| |
| |
| |
Over het hoofd van de verdachte
In een opzienbarende lezing voor De Jonge Balie (vereniging van junioren in de advocatuur) heeft officier van justitie mr. J.J. Abspoel enkele jaren geleden gesteld, dat er z.i. heel wat ontbreekt aan de communicatie in het strafproces. Naar zijn oordeel is de positie van de verdachte en diens verdediger verre van ideaal en kan een strafsysteem met als hoofddoel het veroorzaken van leed aan de dader ook de slachtoffers van misdrijven weinig baat brengen. Jan Jacobus Abspoel - toen lid van het Amsterdamse parket, nu hoofdofficier te Alkmaar - ziet de verdachte als de Zwarte Piet in het kaartspel, die de deelnemers, in het verlangen hem kwijt te raken, zo snel mogelijk aan elkaar proberen door te schuiven. Dat begint al bij de arrestatie; daar is z.i. reeds een mogelijkheid voor communicatiestoornis, want de officier van justitie, die op gegevens van de hulpofficier beslist dat een voorgeleiding zal plaatsvinden, is slechts onvolledig ingelicht. Abspoel schetst hoe de Zwarte Piet vervolgens wordt doorgeschoven naar de rechter-commissaris, de raadkamer van de rechtbank, het huis van bewaring, de politierechter of de meervoudige strafkamer en tenslotte, na het uitzitten van zijn straf, weer in de maatschappij terugkomt. Daarna krijgt de reclassering de Zwarte Piet toegespeeld, met de opdracht hem dusdanig te verbeteren, althans te beïnvloeden, dat hij zich beter bij die maatschappij aanpast.
In hoeverre staan de professionele deelnemers aan het spel der rechtspleging objectief tegenover de verdachte? Uit het betoog van Abspoel krijg je de indruk dat van objectiviteit eigenlijk nauwelijks sprake kan zijn. Hij wijst erop dat het proces-verbaal - door de recherche opgemaakt - in alle stadia van de zaak de verdachte vooruitreist, zodat elke nieuwe ontvanger reeds een indruk van de man heeft, nog voor hij hem heeft ontmoet. In de hele loop van het proces komt de verdachte niemand meer tegen die onbevooroordeeld is. ‘Erger nog,’ aldus de Alkmaarse officier, ‘iemand met wie hij in de loop van het onderzoek heeft gesproken, en die hij derhalve een andere indruk van zichzelf heeft kunnen geven dan zich bij lezing van de stukken aan de ontvanger opdringt, verdwijnt uit zijn gezichtsveld. Dit geldt alleen niet voor de officier van
| |
| |
justitie bij wie hij is voorgeleid, àls deze tenminste dezelfde is als degene die op de zitting optreedt...’ De rechter-commissaris is in dit stadium de enige, die door uitgebreid verhoor een diepergaande indruk van de verdachte en diens mogelijkheden heeft gekregen; maar deze komt niet op de zitting, waar de verdachte - zoals Abspoel het uitdrukt - wordt overgeleverd aan één, respectievelijk drie nieuwe onbekenden. En die moeten dan binnen de korte tijd van de zitting een oordeel over hem vormen en afgaan op het dossier, waarin het aanwezig zijn van een persoonlijkheidsonderzoek van de verdachte niet eens dwingend is voorgeschreven.
Hoogst interessant ook is te vernemen wat Abspoel vindt van de communicatie - beter gezegd het ontbreken daarvan - op de rechtszitting. ‘Hoe men ook over het belang van de openbare zitting moge denken,’ zegt hij: ‘in één opzicht hebben mensen als Hulsman en Hoefnagels volkomen gelijk: als gelegenheid tot communicatie van personen is zij volkomen ongeschikt. Er vindt geen werkelijk gesprek plaats; niet alleen niet met de verdachte, maar ook niet tussen de deelnemers onderling. De maatschappelijk werker, die een eventueel aanwezig reclasseringsrapport heeft uitgebracht, is lang niet altijd ter zitting aanwezig.’ Abspoel wijst er verder op dat de gedragsdeskundigen meer als vragenbeantwoorders dan als gesprekspartners worden beschouwd. Voorts is hij van mening dat een groot deel van de zitting wordt besteed aan het vervullen van allerlei formaliteiten die, in het geval van een volledig bekennende verdachte, in dat stadium, nauwelijks enige zin hebben. Bij de politierechter is de toestand volgens hem wat beter, is er meer kans op een werkelijke dialoog, al is z.i. een bekwame politierechter helaas een niet zo vaak voorkomende verschijning als wenselijk zou zijn. Mr. Abspoel zei destijds nog meer opmerkelijke dingen, o.a. over de positie van de raadsman, die hem doet denken aan een figuur uit een balspel, lummelen genaamd, waarbij de deelnemers elkaar de bal toewerpen en een hunner - de lummel - deze moet trachten te onderscheppen en daarbij van de een naar de ander rent.
