| |
| |
| |
De rol van de psychiater in de strafrechtspleging
Op een druilerige morgen in november bracht de doorgaans zeer resolute Amsterdamse advocate mevrouw J.L. Bakker-Weesing, vlak voor het indrukwekkende bordes van de Hoge Raad in Den Haag, met ongewone aarzeling haar autootje tot stilstand. Alsof zij vreesde reeds voor het begin van haar allereerste pleidooi voor ons hoogste rechtscollege een terechtwijzing te ontvangen. Op haar benauwde vraag of zij daar wel mocht parkeren, antwoordde de portier tot haar opluchting dat het - hoewel officieel niet toegestaan - geen moeilijkheden zou opleveren met wat hij noemde ‘de heren zelf’; hoogstens met de politie, als die toevallig voorbijkwam. Maar, eenmaal binnen, werd mevrouw Bakker toch weer ietwat bevangen door de deprimerende somberheid van de in een permanente mausoleumsfeer gehulde zittingszaal. ‘Mocht ik af en toe tegen het protocol zondigen,’ aldus begon zij haar pleidooi, ‘dan is dat geen gebrek aan respect, edelgrootachtbare heren, maar eenvoudig onervarenheid.’
Nou, dat had ik haar nog nooit horen zeggen; noch voor de rechtbank, noch voor het gerechtshof in Den Haag bij de eerdere behandelingen van de zaak die hier deze morgen een derde ronde ging beleven: de zaak van de ter beschikking van de regering gestelde Jan Boudewijn S. (haar cliënt) contra de Staat der Nederlanden. Maar gelukkig onderscheidde zij zich ook ditmaal van de meeste van haar generatiegenoten in de advocatuur, door die aan de onafhankelijke rechterlijke macht verschuldigde eerbied niet te overdrijven. Recht toe, recht aan, zonder iets in het vage te laten, schetste mevrouw Bakker de omstandigheden waaronder zich de verlenging van de ter beschikkingstelling van de regering voor de duur van twee jaar had voltrokken. Haar cliënt, verpleegde van rijksasiel Van Mesdag te Groningen, was zonder rechtsbijstand gehoord door de kantonrechter aldaar, die daarmee uitvoering gaf aan een verzoek van de rechtbank te Amsterdam, welke destijds in haar vonnis de maatregel van TBR had opgelegd.
De raadsvrouwe stelde zich op het standpunt dat het in strijd is met een behoorlijke rechtsbedeling, wanneer de rechtbank bij een dergelijke
| |
| |
belangrijke beslissing de persoon in kwestie niet zelf hoort, maar dit delegeert aan de kantonrechter ter plaatse. ‘Voor zoiets ingrijpends, verlenging van twee jaar, had mijn cliënt naar Amsterdam kunnen worden overgebracht; de justitie beschikt over snelle auto's’, betoogde zij. Met haar opmerking over het delegeren aan de kantonrechter bevond zij zich in het goede gezelschap van de toenmalige vice-president van de Haagse rechtbank, prof. Van Hattum, die zich in een tijdschriftartikel kritisch over dat punt had uitgelaten.
De argumenten van mr. Bakker hadden noch de president van rechtbank in eerste aanleg, noch het gerechtshof in tweede instantie kunnen bewegen tot inwilliging van haar eis tot nietigverklaring van de beschikking tot verlenging. Als cassatiemiddel voor de Hoge Raad had zij aangevoerd: schending en verkeerd toepassen van Nederlands recht en schending van een aantal artikelen van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat laatste was van belang voor een eventuele behandeling op internationaal niveau. Want mevrouw Bakker-Weesing, die zich halverwege het pleidooi al aardig op haar gemak ging voelen en een paar pittige, in het ‘mausoleum’ vermoedelijk nog nooit eerder gehoorde opmerkingen maakte over het Groningse rijksasiel, zei mij na afloop: ‘Als het moet ga ik door, desnoods tot het Europese Hof.’
Daarvan is het - hoewel de Hoge Raad afwijzend beschikte - in die zaak niet gekomen, maar later, toen zij zich meer en meer ontwikkelde tot specialiste op het gladde terrein van de TBR, is mevrouw Bakker wel degelijk in enkele processen doorgegaan tot Straatsburg. In de vaderlandse rechtszalen blijft zij fel de vinger leggen op punten, waar zij het niet in acht nemen van ‘fair trial’ of ‘fair play’ vermoedt. Enige tijd na bovengenoemde zaak keken de leden van het Haagse Hof - hoewel zij haar nu zo langzamerhand wel kenden - toch weer zeer geschokt, toen de hoofdstedelijke advocate hun onomwonden vertelde, het geen manier te vinden, wat advocaat-generaal mr. Frans baron van Voorst tot Voorst nu weer had uitgehaald. Dat was: het rauwelijks op lijf en ziel van haar cliënt sturen van een haar en hem volstrekt onbekende psychiater. ‘Die jongen wist van niets,’ zei mevrouw Bakker, wijzend op de man in de verdachtenbank; ‘hij is doodsbang voor psychiaters en heeft zich volkomen laten overrompelen... de advocaat-generaal had zich op z'n minst met mij in verbinding moeten stellen. Het rapport van de psychiater is tot stand gekomen zonder de vrijwillige medewerking van de verdachte; in een sfeer dus die niet zuiver is, en daarom dient het onver- | |
| |
wijld uit het dossier te verdwijnen.’
