ondermijnen.’ De generaal vroeg zich af waarom een commandant niet langer meningsuitingsdelicten krijgstuchtelijk mocht afdoen en betreurde het verdwijnen van de mogelijkheid voor een brigadecommandant om iemand naar de tuchtklasse van het depot van discipline te verwijzen. ‘Dat was een geweldig afschrikkingsmiddel in de hand van meestal zeer bekwame officieren,’ aldus de generaal; het is daarna niet verbazingwekkend meer uit het interview in ‘Ons Leger’ te vernemen dat hij het instellen van een ombudsman volstrekt onnodig vindt. Naar zijn mening zijn er reeds genoeg ‘ombudsmannen’ in het leger; zoals de commandant, de geestelijke verzorger, de personeelsofficier en vooral de inspecteur-generaal van de strijdkrachten, toen nog prins Bernhard. Met andere woorden: een scheidsrechter, maar dan wel één uit de eigen gelederen.
| |
Onbenulligheden
De zaal van de Permanente Krijgsraad Nederland voor de Zeemacht in
| |
| |
het gigantische paleis van justitie aan de Haagse Juliana van Stolberglaan, verschilt, wanneer de zitting nog niet is begonnen, in geen enkel opzicht van de overige zalen in het gebouw. Hetzelfde meubilair, dezelfde vloerbekleding en TV-studioachtige wandbedekking. Het beeld verandert zodra de rolvervullers in deze divisie van het spel der rechtspleging hun entree maken. Hier geen deurwaarder die hun komst aankondigt, maar een man in marineblauw - de zogeheten provoost-geweldige - die plotseling in de houding springt en uitroept: ‘Orde!’ Waarna de zeekrijgsraad verschijnt: de president, een jurist, nog ‘gewoon’ in toga, zijn beide secondanten - hooggestegen figuren in de maritieme hiërarchie - in vol ornaat; sabel aan de heup, een rijtje ridderorden op de borst.
Het moet wel haast dat een aldus uitgedost college de ter berechting voor het hekje komende militaire beklaagden nog meer intimideert dan de toch ook al vreemd aangeklede rechters de verdachten van strafbare feiten in de burgermaatschappij dat doen. Dit is dan ook duidelijk te merken aan de houding van de voorkomende zeemiliciens en aan het feit dat de meesten hunner in 't geheel geen gebruik maken van het recht op laatste woord. Hoewel de president en de eveneens in toga en bef gehulde vertegenwoordiger van het openbaar ministerie - hier fiscaal genoemd - zich niet onaangenamer gedragen dan hun ambtgenoten elders in het paleis van justitie en de militaire leden van de Raad nauwelijks hun stemgeluid laten horen, schijnt de aanwezigheid van deze laatsten de moed om nog iets tot verweer te zeggen te ontnemen. Ze ondertekenen zwijgend hun in het vooronderzoek afgelegde verklaring, slaan de hakken tegen elkaar, salueren in modelhouding en daarmee is de openbare zitting dan afgelopen.
Van een werkelijk verhoor op die zitting is nauwelijks sprake. De griffier leest uit het dossier de passages voor die de president van belang acht en de ondervraging van de beklaagde is uiterst summier. Voor vergelijking met de gang van zaken bij de burgerrechter lenen zich vooral de delicten zonder enig specifiek, militair karakter; zoals bijvoorbeeld diefstal en dronken rijden en dan is er bij de Zeekrijgsraad niet zoveel te merken van een tasten naar mogelijke achtergronden en motieven. Die komen pas naar voren in de pleidooien van de verdedigers, meestal officieren in uniform met witte handschoenen en ook met sabel, die echter tijdens het pleidooi wordt afgelegd. Sommige van hen, jonge voor hun nummer in dienst zijnde juristen, doen het voortreffelijk, maar ook zij leggen minder de nadruk op het blanco strafblad van hun cliënt dan op
| |
| |
diens conduite-staat als militair. Zodat de delinquent ook van het pleidooi de indruk overhoudt dat een officier voor hem een goed woordje heeft gedaan bij nog hogere officieren door hem te schetsen als een goed soldaat. En wanneer de president hem tenslotte vermanend toevoegt: ‘Minder drinken en nooit meer stelen is een motto, dat u boven uw bed moet hangen’, is de beklaagde psychologisch in een situatie gemanoeuvreerd, waarin hij geen bewegingsvrijheid meer heeft voor het aanbrengen van nuances à décharge.