Jan Jacobus Abspoel had toen reeds een groot gezag in kringen van staande en zittende magistratuur, maar het was toch zeer de vraag of de tijd al rijp was voor een goed ontvangen van een dermate scherp requisitoir tegen de gang van zaken in ons strafproces. Nou, de reactie liet niet lang op zich wachten en zij kwam van een directe collega: officier van justitie mr. A.F.J.C. Habermehl. De rede van Abspoel was opgenomen in het maandblad ‘Proces’ en in antwoord daarop constateerde Haber- | |
| |
mehl dat de beschrijving van de lange weg, die de verdachte door het strafproces aflegt, niet geheel recht doet aan de feitelijke situatie en dan speciaal ten aanzien van verdachten van ernstige delicten. ‘Als men nu ziet,’ schreef hij, ‘met hoeveel omzichtigheid de Nederlandse justitie ook deze mensen, die zelf toch bepaald geen blijk hebben gegeven de rechten van hun medeburgers te respecteren, tegemoettreedt, dan kan men toch moeilijk volhouden dat onze procesgang in dit opzicht dringend verbetering behoeft. Zelf heb ik tenminste nimmer de indruk gekregen dat de instanties die met het voorarrest te maken hebben zich ook op maar enigerlei wijze aan hun verantwoordelijkheden proberen te onttrekken. Integendeel, het valt mij steeds weer op hoe serieus rechtercommissaris en raadkamer, ook ten aanzien van zware jongens, hun taak, wat de voorlopige hechtenis betreft, opvatten. Het is ook bepaald geen zeldzaamheid dat de verdachte aan het eind van de zitting onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld, terwijl het openbaar ministerie keer op keer moet ervaren dat voordien de voorlopige hechtenis al door raadkamer of gerechtshof is opgeheven.’ Habermehl kwam tot de conclusie dat de Zwarte Piet van Abspoel toch wel erg zwart moet zijn wil hij deze rol tot het einde toe vervullen en in die gevallen lijkt hem voor medelijden of bewogenheid nauwelijks plaats.
In een naschrift op dit weerwoord van zijn ambtgenoot, zei Abspoel: ‘Voor Habermehl is het feit dat het bepaald geen zeldzaamheid is wanneer de verdachte aan het eind van de zitting onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld het bewijs hoe zorgvuldig er met diens belangen rekening wordt gehouden. Bij mij rijst, als dit gebeurt met iemand die op mijn vordering zijn vrijheid is ontnomen, juist de vraag, of die vordering van mij wel terecht is geweest en tevens of men zich tijdens de duur van deze vrijheidsbeneming wel steeds zorgvuldig heeft afgevraagd of die nog noodzakelijk was.’ Iets verder merkte Abspoel op: ‘Waarom zou ik niet bewogen mogen zijn door het lot van mijn medemens, die op mijn vordering van zijn kostbaarste goed, zijn vrijheid, wordt beroofd? Ik besef namelijk, dat hij tot zijn daden is gekomen, omdat hij in de regel over aanzienlijk minder verstand beschikt dan ik en bovendien door milieu en opvoeding veel minder kansen heeft gekregen zich in de maatschappij te handhaven.’
Zeer opmerkelijk, dat verschil in benadering tussen deze vertegenwoordigers van het openbaar ministerie. Terwijl Habermehl het feit dat de rechtbank niet zelden aan het eind van een zitting een verdachte onmiddellijk in vrijheid stelt vooral schijnt te ervaren als een toch ietwat te- | |
| |
leurstellend resultaat van het opsporingswerk, lijkt Abspoel veeleer geneigd bij zo'n afloop de hand in eigen boezem te steken. Wat mij verder in zijn redenering aanspreekt is het open oog hebben voor mogelijke oorzaken van het afwijkend maatschappelijk gedrag van de voor hem verschijnende delinquent en dat is iets wat naar mijn ervaring bij zijn ambtgenoot bepaald niet op de voorgrond staat. Mr. Habermehl behoort tot de vertegenwoordigers van de staande magistratuur die nog rotsvast geloven in de afschrikwekkende werking van langdurige gevangenisstraf. Een man die - zoals dat door feuilletonistische rechtbankverslaggevers wordt uitgedrukt - altijd wel goed is voor een forse eis. Hij kan zich daarbij gesteund weten door in brede lagen van de bevolking levende ongerustheid (en soms ook verontwaardiging) over de mildheid van door rechtbanken en gerechtshoven opgelegde straffen. Waarom zou hij het oor lenen aan de lieden van de Coornhertliga met hun depenaliseringstheorieën, als je als officier het gevoel hebt dat het publiek er heel anders over denkt? Maar toch... wanneer de boog der vergelding al te strak gespannen wordt, kan het gebeuren dat Habermehl zijn doel voorbijschiet en niet alleen de rechtbank, maar ook het publiek hem niet meer kan volgen.