Of dat inderdaad is gebeurd, valt te betwijfelen, maar de pittige opmerkingen in het pleidooi hebben voor het hof mogelijk wel geleid tot een wat kritischer beschouwing van de psychiatrische bijdrage in dit proces dan oorspronkelijk in de bedoeling lag. Temeer daar psychiaters in die dagen er soms met de pet naar gooiden. Eén hunner presteerde het zelfs in het huis van bewaring tien minuten tot een kwartier met een gedetineerde te praten en dan, op grond van zo'n uiterst summier gesprek, een deskundig oordeel aan de rechtbank voor te leggen. Ik herinner mij een rechtbankzitting waarop bleek dat diezelfde psychiater in 't geheel niet met de verdachte had gesproken; hij had de gegevens omtrent de ‘onderzochte’ ontleend aan een telefoongesprek, dat hij met diens moeder had gevoerd.
| |
Van harentwege
Niet op een druilerige novembermorgen, maar op een kille ochtend in februari, werd Tjakko Roman (pseudoniem voor een ex-gedetineerde) wegens boekendiefstallen veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden en tevens ter beschikking van de regering gesteld, om van harentwege te worden verpleegd. Die maatregel nam de rechtbank op grond van de conclusie in het psychiatrisch rapport: gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. ‘Ik had in het begin moeite met dat rapport,’ zegt de heer Roman in zijn boek Van harentwege verpleegd, een relaas van waarnemingen en belevenissen in de inrichting waarin hij werd opgenomen. Hij verzocht de psychiater om toelichting op dat rapport; ‘dat lijkt me niet verstandig, dan zult u zich nog ongeruster voelen,’ antwoordde deze. En toen voelde Tjakko zich pas goed ongerust worden.
De meeste burgers van Nederland hebben geen flauw idee wat het betekent in een inrichting te worden opgenomen en dat dan voor onbepaalde tijd. Vooral dat laatste is het schrikbeeld van alle delinquenten en niet zelden vragen zij, wanneer de officier van justitie in het requisitoir een dergelijke maatregel eist, aan de rechtbank dàt in elk geval niet te doen. Dan maar liever een wat langere gevangenisstraf, want die is tenminste afzienbaar. Het ontbreken van het besef van tijdelijkheid is een van de eerste dingen die Roman bij zijn gedwongen verblijf in de Van der Hoevenkliniek constateert. Het schijnt hem toe alsof verscheidene verpleegden zich daar definitief hebben gevestigd. Zij houden een kanariepietje, hebben een volière gebouwd en in hun kasten bewaren zij
| |
| |
dozen vol foto's; net als oude mensen die in een tehuis zitten. Op alle zalen hangen kalenders, maar er wordt zelden op gekeken: in augustus spreekt men over het eerstkomende Sinterklaasfeest, alsof het bij voorbaat vaststaat dat iedereen er dan nog is.
Dat de publieke opinie ook gestoorde delinquenten ongenuanceerd scherp veroordeelt, is algemeen bekend; minder echter, dat deze zelf al direct bij hun intrede in de kliniek dit harde oordeel gaan toepassen op hun lotgenoten. Roman: ‘Ik besloot ten opzichte van hen een gereserveerde houding aan te nemen, die net niet arrogant genoeg was om de indruk te wekken dat ik uit de hoogte deed, maar die mijn omgeving duidelijk te verstaan gaf dat ik mij niet met de geestelijk gestoorden om mij heen op één lijn wilde stellen. Maar ik ontdekte al spoedig dat de andere verpleegden precies hetzelfde deden; iedereen maakte zorgvuldig onderscheid tussen zichzelf en de rest.’
Zo op het eerste gezicht nogal amusant, maar bij nader inzien vooral ook wrang, is hetgeen Roman opmerkt over zijn confrontatie met de psychiater. Interessant niet alleen door bijzonderheden over de in de Van der Hoevenkliniek toegepaste therapie, maar vooral door de wijze waarop hij als patiënt zijn psychiater analyseert. Deze irriteert hem in het eerste gesprek hevig met het steeds weer accentueren van zijn beroepsgeheim, alsof hij de patiënt met een snoepje tot iets heel gevaarlijks wil overhalen. Als Tjakko op de divan ligt en wat dromerig naar het plafond staart, waar een scheur inzit, wil de psychiater weten wat hij in die scheur ziet. Antwoord op dat moment: ‘Niks, helemaal niks’; reactie later in zijn boek: ‘Ik begreep, dat ik mij vergaloppeerd had; hij zag in mij een vaginaal denker.’