Wat verder in het oog springt, is dat militairen zich voor deze drieschaar moeten verantwoorden voor dingen die, als zij door burgers zijn gepleegd, door het openbaar ministerie bij de kantonrechter worden aangebracht, of gewoon te onbenullig worden gevonden om ‘überhaupt’ strafrechtelijk te vervolgen. Voorbeeld: een zeemilicien-matroos moet vóórkomen wegens het rijden in een auto met een meertonige toeter, hetwelk niet is toegestaan. Of: de zeemilicien-vliegtuigmaker, die, zoals de aanklacht luidde, op de rijweg had gelopen in stede van op het trottoir en geen aanstalten had gemaakt om een surveillancewagen van de politie te laten passeren en dat was dan gebeurd op een van de Amsterdamse walletjes. De beklaagde was niet op de zitting verschenen, maar zijn voorgelezen verklaring klonk als een redelijk verweer: ‘Ik liep op de weg, omdat het trottoir zoals gewoonlijk weer volstond met geparkeerde auto's en ik ging niet opzij, omdat de bemanning van de politieauto signalen met de knipperlichten gaf in plaats van behoorlijk met de claxon.’ Weliswaar laten de leden van de Zeekrijgsraad door hun houding op de zitting en door het opleggen van minimale geldboeten duidelijk merken wel oog te hebben voor het ridicuul karakter van dit soort zaken, maar ze moeten zich er toch ambtshalve maar mee bezighouden. Wellicht kunnen de militaire vertegenwoordigers van het openbaar ministerie wat meer in de pas gaan lopen met hun collega's in de burgermaatschappij en hun aandacht concentreren op belangrijker zaken dan het vervolgen van futiliteiten.
| |
Delicten uit eenzaamheid
Voor het Hoog Militair Gerechtshof hebben eens twee dienstplichtigen terechtgestaan die in eerste instantie door de krijgsraad waren veroordeeld tot 100 gulden boete wegens vernieling van schijnwerpers, toebehorend aan de Koninklijke Luchtmacht. Wat de zaak interessant maakte, waren de beweegredenen: geen sabotage of ordinaire baldadigheid, maar het niet langer kunnen verdragen van geestdodende bewakings- | |
| |
diensten in volstrekte eenzaamheid. Daarom was een hunner in een opwelling uit zijn schildwachtershokje gesprongen en met stenen naar de schijnwerpers gaan gooien. De ander, die het vanuit zijn hokje zag gebeuren, had toen gevolg gegeven aan de volgens hem onweerstaanbare drang om hetzelfde te doen.
Voer voor psychologen, stof ter overdenking voor de legerleiding en ‘gefundenes Fressen’ voor de verdediger. Deze legde vooral de nadruk op het feit dat de legerleiding naar aanleiding van dit incident inderdaad had nagedacht en sindsdien voor meer ontspanningsmogelijkheden had gezorgd. ‘Maar daaruit kun je dan wel opmaken,’ zei hij, ‘dat die omstandigheden destijds zeer moeilijk zijn geweest en de vraag rijst, of hetgeen deze twee beklaagden in die beroerde situatie hebben gedaan wel strafbaar is. Ik vind het in elk geval een slecht vervolgingsbeleid om deze jongens voor de rechter te halen.’
Daarvoor was dan weliswaar de auditeur-militair bij de krijgsraad verantwoordelijk en niet de advocaat-fiscaal bij het hof, mr. F. baron van Voorst tot Voorst, maar deze zag toch geen enkele aanleiding om de zaak anders te bekijken op grond van wat hij op de zitting had gehoord. ‘Het kan wel geestdodend werk zijn, maar wanneer deze jongelui dat niet opbrengen, ligt dat in de sfeer van het niet willen en daarom kwalificeer ik hen als slapjanussen!’ riep baron Frans kordaat.