Zoals bijvoorbeeld bij de berechting van een Surinamer die op de Albert Cuypmarkt in Amsterdam, bij een wat onduidelijk gebleven rel, een jongeman met een zakmesje in de borst stak en een onbetekenende vleeswond toebracht. Een feit dat de officier kwalificeerde als ‘poging tot doodslag’ en waarvoor hij drie jaar gevangenisstraf eiste. Dat de verdediger mr. R.J. Heukels opmerkte: ‘Ik ben er stil van’ en de president van de rechtbank mr. M. Knap daaraan toevoegde: ‘Dat zijn er meer,’ trok reeds de aandacht, maar werkelijk zeer opzienbarend was de reactie van de als getuige gehoorde vader van het slachtoffer. ‘Dat is geen eis!’ riep hij verontwaardigd, ‘dat is te gek, ik had zoiets als een half jaar gedacht.’ Nu hoeft officier Habermehl zich door zo'n incidenteel gebeuren niet te laten afbrengen van het vorderen van strenge straffen in het algemeen, maar het zou voor hem een aanwijzing kunnen zijn dit alleen te doen in zaken die zich qua karakter daarvoor lenen. Waarbij in dit geval nog kwam dat hij - vermoedelijk mede ter motivering van zijn eis - uitsluitend aandacht besteedde aan de minder gunstige, in het dossier vermelde gegevens omtrent de persoon van de verdachte. Zo weinig objectief althans, dat de president het gewenst achtte hem toe te voegen: ‘Ik wil u erop wijzen dat er ook dingen in staan die wèl gunstig zijn voor de verdachte.’ Dit geschiedde nadat de officier reeds op- | |
| |
vallend de nadruk had gelegd op een zich eveneens in het dossier bevindende verklaring van de vrouw van de verdachte, dat haar man in 't geheel niet werkte. Ook toen verdediger Heukels zei dat dit niet klopte, bleef mr. Habermehl vragen stellen als: ‘Waar leeft u van?’ alsof de verdachte terechtstond wegens souteneurschap. Of het moet zijn, dat de officier hiermee opnieuw uiting gaf aan z'n al eerder in de rechtszaal getoond Wiegeliaans wantrouwen in het juist gebruik van
de sociale wetgeving. De rechtbank heeft overigens in deze zaak de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van niet meer dan tien maanden, waarbij men dan nog rekening moet houden met de mogelijkheid dat zij het spanningsveld tussen eis en vonnis niet al te zeer heeft willen belasten.
Houdt de heer Habermehl bij het stellen van zijn fikse eisen wel altijd voldoende rekening met de uit het gerechtelijk vooronderzoek en op de zitting gebleken feiten en omstandigheden die in het voordeel zijn van de verdachte? Op grond van jarenlange ervaring met de wijze waarop hij pleegt te requireren, meen ik te mogen constateren dat dit zeer vaak niet het geval is. Soms wordt dat pas goed duidelijk als de raadsman bij de verdediging van zijn cliënt die feiten en omstandigheden wèl vermeldt. Niet zelden ook rijst er reeds twijfel gedurende het requisitoir, wanneer er uit de zitting zo het een en ander naar voren is gekomen, dat aanleiding zou kunnen zijn tot een wat voorzichtiger omspringen met de strafmaat. Bij de berechting van een man, verdacht van een dilettantisch opgezette en bij voorbaat tot mislukking gedoemde overval, legde mr. Habermehl de nadruk op het feit dat diens strafblad een poging tot doodslag vermeldde. Dat wekte bij de argeloze toehoorder de indruk alsof hier iemand stond die nogal gemakkelijk naar een vuurwapen greep en het was weer president Knap die - na een blik in het dossier - opmerkte dat die poging tot doodslag wel in een heel ander vlak was gelegen. Namelijk na een verkeersdelict, waarbij de verdachte, om zich aan aanhouding te onttrekken, op een politieman was ingereden. Niet fraai natuurlijk, maar toch bepaald iets anders dan wat je vermoedt bij het in een dergelijke context zonder nadere toelichting vermelden van poging tot doodslag. Een bijdrage van de rechtbankpresident, welke verdediger mr. K. Haasse met des te meer élan deed wijzen op een andere omissie: officier Habermehl was ook ditmaal weer geheel voorbijgegaan aan de gunstige rapportage over de toekomstmogelijkheden van de verdachte.