Tjakko Roman verdenkt de stafleden van de Van der Hoevenkliniek trouwens op meer punten van het met een vergrootglas speuren naar tekenen van spanning en verlangens op het seksuele vlak. Wanneer een verpleegde voor het raam naar passerende vrouwen staat te kijken, dachten sommige groepsleiders al heel gauw aan ‘voyeurisme’, ook als in het dossier van de betreffende man helemaal geen sprake was van neiging in die richting. Er werd nauwelijks rekening mee gehouden dat de meeste verpleegden verstoken waren van normaal contact met vrouwen. ‘Zo werden wij,’ zegt hij, ‘niet alleen behandeld voor onze afwijkingen, maar soms ook op grond van volkomen normale spanningen.’ Over een voor de verpleegden in het kader van de seksuele voorlichting gehouden lezing met afbeeldingen: ‘Wij zaten met ernstige en strakke gezichten; niemand durfde te lachen, want in de zaal zaten twee groepsleiders, die
| |
| |
ons nauwlettend gadesloegen om te controleren hoe wij zouden reageren.’
Ik heb mij tijdens het aanhoren van de psychiatrische rapportage in de rechtszaal wel eens afgevraagd in hoeverre degene in de verdachtenbank zich nu werkelijk had opengesteld. Tjakko Roman heeft het in elk geval niet zomaar zonder aarzelen gedaan; integendeel, er was aanvankelijk weerstand van zijn kant. ‘Mijn bekentenis,’ zegt hij, ‘was niet oprecht. Door mijn diefstallen op te biechten wekte ik de schijn mij open te stellen voor de deskundigen... in werkelijkheid was die bekentenis een defensieve methode. Door de mensen bezig te houden met mijn diefstallen, verzweeg ik mijn diepste wezen; ik wilde ze suggereren dat stelen mijn emotionele probleem was en dat ze dáárover met mij moesten praten. Op het moment dat de deskundigen met mij wilden spreken over intieme zaken, verraste ik ze met een nieuwe serie diefstallen en dwong zo iedereen zijn aandacht daarop te concentreren. Op deze manier strooide ik mijzelf zand in de ogen.’
De vraag blijft of door deze methode ook zand in de ogen van de psychiaters werd gestrooid en zij werkelijk zo verrast waren. We mogen aannemen, dat vakbekwaamheid en ervaring hen wel in staat stellen door het defensieve scherm van de onderzochte patiënt heen te zien. Aan de andere kant hebben sommige verpleegden hun psychiater blijkbaar veel meer door dan deze misschien zou vermoeden; in het boek van Roman wordt gewag gemaakt van de psychiatrische taktiek om zwijgers in een groep aan het praten te krijgen. Doelend op zo'n zwijger, maar zich niet tot hem richtend, maar tot de anderen, zegt de psychiater: ‘Ik heb het gevoel, dat meneer Jansen veel meer denkt dan hij zegt.’ En dan zegt de groep: ‘Ja, dat gevoel hebben wij ook.’ Daar zat Jansen plotseling, met negen mensen die een bepaald gevoel over hem hadden... hij moest wel bikkelhard zijn om dan nog in zwijgzaamheid te volharden.
Toch staan de meeste verpleegden - althans in de Van der Hoevenkliniek - volgens Roman positief tegenover de psychiater en dat komt volgens hem vooral door diens neutrale opstelling; het niet moraliseren en het volstrekt ontbreken van autoritair optreden. Wat dat laatste betreft, is er naar zijn mening een hemelsbreed verschil met het regime in de gevangenis, dat hij kwalificeert als ‘het meest fascistische element in de samenleving’. De verpleegden in de Van der Hoevenkliniek hebben inspraak in het beleid; met de adviezen uit hun kring houdt de staf bij de besluitvorming serieus rekening.
Dat stemt tot optimisme, maar heeft de auteur van dit opmerkelijke en
| |
| |
goed geschreven boek er voor zichzelf ook iets aan gehad dat hij een tijd lang is verpleegd? Tjakko Roman vindt van wel. ‘U moet zich niet voorstellen,’ zegt hij, ‘dat ik als een geestelijk uitgebalanceerd mens in de maatschappij ben teruggekeerd. Ik heb mijn neurotische symptomen niet in de kliniek achtergelaten, draag ze nog steeds bij me, maar weet nu tenminste dat ik ze heb en hoe ik ze moet bestrijden. In deze kliniek leefde ik met nog 80 mensen, die in het verleden door officiële instanties waren opgegeven, niet meer in zichzelf geloofden en geen toekomst meer zagen. Maar het wonderlijke was, dat in de loop der maanden bij al deze mensen weer lang vergeten snaren gingen trillen; iets van hoop, moed, vertrouwen, de mogelijkheid om tegen de opinie van velen in, hun lot te veranderen.’