Gelukkig benaderde de president van het HMG het wat genuanceerder. Een van de beklaagden had op de zitting aangevoerd bij zijn eenzame wachtdienst te zijn overvallen door zwaarmoedigheid, hetgeen de president aanleiding gaf te vragen: ‘Is het naar uw mening zo, dat iedereen van dergelijke bewakingsdiensten op den duur zwaarmoedig wordt, dat eigenlijk niemand er tegen kan?’ Voor de oordeelsvorming omtrent strafbaarheid en strafwaardigheid van het stenen gooien onder zulke omstandigheden een erg goeie vraag, maar het antwoord daarop was niet minder interessant. ‘Ik geloof,’ zei de dienstplichtige militair aan het slot van deze voor een HMG-zitting zo zeldzame dialoog, ‘dat iemand, die er wèl tegenkan eigenlijk niet normaal is.’
Tot een soortgelijke explosie kwam de militair Lucas B. - deel uitmakend van het Van Heutzregiment - terwijl hij op post stond bij een geheime opslagplaats van de NAVO in West-Duitsland. Hij schoot niet minder dan zestig kogelgaten in zijn schildwachtershuisje; een handelwijze, die hij aanvankelijk toeschreef aan de ondragelijke spanning van het wachtlopen zonder enig contact met de buitenwereld, maar later verklaarde hij aldus zijn overplaatsing te hebben willen forceren. Men
| |
| |
zou daarbij kunnen opmerken dat het een het ander geenszins uitsluit, maar hoe dan ook: in elk geval een daad, die hem voor de krijgsraad bracht.
Bij de behandeling in Arnhem heeft de auditeur-militair - vermoedelijk in het besef dat de lastige jongens van de VVDM zich ermee hadden bemoeid en dus wel voor enige deining zouden zorgen - wat olie op de golven gestort door een straf te eisen, die bepaald niet hoog kon worden genoemd: 75 gulden boete. Hetgeen de raadsman van de verdachte mr. R. Schutte overigens niet verhinderde een uitvoerig pleidooi te houden, waarin hij omstandigheden schetste, die z.i. zeer wel tot vrijspraak konden leiden.
Er waren over B. twee psychiatrische rapporten uitgebracht: in het ene concludeerde overste Somers dat de beklaagde binnen de norm aansprakelijk kon worden gesteld voor zijn gedragingen, in het andere kwam de zenuwarts Teuns tot de slotsom dat men B. niet verantwoordelijk kon stellen voor hetgeen hij had gedaan. Een tegenstelling die voor mr. Schutte op de zitting in Arnhem, aanleiding werd de wenselijkheid van een nieuw onderzoek door een derde psychiater naar voren te brengen.
De krijgsraad ging daar niet op in, veroordeelde de beklaagde conform de eis en omdat hij inmiddels met groot verlof was, wilde B. er een streep onder zetten: hij zag af van hoger beroep. Zeer tot leedwezen van zijn raadsman en men behoefde alleen maar de overwegingen van het vonnis te lezen om te weten waarom. Want daaruit bleek dat de krijgsraad een derde psychiatrisch rapport verwierp, ‘omdat het in casu ging om een uit strafrechtelijk oogpunt onbelangrijk feit terzake waarvan de auditeur-militair een boete had geëist van 75 gulden.’
Dat de beklaagde B. van appèl afzag, omdat hij inmiddels weer in de burgermaatschappij was teruggekeerd, is vanuit zijn standpunt psychologisch wel verklaarbaar. Maar het zou toch wel interessant zijn geweest om te vernemen hoe het Hoog Militair Gerechtshof zou hebben geoordeeld over een krijgsraadvonnis, waarin de door de auditeur-militair gestelde strafmaat doorslaggevend was voor het weigeren van een nieuw psychiatrisch onderzoek, dat wellicht had kunnen leiden tot het aannemelijk maken van strafuitsluitingsgronden en dus tot ontslag van rechtsvervolging.