| |
| |
| |
Vuurwerk in requisitoir
‘Meneer de president, de verdachte is van het gebeurde meer onder de indruk dan hij onder woorden kan brengen; ik zeg dit met enige nadruk, want op grond van de inhoud van het requisitoir zou u het zich nauwelijks kunnen voorstellen.’ Aldus de Amsterdamse advocaat mr. N.J. Geleijnse als verdediger van een wegens het veroorzaken van een dodelijke aanrijding terechtstaande vrachtwagenchauffeur. Het requisitoir waar hij op doelde was van mr. L. van den Berge, die het verweer van de chauffeur: verblind door laagstaande zon, had verworpen met de woorden: ‘Hij wil toch zeker niet de schuld geven aan de zon - die schijnt toch al zo weinig dat we blij moeten zijn met een zonnetje - of aan onze lieve heer.’ Tevoren had de heer Van den Berge, na wat moeizame pogingen een getuige tot het afleggen van voor de bewijsvoering van de grove schuld van belang zijnde verklaringen te bewegen, enkele malen gesuggereerd, dat de chauffeur al eens een aanrijding had gehad in Rotterdam en het daarbij ‘wel net zoiets geweest zou zijn’. Een opmerking, die mr. Geleijnse zichtbaar ziedend maakte. ‘Hoe weet u dat, heeft u het dossier van die zaak opgevraagd?’ riep hij en toen mr. Van den Berge antwoordde, dat dit niet het geval was, zei de raadsman bits: ‘Dat had u dan moeten doen, meneer de officier, dan had u met meer kennis van zaken kunnen spreken dan u nu op het ogenblik doet!’
Hoewel soms ook vanuit de rechterstoel bezwaar wordt gemaakt tegen zijn woordkeus, valt bij de heer Van den Berge gevaar voor herhaling voortdurend te vrezen. Kort nadat de toenmalige president van de strafkamer, mr. W.S. da Costa, hem in het openbaar had verzocht zich wat minder schilderachtig uit te drukken, trok hij opnieuw de aandacht - in een zaak tegen drie van doodslag verdachte Duitsers - door zijn beschouwingen en beeldspraak naar aanleiding van het psychiatrisch rapport. Daarin was met betrekking tot een van de verdachten de nadruk gelegd op een levensperiode, waarvan iedere kinderrechter uit ervaring weet dat ze van doorslaggevende betekenis kan zijn op hetgeen er later allemaal gebeurt: de prille jeugdjaren. ‘Een volkomen waardeloos rapport, meneer de president!’ zei mr. Van den Berge met stemverheffing, het hoofd zoals gewoonlijk bij het slaken van kreten in de richting van de perstafel draaiend. ‘Ik lees daarin over vroeg ontwikkelde seksuele gevoelens... bij een kind van een paar jaar, meneer de president... dat is toch te dwaas en zoiets zou te maken hebben met het afschuwelijke misdrijf dat deze verdachte heeft gepleegd! En dan die mededeling, dat hij als kind zo'n abnormale angst had voor muizen... het doet mij den- | |
| |
ken aan een oud rijmpje over een juffrouw die ging verhuizen, omdat zij bang was voor muizen!’
Op dat moment stelde de president van de vijfde kamer, mr. B. van der Waerden, bij interruptie kort en koel vast dat meneer de officier geen psycholoog was. Verdediger mr. A.R. Citroen voegde daar in zijn pleidooi aan toe dat de officier z.i. ook niet werd gehinderd door enige elementaire kennis op dat terrein en dat hij daardoor tot een volstrekt onjuiste beoordeling van het rapport was gekomen. ‘Mijn cliënt is de zoon van een publieke vrouw,’ aldus de raadsman; ‘wanneer hij als kind zijn moeder wilde opzoeken, moest hij daarvoor naar het bordeel. Verder zijn vroeg seksuele gevoelens niet zo absurd als de officier veronderstelt: het is bekend dat die al bij babies voorkomen.’