Dat getuigt van verheugend optimisme, maar men moet zich wel realiseren, dat de heer Roman zijn indrukken en ervaringen heeft opgedaan in een inrichting, die een van de best geëquipeerde is op dit terrein. Slechts een kleine minderheid van de gestoorde delinquenten ondergaat een therapie als daar in Utrecht of in een van de andere schaarse modelinstituten. Het merendeel van de ter beschikking van de regering gestelden komt helaas terecht in rijksasielen, waar zij - uitzonderingen daargelaten - naar hun gevoel niet zozeer van harentwege worden verpleegd als wel gewoon tot nader order blijven opgeborgen.
| |
Delinquent-patiënt
De Groninger psychiater prof. Goudsmit heeft mij eens in een interview gezegd, dat een officier van justitie, die de rechtbank voorstelt een verminderd toerekeningsvatbaar geachte verdachte nog vòòr de verpleging in het kader van de TBR, een langdurige gevangenisstraf te laten ondergaan, precies hetzelfde doet als een arts die een patiënt zou adviseren: ‘U moet aan een maagzweer worden geopereerd, maar gaat u eerst nog eens een paar jaar flink erwtensoep met kluif eten.’
Zulke artsen zijn er hoogstwaarschijnlijk nooit geweest, maar zulke officieren van justitie zijn er nog altijd. Voorzover hun vorderingen gebaseerd zijn op het verouderd element ‘vergelding’ en de vrees voor boze reacties in de publieke opinie bij een milde eis, zijn die zonder meer verwerpelijk. Vergeten wordt door deze officieren, dat de veronderstelde gevoelens onder het publiek nimmer wetenschappelijk onderzocht zijn en wellicht grotendeels berusten op een algemene onbekendheid met het instituut van de TBR. De werkelijkheid is, dat de ter beschikkingstelling van de regering voor de gestoorde delinquent een diep ingrijpende
| |
| |
maatregel betekent en dat de behandeling heel wat harder aankomt dan het zachtklinkende ‘van harentwege verpleegd’ doet vermoeden. Maar er zijn ook wèl voor serieuze beschouwing in aanmerking komende overwegingen om behalve TBR ook een langdurige gevangenisstraf geboden te achten en die kwamen bijvoorbeeld zeer duidelijk tot uiting in het hieronder beschreven proces voor de rechtbank in Breda.
Als een verdachte naar de bevindingen van de psychiater zozeer in zijn geestvermogens is gestoord dat het tenlastegelegde feit hem in 't geheel niet kan worden toegerekend, is er bij de berechting eigenlijk geen enkel probleem. Zowel voor de officier van justitie als voor de rechters is dan de conclusie van de als getuige-deskundige optredende zenuwarts een medisch oordeel waaraan niet valt te twijfelen of te tornen; de verdachte wordt conform de eis van de officier ontslagen van rechtsvervolging en geplaatst in een krankzinnigengesticht. Dat de delinquent in zo'n geval niet wordt gestraft voor een niet zelden ernstig geweldsdelict, wekt - heel merkwaardig - ook geen weerstanden bij het publiek. Het lijkt wel alsof men, wanneer de dader ‘helemaal gek’ is verklaard, er vrede mee heeft dat hem de gevangenis bespaard blijft.
Moeilijk wordt het pas, als de psychiater heeft gesteld dat het feit de verdachte niet of nauwelijks kan worden toegerekend. Het doet wat vreemd aan dat officier van justitie en rechters, die dus in geval van volledige ontoerekeningsvatbaarheid de conclusie van de psychiater nimmer aanvechten, dit wèl doen wanneer er ook maar enig voorbehoud wordt gemaakt. Het psychiatrisch oordeel is dan opeens niet meer iets waarover zij zich als niet-medici geen mening kunnen vormen; zij willen dan weten hoe de deskundige tot zijn inzicht is gekomen. In de situatie kan het ook gebeuren, dat de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in zijn requisitoir zegt de verdachte meer voor zijn daad verantwoordelijk te vinden dan de psychiater heeft gesteld, en dat de rechtbank. - bij de uitspraak - eveneens de mening van de zenuwarts niet blijkt te delen. Omdat, wanneer de psychiater in zijn rapport niet heeft geconcludeerd tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid, het bepalen van de mate van schuld - ook voor de zeer ernstig gestoorde verdachte - uiteindelijk niet is voorbehouden aan de medici, maar aan de juristen.