Zoals het ook wel boeiend was geweest, wanneer opheldering was verkregen over de wijze waarop met de gedrukte tekst van de dagvaarding was omgesprongen. Daarin was nl. de zinsnede dat ‘beklaagden het recht hebben zelve getuigen op te roepen,’ met rode inkt doorgestreept.
| |
| |
Op de vraag waarom dat was gedaan, kreeg mr. Schutte van het parket het verbijsterende antwoord: ‘Anders zou de beklaagde misschien te veel getuigen hebben willen meebrengen...’
| |
Dienstweigeraar Vellekoop
Aan de Vrije Universiteit promoveerden enkele jaren geleden kort na elkaar Trijntje Jeike Biewenga en Mient Jan Faber tot doctor in de wiskunde. De één op het proefschrift getiteld: ‘Complexen van immuunglobulinen en lactaatdehydrogenase’; de ander op het proefschrift: ‘Metrazability in generalized ordered spaces’.
Dat zijn onderwerpen die zeer ver verwijderd liggen van de grenzen van mijn gezichtsveld en dat geldt uiteraard ook voor het merendeel van de aan deze proefschriften verbonden stellingen. Maar niet voor alle: zoals gebruikelijk bij promoties werden ook ditmaal weer enkele stellingen geponeerd op een geheel ander terrein dan waarop de promovendus zich voor zijn werkstuk had bewogen. En beiden vestigden daarin zeer duidelijk de aandacht op aspecten in de samenleving, die men zou kunnen zien als een inbreuk op de rechten van de mens.
‘De procedure tot erkenning van gewetensbezwaren tegen het vervullen van de militaire dienst,’ aldus dr. Biewenga, ‘omvat onder meer het opstellen van een psychiatrisch rapport over de gewetensbezwaarde. Dit rapport is medisch geheim. Het is daarom ontoelaatbaar, dat het bij de tewerkstelling van de gewetensbezwaarde aan de toekomstige werkgever ter inzage wordt gegeven.’
Over die volstrekte ontoelaatbaarheid lijkt verdere discussie overbodig; dat tegen een dergelijke inbreuk op de ‘privacy’ niet eerder openlijk stelling werd genomen, moeten we maar toeschrijven aan de onbekendheid ervan en het was de verdienste van mej. Biewenga deze gang van zaken te hebben gesignaleerd. Blijft het punt of het acceptabel is, dat er ‘überhaupt’ een psychiatrisch rapport wordt uitgebracht over iemand met gewetensbezwaren tegen de militaire dienst; of dat niet reeds het vermoeden van ziekelijke gestoordheid bij de dienstweigeraar veronderstelt. In de gedachtengang: iemand, die niet bij de gewapende macht van zijn land wil dienen kàn eigenlijk niet normaal zijn. Daartegenover kan worden aangevoerd, dat argumenten en standpunten die voortspruiten uit het geweten met een zekere mate van psychologische deskundigheid moeten worden gewogen, maar een psycholoog is toch wel wat anders dan een psychiater. Bovendien: wat weten we van de instelling van degenen op het departement van defensie die de deskundige uit- | |
| |
kiezen en van de normstelling van de psychiater die door hen wordt aangewezen? De mogelijkheid is groot, dat het niet bij voorkeur degenen zijn die geheel onbevangen staan tegenover het verschijnsel van dienstweigering op grond van gewetensbezwaren.
En dan Mient Jan Faber, sinds zijn promotie werkzaam als secretaris van het Interkerkelijk Vredesberaad. Zijn niet-wiskundige stelling was minder opzienbarend, omdat zij geen onthulling bevatte, maar toch bepaald wel belangrijk, door het toen actueel karakter. De tekst luidde: ‘De huidige wetgeving gewetensbezwaren militaire dienst vraagt hun, die zich op deze wet beroepen, een algemeen gewetensoordeel uit te spreken (met betrekking tot de algemene vraag of het voor het eigen geweten al dan niet geoorloofd wordt geacht aan militair geweld deel te nemen wanneer en waar dan ook) terwijl het in feite gaat om een gewetensbeslissing, waarvan het eigene nu juist is, dat zij wordt genomen in een concrete situatie. De wet gewetensbezwaren dwingt dan ook tot liegen, want zij verleidt hen, die zich erop beroepen, tot soms bewuste, meestal onbewuste onwaarachtigheid.’