Dat de houding van een officier van justitie een behoedzaam door de andere spelers in het strafproces opgebouwde sfeer van rust grondig kan verstoren, bleek enkele jaren geleden in Den Haag bij de berechting van de monnik Mattheüs N. Deze werd verdacht de wapens voor de gijzeling in de gevangenis te Scheveningen in handen van de daders te hebben gespeeld. Na een voortreffelijke behandeling onder presidium van mr. C. Stolk, trok de officier mr. R.A. Schimmel in zijn requisitoir de zaak in het emotionele vlak. Hij duidde de verdachte - door de president steeds meneer N. genoemd - telkens aan als ‘de broeder’, een enkele maal zelfs - in een poging om grappig te zijn - als ‘deze zwakke broeder’. Opvallend was verder een zeer nadrukkelijk vermelden van diens homofiele inslag, het gebruik van het woord ‘ruigpoot’ in dit verband en de eveneens met grote nadruk uitgesproken mededeling dat in de kloostercel van de monnik kilo's pornografische lectuur waren gevonden.
De weerslag van dit requisitoir was op de volle tribune van de Haagse rechtbank duidelijk te merken. Toen de verdachte even later in de zaak tegen prostituée Tineke, die de pistolen had geleverd, als getuige werd gehoord, werden er hoogst onvriendelijke dingen in zijn richting geroepen. De kwalificatie ‘zwerver’ kon dan nog betrekking hebben op de inderdaad nogal weifelende houding van de monnik in dat verhoor, maar een ander gebruikt scheldwoord leek toch meer geïnspireerd door mr. Schimmels onthullingen over broeder Mattheüs privé. Nu mogen officieren van justitie in een geruchtmakende zaak heus wel streven naar zoveel mogelijk publiciteit; vooral wanneer zij een eis stellen die is ingegeven door het geloof in afschrikwekkende werking van langdurige ge- | |
| |
vangenisstraf. ‘Ik doe waarachtig niet voor niets mijn best om de koppenmakers van de kranten te inspireren tot grote zwarte letters’ aldus de reeds genoemde mr. Abspoel. Maar hij zei er wel bij, bepaalde door de criminoloog Hoefnagels gekritiseerde uitdrukkingen nimmer te gebruiken, want ‘een ieder heeft zo zijn eigen stijl’.
Waar het hier om gaat, is dat een aantal vertegenwoordigers van het openbaar ministerie niet aanvoelt waar het ter inleiding van een forse eis ontstoken vuurwerk moet eindigen en waar de grens naar de demagogie wordt overschreden. De vice-president van de rechtbank te Zutphen, mr. B.J. Asscher, heeft eens gesteld dat het aanbeveling zou verdienen als rechters en officieren na afloop van een zaak een tijdens de zitting gemaakte bandopname afdraaiden, om te horen wat zij eigenlijk allemaal tegen een verdachte zeggen en vooral: hoe zij dit doen. Dat lijkt inderdaad een uitstekende suggestie, al zal het idee vermoedelijk wel op weerstand stuiten, juist bij degenen die zo'n confrontatie met zichzelf het hardste nodig hebben. Iets van weerstand was ook te merken toen juridische studenten van de Groningse universiteit in het kader van een onderzoek naar de gang van zaken bij de openbare behandeling, gedurende een week overal in het land politierechterzittingen bijwoonden. Zij keken aandachtig hoe officieren van justitie zich gedroegen, welke houding de rechters aannamen, wat de reacties waren van verdachten en hun verdedigers en noteerden hun bevindingen in de vorm van antwoorden, op een voor hen liggend, gestencild vragenformulier. Enkele van die vragen: ‘Geeft de rechter de inhoud van de stukken weer? Krijgt u daaruit een beeld van de zaak? Is de verdachte merkbaar zenuwachtig? Berispt de rechter hem over zijn houding? Tutoyeert hij hem? Is de advocaat op de hoogte van details van de zaak? Denkt u dat de rechter naar hem luisterde?’
Nu hadden de Groningse studenten op de publieke tribune kunnen gaan zitten, maar gelet op het feit dat de ruimte daar beperkt is en de verstaanbaarheid meestal gering, verzochten zij de griffies van de betreffende arrondissementsrechtbank om toestemming voor een plaats op de banken in de zaal. Een verzoek, dat bij mijn weten overal werd toegestaan, maar dat in Amsterdam blijkbaar niet door de griffie aan politierechter en officier van justitie was doorgegeven. Dat is dan een communicatiestoornis zoals bepaald niet alleen voorkomt in paleizen van justitie, maar de manier waarop de betrokken rechterlijke ambtenaren in dit geval reageerden, was toch weer heel apart.