Wat beweegt de psychiater te zeggen dat het feit de verdachte ‘niet of nauwelijks’ kan worden toegerekend? Is hij in zo'n geval misschien niet zeker van zijn zaak en laat hij dan maar aan de rechter over naar believen gebruik te maken van zijn psychiatrische bijdrage bij de hantering
| |
| |
van het juridische begrip ‘toerekeningsvatbaarheid’? Ik heb één hunner eens in de rechtszaal horen verklaren dat geen enkel mens eigenlijk geacht kan worden voor de volle 100 procent niet-verantwoordelijk te zijn voor zijn daden en dat daarom dit voorbehoud wordt gemaakt. Het is voorstelbaar, dat dit ook de gedachtengang van prof. Kloek is geweest, toen hij in een zeventig pagina's tellend rapport over een arts - verdacht van moord op zijn zesjarig kind - concludeerde tot ‘niet of nauwelijks’.
Wie de behandeling van deze intens trieste zaak voor de rechtbank te Breda destijds heeft bijgewoond, moet wel de indruk hebben overgehouden van een delict dat weliswaar, gezien de grote verontrusting ter berechting, moest worden voorgedragen, maar waar de rechter eigenlijk niet zo goed raad mee weet. De arts had zijn jongste zoontje door verstikking om het leven gebracht, in het kader van een gelukkig niet verder tot uitvoering gekomen plan om ook zijn oudste zoon, zijn vrouw en zichzelf te doden. Het motief: zijn vrouw had twee maanden tevoren echtscheiding aangevraagd, de kinderen waren voorlopig aan haar toegewezen en hij moest ergens anders gaan wonen. ‘Wat God verbonden heeft zal de mens niet scheiden,’ verklaarde hij voor de rechtbank. ‘Uit het leven weggaan leek mij het enige middel om het gezin bij elkaar te houden.’ Waarna hij een zakbijbel tevoorschijn haalde en daaruit een passage ging voorlezen.
De vraag wat er in het belang van de maatschappij en van hemzelf het beste met deze verdachte kon gebeuren, werd in deze zaak extra moeilijk te beantwoorden, omdat hij het volstrekt oneens was met de conclusie van prof. Kloek en in het geheel niet gemotiveerd bleek voor een verpleging in het kader van de TBR. Met grote omzichtigheid en bekwaamheid probeerde de president van de Bredase strafkamer, mr. L. v.d. Plas, hem tot ander inzicht te brengen, maar vergeefs. De terechtstaande arts bleef bij zijn standpunt dat hij volledig toerekeningsvatbaar was. ‘Ik ben absoluut niet geestelijk gestoord,’ zei hij, ‘ik acht mij geheel verantwoordelijk voor mijn daad.’ Nou, wat te doen met een delinquent, die volgens de psychiater niet thuishoort in de gevangenis, maar zichzelf met zoveel nadruk weigert te beschouwen als patiënt? De officier van justitie, mr. Van Benthem, koos een vorm, die duidelijk het karakter had van een schijnoplossing: tien jaar gevangenisstraf met mogelijkheden voor een gelijktijdige therapeutische behandeling. Zoiets wekt de indruk van een hinken op twee gedachten: de delinquent is weliswaar patiënt, maar zijn daad dient toch zwaar te worden bestraft. Het
| |
| |
was daarom goed dat de rechtbank, die conform de eis vonniste, bij de uitspraak zijn beslissing nader heeft toegelicht. Voor het opleggen van die tien jaar had ‘vergelding’ geen enkele rol gespeeld, evenmin was de rechtbank tot een dergelijke langdurige gevangenisstraf gekomen in de veronderstelling dat de veroordeelde arts onmogelijk binnen die tijd wel gemotiveerd kon raken voor behandeling als door prof. Kloek bedoeld. Er was een heel ander motief: ‘De huidige praktijk van de ter beschikkingstelling in ons land,’ zei de president, ‘brengt mee dat daaraan grote risico's zijn verbonden voor de veiligheid van de maatschappij.’
Hetgeen er ronduit gezegd op neerkwam dat de rechtbank te Breda - en deze staat daarin als rechterlijk college niet alleen - zowel in het beleid als in de beveiliging van onze rijksasielen voor psychopaten onvoldoende waarborgen ziet. Wat het beleid betreft: er is een vermoeden, dat te snel wordt besloten tot een proefverlof voor de verpleegden en daarbij wordt gewezen op gevallen waarin dat fatale gevolgen (nieuwe slachtoffers) heeft gehad. Evenzovele bedenkingen zijn er ten aanzien van de beveiliging van deze instituten; degenen die hier zijn opgenomen vormen over het algemeen meer gevaar voor de samenleving dan de gedetineerden in de gevangenis, maar hun kans op ontsnapping is wèl groter. Of die kritiek helemaal ‘fair’ is onttrekt zich aan mijn beoordeling; het lijkt mij voor een psychiater wel een uiterst moeilijke zaak om vast te stellen wanneer de patiënt rijp is voor een proefverlof (eens moet je het toch een keer proberen) en te bepalen in hoeverre hij zich vrij mag bewegen op het terrein rond de inrichting.