Hoe actueel die stelling destijds was, viel op te maken uit de discussies en acties naar aanleiding van de veroordeling van dienstweigeraar Kees Vellekoop, door het Hoog Militair Gerechtshof, tot 21 maanden detentie. Vellekoop was niet als gewetensbezwaarde erkend, omdat daarvoor volgens de wettelijke bepalingen noodzakelijk is dat men zich uitspreekt tegen elke vorm van krijgsgeweld en hij zich in zijn verweer op het standpunt stelde, dat in sommige gevallen - zoals bijvoorbeeld bevrijdingsoorlogen - geweld als uiterste middel wèl aanvaardbaar kan zijn. Aangezien de wet dus geen selectieve bezwaren kende, had Vellekoop, om erkend te worden, hebben moeten liegen, zoals Faber stelt en dat vertikte hij. Resultaat: geen erkenning als gewetensbezwaarde en - toen hij weigerde de dienstplicht te vervullen - veroordeling door de krijgsraad en tenslotte in hoger beroep door het HMG.
Afgezien van buiten-parlementaire acties ten behoeve van Vellekoop (hij kreeg later gratie) gingen er toen ook binnen het parlement stemmen op om de wet te wijzigen. Vanzelfsprekend was ook het Hoog Militair Gerechtshof daarvan op de hoogte en - temeer daar ook op het departement in die richting werd gedacht - rees weer de vraag: in hoeverre kan de rechter bij zijn beslissingen preluderen op te verwachten wetswijzigingen? De vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in deze zaak, de advocaat-fiscaal mr. Boekraad, zei in zijn requisitoir het niet eens te zijn met degenen die beweren dat rechters wat sneller moeten
| |
| |
reageren op ontwikkelingen in de maatschappij. ‘Mensen, die dat beweren,’ betoogde hij, ‘blaffen tegen de boom waar de kat niet in zit; in deze tijd van maatschappijverandering moet de rechter de kat uit de boom kijken.’ Een beeldspraak waaraan je zou kunnen toevoegen dat de rechter, gedurende het uit de boom kijken, wel wat meer kan laten merken te voorvoelen in welke richting de kat van de wetgever straks zal gaan springen.
Natuurlijk was bij de toenmalige stand van zaken niet te ontkomen aan een veroordeling. De kreet ‘Vrijspraak voor Vellekoop’ op de spandoeken buiten het gebouw van het HMG getuigde dan ook meer van een emotioneel verlangen dan van een weloverwogen spelen op een haalbare kaart. Iets heel anders is of het Hoog Militair Gerechtshof er - gelet op de plannen tot wetswijziging - verstandig aan deed een zodanig zware straf te geven. Als men weet dat dit college de laatste jaren aan VVDM-activisten binnen de krijgsmacht voor hun strafbare activiteiten hooguit enkele weken had opgelegd, was een veroordeling tot 21 maanden, in een zaak waarvan ook minister Van Agt het principiële karakter niet had betwist, ronduit absurd.
Misschien zullen dergelijke dwaze beslissingen ook ten aanzien van andere vergrijpen tot het verleden behoren, wanneer het plan om de aparte militaire rechtspraak op te heffen nu eindelijk eens wordt uitgevoerd. Het zou een flink stuk democratisering en normalisering betekenen, als dienstplichtigen zich voortaan voor overtredingen en delicten zouden moeten verantwoorden voor de kantonrechter of de arrondissementsrechtbank. Misschien... want er wordt toch weer gedacht aan speciale militaire kamers en wie zullen daarin zitting hebben? Het ligt voor de hand, dat daarvoor degenen worden aangewezen die het meest terzake kundig lijken en zich ook voelen aangetrokken tot dit nieuwe specialisme. Het valt te vrezen dat dit nu net de magistraten zijn die moeilijk begrip kunnen opbrengen voor jongelieden die niet zo doordrongen zijn van de soldateske geest. Rechtspreken in naam der koningin moet niet gepaard gaan met overdreven eerbied voor harer majesteits wapenrok.
|
|