| |
| |
De studente, die in het begin van de week al zittingen had bijgewoond van politierechters Janssen en Ten Kroode, ging op haar derde dag in Amsterdam politierechter Omta (inmiddels met pensioen) en officier Möger bekijken en beluisteren. Tijdens een onderbreking van de zitting, liet zij haar vragenformulier op tafel liggen en na de hervatting was dat verdwenen. De heren - blijkbaar nieuwsgierig geworden naar wat dat meisje toch allemaal zat te noteren - hadden het via de deurwaarder in handen gekregen en waren ermee in de raadkamer verdwenen. De studente, die voor de rest van de zitting naar de publieke tribune werd verwezen, kreeg het formulier pas terug, nadat er zonder haar voorkennis - en uiteraard dus ook zonder haar toestemming - een fotokopie van was gemaakt. Zij werd daarbij ook nog vermanend toegesproken door de rechter, de officier en... de vrouwelijke griffier, die haar toevoegde: ‘De vragen op dit formulier zijn indiscreet en doen helemaal niet terzake. Het is een volkomen overbodig onderzoek dat u doet, want als de mensen willen weten hoe het hier toegaat, kunnen ze toch zelf komen.’
Ja, het zou inderdaad heel nuttig zijn als ‘de mensen’ daartoe allemaal de tijd en de gelegenheid konden vinden. Zij zouden dan zelf in die dagen geconstateerd hebben dat rechter Omta een niet meer zo jonge man was. De beminnelijkheid straalde hem van het gezicht, maar zijn fluisterend voorlezen van de stukken en verhoren van de verdachten verhinderden, dat de openbaarheid van de zitting zich uitstrekte tot het tiental plaatsen op de tribune. Een weinig opvallende, wat kleurloze figuur, die als geen ander in de zittende magistratuur in de hoofdstad geneigd was zich te conformeren aan de wensen van de staande magistratuur. Dat merkte je voortdurend aan zijn welhaast tot gewoonte vergroeid veroordelen van de verdachte tot de straf die meneer de officier had voorgesteld en het vermoeden ligt voor de hand dat het met het dubieuze initiatief om het reeds ingevulde vragenformulier te laten fotokopiëren, niet anders is gegaan. Een handeling, die heel wat indiscreter lijkt dan de door mevrouw de griffier zo indiscreet bevonden vragen.
| |
Rolverwisseling
‘Dr. Rijksens boek liegt er niet om; wat de gevangenen over onze strafrechtspleging zeggen is in grote lijnen juist en schokkend. Maar voor insiders is het in 't geheel niet verbluffend; het bevestigt alleen maar wat zij al wisten... het Nederlandse volk is ten onrechte voorgespiegeld, dat het allemaal zo goed is met de strafrechtspleging.’
Dit zei de Leidse criminoloog prof. W.H. Nagel in 1959, naar aanlei- | |
| |
ding van de verschijning van het toen voor buitenstaanders in elk geval wèl verbluffende boek van zijn Utrechtse collega Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging. Sinds deze opzienbarende publicatie van Rijksen, zijn nu achttien jaar verstreken en het is wat bitter te moeten constateren, dat het merendeel van de destijds aangevoerde bezwaren ook nu nog niet is achterhaald. Er zijn in die lange periode wel enkele verbeteringen tot stand gekomen in de gang van zaken bij het strafproces, maar niet zodanig dat het bevredigend functioneert. Wel heeft het streven naar meer openheid op tal van terreinen van de maatschappelijke samenleving ertoe geleid, dat met name in de strafrechtspleging de laatste jaren door de publiciteit wat meer ruchtbaarheid wordt gegeven aan dingen die niet kunnen. Het Nederlandse volk krijgt in elk geval niet meer voorgespiegeld dat het allemaal zo goed is; het Nederlandse volk - althans voorzover geïnteresseerd in de strafrechtspleging - weet wel beter.
De Haagse rechter mr. Otto van Wassenaer van Catwijck keek dan ook niet zo vreemd op van de talrijke bezwaren, toen hij in de zomer van 1973 in de Scheveningse strafgevangenis als lid van een gespreksgroep met gedetineerden discussieerde. Argumenten als: toga en bef dienen ter meerdere intimidatie, de officier van justitie kleineert de verdachte, de rechter is vaak vooringenomen enz. waren hem welbekend. Maar wat hem wèl verrastte, was de felheid waarmee ze werden geuit. Dat de gevoelens van onvrede en wrok over de wijze van berechting ook geruime tijd daarna nog zo'n intense rol speelden, trof deze rechter bijzonder; temeer daar hem het merendeel van de klachten niet onredelijk leek. Het vuur werd hem door enkele delinquenten zo na aan de schenen gelegd, dat hij in overleg met de staf van de inrichting voorstelde een rechtszaak te ensceneren, waarin hij de rol van verdachte zou spelen en de gedetineerden dan maar eens moesten laten zien hoe zij zich een werkelijk correcte behandeling voorstelden.