Toch zal de hoofdafdeling Psychopatenzorg van het departement van justitie er goed aan doen zich eens te bezinnen op maatregelen om risico's, als door de rechtbank te Breda in een concreet geval gevreesd, tot het uiterste te beperken. Want het is uitermate bedenkelijk als een rechtscollege zich, om redenen van maatschappelijke veiligheid, genoodzaakt voelt een patiënt naar de cel te verwijzen. Gevangenisstraf opleggen, omdat het vertrouwen in het instituut van de TBR ontbreekt, kan onder de gegeven omstandigheden een algemeen belang dienen, maar het rechtsgevoel niet bevredigen.
| |
De psychiater op de zitting
In de bibliotheek van het gerechtsgebouw te Maastricht hangt een grote ingelijste foto van de arrondissementsrechtbank zoals die was samengesteld in koningin Juliana's geboortejaar 1909. Blijkens het onderschrift is het portret gemaakt op de eerste april, maar de strenge en standsbe- | |
| |
wuste wijze waarop de rechters naar de kiekkast kijken, wettigt het vermoeden dat er zelfs op die uitzonderlijke datum geen neiging was tot het gedogen van een grapje. In deze omgeving heeft zich enkele jaren geleden een tafereel afgespeeld, dat de edelachtbare heren van weleer de wenkbrauwen zou hebben doen fronsen. Voor het eerst in de historie van het vaderlandse strafproces, zaten daar rechters, officier van justitie, psychiater, advocaten en verdachten met elkaar rond de tafel, ter bespreking van de motieven en drijfveren, die geleid konden hebben tot het te berechten afwijkend gedrag. Het gebeurde in een zaak, waarin twee Ambonnese jongens zich moesten verantwoorden voor moord. Dat zij hun stiefmoeder door wurging en hamerslagen om het leven hadden gebracht vormde in dit proces geen omstreden punt, maar wat waren de beweegredenen en in hoeverre was de daad hen aan te rekenen? Voor een openhartige discussie achtte de president mr. G. Hermesdorf de grote strafzaal met zijn volle publieke tribune niet de geschikte ambiance en daarom verplaatste hij de zitting naar de aangrenzende bibliotheek, waar het openbaar karakter werd gehandhaafd door vertegenwoordigers van de pers. Dat het ondanks deze opzet niet tot een verhelderende gedachtenwisseling kwam, lag niet aan de professioneel betrokkenen. De grote handicap vormde het zeer moeilijk te vatten denkpatroon van de jeugdige Ambonnezen. Zij hadden zich voor de psychiater nauwelijks opengesteld, op de zitting zaten zij ondoorgrondelijk te kijken en mengden zich niet in de discussie. Dat was teleurstellend, maar betekende nog niet, dat zo'n ronde-tafel-opzet ook in andere omstandigheden geen enkel resultaat zou
opleveren.
Enkele weken later liet de Amsterdamse strafkamerpresident, mr. B. van der Waerden, - min of meer naar het Maastrichtse voorbeeld - een van brandstichting verdachte man op een stoel tussen de tafel van de rechters en de zetel van psychiater J. Kloek plaatsnemen. De publieke tribune werd ontruimd, maar de pers mocht blijven zitten. Het grote voordeel van zo'n behandeling, met aldus beperkte openbaarheid, is dat er veel meer dan gewoonlijk inzicht wordt gegeven in de achtergronden van de zaak en in de persoonsstructuur van de verdachte. De president maakte duidelijk de indruk zich vrijer te voelen om de dingen bij de naam te noemen en hetzelfde gold voor prof. Kloek. Hij kon met deze zitting zonder volle tribune zeer goed uit de voeten, beperkte zich niet tot beantwoording van de hem gestelde vragen of het geven van toelichting op zijn rapport, maar slaagde erin de verdachte op zeer subtiele wijze bij de behandeling te betrekken. Nu eens via de president, dan
| |
| |
weer rechtstreeks, legde hij contact met de introverte man, wiens crimineel gedrag, door allen die daarover hadden te oordelen, werd gezien als een ‘signaal van iemand in nood’, zoals kort tevoren de Arnhemse vice-president, Bart van Houten, het had genoemd.
Van een poging om de verdachte in de behandeling van zijn zaak te betrekken was helaas niets te bespeuren tijdens het proces tegen een van poging tot gifmoord verdachte Chinese apotheker voor de rechtbank in Utrecht. Het verhoor van de beide psychiaters, dr. Plokker en dr. Van Dorp, vormde een boeiende bijdrage in deze zaak, maar speelde zich geheel af over het hoofd van de verdachte heen. Dat gebeurt weliswaar meestal wanneer een deskundige aan het woord is, maar het valt extra goed op in zaken van grote omvang; als de gedachtenwisseling tussen rechters en psychiaters langdurig is en de karakterstructuur van de verdachte uitvoerig wordt belicht. Op den duur begin je je dan af te vragen - vooral wanneer de officier en de deskundigen het oneens zijn of de president op een bepaald punt in het duister schijnt te tasten - of het nooit eens in de hoofden opkomt dat de verdachte in dat stadium zelf iets zinvols zou kunnen opmerken. Zo'n verhoor van psychiaters, in aanwezigheid van de verdachte, maar dan op een gesprekstoon alsof hij er eigenlijk niet bij is, heeft iets onwezenlijks. Zwijgend zat de als zeer intelligent geschetste apotheker te luisteren naar hetgeen over zijn ambities, frustraties en al dan niet door Confucius beïnvloede levenshouding naar voren werd gebracht. Bij het verhoor van de deskundigen, over hoeveelheid en hoedanigheid van het door hem gebruikte gif, was 's morgens steeds gevraagd of hij de verklaringen betwistte en zo ja, welke dan zijn lezing was. Bij de bespreking van zijn psychische structuur werd hem in de middagzitting geen enkele maal gevraagd, of hij zelf bepaalde situaties en handelingen wellicht toch anders had beleefd dan de gedragsdeskundigen veronderstelden.