En zo zat mr. Wassenaer van Catwijck op een zomeravond, als verdachte van een ernstig strafbaar feit, in een door louter kale muren omringd zaaltje van het Scheveningse instituut. Met uitzondering van één der getuige-deskundigen (de aan de gevangenis verbonden psycholoog) waren alle overige deelnemers (rechters, officier, verdediger, getuigen en reclasseringsambtenaar) mensen voor wie het niet was weggelegd na afloop van het experiment het sombere gebouw in volle vrijheid te verlaten. De strafzaak, die werd opgevoerd - een gewapende overval op een kantoor van de Sociale Dienst - had zich enkele jaren geleden in
| |
| |
werkelijkheid voorgedaan. Bij het naspelen werden in de feitelijke gang van zaken van het delict geen wijzigingen aangebracht, maar de behandeling ter zitting was een totaal andere. De uitdaging van het als verdachte fungerend lid van de rechterlijke macht bleek volledig aanvaard; de delinquenten waren niet bezweken voor de menselijke verleiding hem de gewone, in hun ogen vernederende behandeling van de gemiddelde verdachte te doen ondergaan, maar streefden merkbaar in alle opzichten naar hetgeen zij verstaan onder het begrip ‘fair trial’. De verdachte hoefde niet op te staan bij het voorlezen van de dagvaarding, noch bij het beantwoorden van de hem gestelde vragen. Hij werd steeds met meneer aangesproken - nog lang niet overal gebruikelijk - en werd als hij aan het woord was niet onderbroken op de hinderlijke wijze, die in sommige arrondissementen het kenmerk is van strafkamerpresidenten.
Maar er was geen - en dat leek mij een sterk punt in de door de delinquenten gekozen aanpak - overdreven in de watten leggen van de man op de verdachtenstoel. Naast begrip voor de achtergronden en de persoonlijke moeilijkheden van de dader, viel de nadruk op de ernst van het gepleegde feit en de gedetineerde die als officier van justitie optrad, wees op de psychische narigheid die het als getuige gehoorde slachtoffer van de overval had ondervonden. ‘Zoiets gaat je emotioneel niet in je kouwe kleren zitten’ zei hij. Zeer reëel en herkenbaar klonk ook zijn verwijt aan de directie van het overvallen kantoor in zijn vraag aan het als getuige optredend personeelslid: ‘Is er inmiddels verandering aangebracht, of ligt het geld daar nu nog voor het grijpen?’ Het werd allemaal op de band opgenomen, want er was geen griffier aanwezig. Die hadden de rechtsprekende gedetineerden bewust weggelaten; wat zij zich van hun eigen strafzaak herinnerden gaf hun geen aanleiding te vertrouwen op het menselijk vermogen tot objectief notuleren van hetgeen op een zitting wordt gezegd. Zeer bewust ook was er geen podium opgericht: ‘We hoeven niet vanaf een verhoging op u neer te kijken om goed recht te doen,’ zei de man die de inleiding hield.
Opmerkelijk was verder het besluit om de behandeling - in afwijking van het huidige Nederlandse strafproces - te doen geschieden in twee fasen. Een eerste deel, waarin de feiten en de schuld van de verdachte werden vastgesteld; een tweede deel, waarin een college van andere figuren (één jurist en twee gedragsdeskundigen) zich verdiepte in de persoonsstructuur van de schuldig bevondene en beraadslaagde wat er nu in het belang van de maatschappij en van hemzelf het beste kon gebeuren. Wat in het feitelijke gedeelte opviel, was dat de jongeman, die de
| |
| |
rol van president voortreffelijk vervulde, de verdachte zoveel mogelijk de gang van zaken liet vertellen in diens eigen bewoordingen. Het gedragsdeskundigendeel bood - omdat het in werkelijkheid niet bestaat - geen vergelijkingskansen met de realiteit, maar was toch uitermate boeiend en gelet op plannen in die richting ook leerzaam. In die tweede fase kwam de officier, die de generale preventie als onzedelijk van de hand wees - ‘Ik weiger deze verdachte tot een waarschuwingsbord voor anderen te maken’ - met een hoogst onconventionele eis: twee jaar gevangenisstraf maximaal met de bepaling, dat er om het half jaar rapport over de dader zou worden uitgebracht en dat deze bij gunstig advies het dan nog resterende deel voorwaardelijk zou worden opgelegd. ‘Omdat de verdachte na verloop van tijd misschien een heel ander mens geworden is dan nu,’ zei de officier in zijn toelichting. De rechtbank, die het maximum op 1½ jaar stelde, ging akkoord met het voorstel tot tussentijdse rapportering, maar voelde er niets voor hieraan de voorwaarde te verbinden - zoals de officier tevens had gevorderd - dat de verdachte zich bereid moest verklaren een therapeutische behandeling te ondergaan. Een beslissing die wellicht werd beïnvloed door het verzet van rechter Van Catwijck in zijn rol van verdachte. ‘Een psychiater vind ik een griezelig mens,’ zei hij, ‘net iemand die een gesprek afluistert zonder dat ik daar zelf iets van merk.’