Mevrouw Wouters van het Nederlands Genootschap tot Reclassering heeft dit vermoedelijk wel aangevoeld; toen zij na de psychiaters aan het woord kwam en de rechtbank uiteenzette hoe de verdachte de gebeurtenissen volgens haar had verwerkt, betrok zij hem er wèl in. In tegenstelling tot de beide heren, die tijdens hun langdurig exposé onafgebroken met de rug naar de apotheker zaten, wendde zij in haar veel kortere toelichting het hoofd in zijn richting, om hem te vragen of zij zijn opvattingen wel goed had weergegeven en of haar visie op zijn huidige situatie en toekomstmogelijkheden door hem als juist werd aangevoeld.
| |
| |
Dat steeds meer strafkamers van rechtbanken bij een ernstig delict voor hun oordeelsvorming de beschikking willen hebben over een uitvoerige voorlichting van psycholoog en psychiater is een goede zaak. In de eerste plaats omdat deze deskundigen op grond van hun onderzoek waardevolle informaties kunnen verschaffen, over de mate waarin de tenlastegelegde feiten - indien bewezen - de verdachte kunnen worden toegerekend. Ten tweede omdat zij op basis van hun deskundigheid een belangrijke bijdrage kunnen leveren over wat er met de delinquent na diens eventuele veroordeling het beste kan gebeuren. De grote moeilijkheid is echter hoe de gedragsdeskundige kan vermijden door zijn mededelingen in het rapport en op de zitting op enigerlei wijze mee te werken aan de levering van bewijs in een zaak met een ontkennende verdachte. Er zijn psychiaters die daarbij - althans naar hun uitlatingen op de zitting te oordelen - de zorgvuldigheid niet altijd scherp in het oog houden. Zoals dr. J.G. Schnitzler, parttime-medewerker van de Psychiatrische Observatie Kliniek te Utrecht. Voor het eerst kwam dat tot uiting in het proces tegen de van gifmoorden verdachte Riet H. uit Schijndel (januari 1970) voor de rechtbank in Den Bosch. Daar gaf hij de rechters en de officier van justitie informatie die hij mijns inziens in zijn kwaliteit van getuige-deskundige, niet behoorde te verschaffen. Zijn mededeling, dat de verdachte hem van een bepaald voorval drie verschillende lezingen had gegeven, kon men nog beschouwen als te zijn uitgelokt door de over de algemene geloofwaardigheid van de verdachte nadrukkelijk ondervragende president. Maar dr. Schnitzlers onthulling - geheel eigener beweging - dat Riet H. in het huis van bewaring nieuwsgierig bij hem had geïnformeerd of de recherche bij het opgraven van de lijken nog ‘iets’ had gevonden, was toch wel een bedenkelijke bijdrage zijnerzijds. Het vormde voor de officier en voor de rechters op z'n minst een aanwijzing, dat de
ontkennende verdachte wel degelijk wist de slachtoffers gif te hebben toegediend. Zó ver ging dr. Schnitzler vorig jaar bij zijn verhoor in het proces tegen hoofdverpleger Frans H. van de Lückerheidekliniek voor de rechtbank te Maastricht niet, maar ook toen waren er weer elementen in zijn betoog, die minder geschikt waren voor een objectieve beeldvorming door de rechters. Daarbij kwam nog, dat zijn rapportage over de van negen moorden verdachte Frans H. weinig sporen toonde van nuances; dr. Schnitzler had vrijwel uitsluitend negatieve hoedanigheden kunnen ontdekken in de onderzochte verdachte en voor zijn conclusies ‘steun gevonden bij de getuigen met wie hij had gesproken’.
| |
| |
Het optreden van deze deskundige was destijds een van de vele onderwerpen van kritiek in het eerste deel van het proces te Maastricht. Bij de voortzetting - enkele maanden later - ging het onder leiding van een andere president allemaal wat beter en er waren toen ook twee nieuwe gedragsdeskundigen: dr. D. Mulder, psychiater en drs. J. Dorpmans, psycholoog. Hun verhoor duurde een volle dag en dr. Mulder zei al dadelijk er huiverig voor te zijn door verklaringen de indruk te wekken mee te werken aan de levering van bewijs. Dat gebeurde toen de officier hem vroeg over hetgeen de verdachte hem had verteld over zijn kennis van de werking van insuline. Diezelfde behoedzaamheid leek ook wel te behoren tot de strategie van psycholoog Dorpmans, maar die werd toch doorkruist door de tactiek van officier van justitie Booster. Toen de psycholoog verklaarde dat Frans H. niet suggestibel was en de officier vroeg of dat ook gold voor een verhoor op het politiebureau, antwoordde de gedragsdeskundige: ‘Tegen een dwangmatige vraagstelling zal hij juist tot het uiterste verzet bieden.’ De president kapte deze discussie weliswaar af met de opmerking: ‘Nou komen we toch wat de bewijssituatie betreft op gevaarlijk terrein,’ maar het antwoord op de zijns inziens kennelijk niet toelaatbare vraag stond toch maar weer genoteerd in het proces-verbaal van de rechtszitting.
Kan men de beide gedragsdeskundigen in het nader onderzoek van deze zaak verwijten dat zij niet hun best hebben gedaan de verdachte zo objectief mogelijk te benaderen? ‘Wij deden ons onderzoek,’ zei dr. Mulder, ‘ieder vanuit een eigen invalshoek; pas later zijn onze bevindingen in een gezamenlijk rapport vervat. Wij hebben zeer bewust geen kennis willen nemen van de stukken en alleen gesproken met getuigen die verklaringen hadden afgelegd over de punten die de verdachte wel heeft bekend.’ Een loffelijk streven, maar de waarde van deze goede bedoelingen is toch betrekkelijk. Want het ligt voor de hand dat beide heren enkele maanden tevoren, toen ze nog niet wisten dat ze ooit in deze zaak gemengd zouden worden, de uitvoerige krantenverslagen van het proces hadden gelezen. En wat de getuigen betreft: die konden zeer wel toch bijzonderheden hebben verteld, die een bepaald licht wierpen op de andere, door de verdachte niet bekende, delicten. Het karakter-onderzoek van de verdachte is - zeker in zo'n zaak - onmisbaar voor de rechters. Met het oog op de op te leggen straf (gevangenis) of te nemen maatregel (TBR) is het van belang te weten hoe de psychiater daarover denkt. Maar een steeds op de loer liggend gevaar is dat hetgeen omtrent het karakter van een verdachte is medegedeeld een niet onbe- | |
| |
langrijke rol kan spelen bij de oordeelsvorming over schuldig of onschuldig. Meermalen hoor je vanachter de rechterstafel vragen - ook in het Maastrichtse proces gebeurde dat weer - of de tenlastegelegde feiten eventueel zouden passen bij de persoonsstructuur van de verdachte.
In die situatie kan de psychiater worden verleid tot het geven van een oordeel over een punt, waarover hij geen oordeel hoort uit te spreken. Dat zou vermeden worden, wanneer er een procesvorm zou komen in twee fasen, zoals vorig jaar dr. Simon Stolwijk in zijn proefschrift ‘Het onderzoek ter terechtzitting’ heeft bepleit. Een eerste fase waarin de rechters bepalen of de verdachte al dan niet schuldig is; een tweede fase waarin zij zich - na bewezenverklaring - buigen over de vraag wat er met de dader moet geschieden. Dan is er ook geen kans meer dat de psychiaters gevaar lopen een brug te slaan tussen feiten en persoonsstructuur met een ongewenst eenrichtingsverkeer ten dienste van het openbaar ministerie. Zolang die procesvorm er niet is staat de psychiater voor de welhaast onmogelijke opgave om de hem als deskundige in artikel 296 van het wetboek van strafvordering opgelegde verplichting tot dienstverlening aan de rechtbank na te komen, zonder het in hetzelfde wetsartikel geboden ‘vervullen van taak naar eer en geweten’ te negeren. Dat ervoer begin dit jaar dr. Adriaanse, toen president en oudste raadsheer van het gerechtshof in Den Bosch hem in een zaak met een ontkennende verdachte vragen stelde, waarop het antwoord zeer wel bruikbaar was geweest voor de bewijsvoering. Het kostte hem nogal wat moeite dat de beide heren duidelijk te maken en er zijn ook in het algemeen geen tekenen die erop wijzen dat men in kringen van de rechterlijke macht voldoende oog heeft voor dit oneigenlijk gebruik van de mondelinge psychiatrische bijdrage in het strafproces. Daarom: stafleden van POK en psychiaters aller districten, verenigt u! Laat in de rechtszaal onomwonden merken, dat u niet kunt ingaan op vragen waarvan de beantwoording in strijd is met uw beroepseer en een aantasting betekent van de rechten van de door u onderzochte verdachten.
|
|