Wat is nu de waarde van zo'n rolwisseling tussen delinquenten en een rechter voor diens houding en aanpak bij toekomstige zaken in de werkelijkheid? Het is natuurlijk onzin te beweren dat hij nu veel meer dan vroeger zou aanvoelen wat het is om verdachte te zijn; zoals het ook onjuist is te veronderstellen dat een rechter hetzelfde zou doormaken als een voorlopig gedetineerde wanneer je hem een paar dagen zou opsluiten in het huis van bewaring. Wat het laatste betreft: hij zal na afloop van het experiment misschien wel weten wat het is om in een van buiten op slot gedraaide kleine ruimte te zitten, maar ervaart niet de spanning en onzekerheid over wat er met hem gaat gebeuren. Geen gepieker over wat voor straf hij krijgt, over zijn toekomstmogelijkheden en - wanneer hij een gezin heeft - over de situatie thuis. Op het moment dat de rechter genoeg krijgt van het experiment, kan hij de deur weer laten ontsluiten en de straat opwandelen. Zo zal hij zich door op de stoel van de verdachte te gaan zitten ook nooit echt kunnen verplaatsen in diens gemoedstoestand tijdens de zitting. Otto van Catwijck zei mij na afloop, toen de gedetineerden weer voor de nacht in hun cellen waren opgesloten: ‘Ik was in 't geheel niet nerveus, voelde mij ontspannen, had
| |
| |
geen enkele moeite om uit mijn woorden te komen. Hoe kon het ook anders, ik zat daar met de rust van iemand die niet echt van een strafbaar feit werd verdacht...’
Maar dit wil niet zeggen, dat onze rechters niets kunnen leren van een dergelijke confrontatie. Zij zouden van zo'n rollenspel - als dat zich tenminste afspeelt op hetzelfde niveau als destijds in Scheveningen - een zeer verhelderende indruk krijgen van de kijk die delinquenten op de praktijk van de strafrechtspleging hebben; wat deze als onrechtvaardig voelen en hoe het dan volgens hen wèl zou moeten. De rechters zullen daarna de visie van de gedetineerden stellig niet als de enige juiste aanvaarden; daarvoor zijn er in die visie bepaalde dingen juridisch en maatschappelijk nog niet haalbaar. Wat we wèl van hen mogen verwachten, is dat ze aan redelijk klinkende bezwaren verscherpte aandacht zullen schenken en dat ze daarvan iets laten merken bij de uitoefening van hun ambt.
Het zich niet kunnen verplaatsen in de gevoelens van de verdachte, of die gewoon niet de moeite waard vinden, manifesteert zich ook in ander opzicht. Wanneer een strafzaak niet zo eenvoudig van karakter is dat hij in aanmerking komt voor behandeling door de politierechter (die onmiddellijk uitspraak doet), maar door de uit drie rechters bestaande meervoudige kamer moet worden bekeken, is het begrijpelijk dat er niet direct vonnis wordt gewezen. De rechters dienen eerst achter gesloten deuren te beraden over het al dan niet bewezen zijn van het delict en over de eventuele straf. Daartoe hebben zij een wettelijke termijn van maximaal veertien dagen, maar hebben zij die in de regel ook nodig om tot een beslissing te komen? Iedereen, die geen vreemdeling is in de paleizen van justitie, weet dat de rechtsprekende colleges zich na afloop van de openbaar verrichte taak in de raadkamer terugtrekken, in vrijwel alle behandelde zaken tot een conclusie komen en zich daarna naar huis spoeden voor het avondmaal. Maar de man of vrouw die de beslissing het meest aangaat, de verdachte, blijft dan - vaak als gedetineerde in het huis van bewaring - nog twee volle weken in volslagen onzekerheid omtrent de uitslag en dat is toch wel een naar aspect van de strafrechtspleging, waaraan we wat meer aandacht moeten besteden. Van de zijde van verdachten hoor je daar nooit over klagen; het begrip ‘uitspraak over veertien dagen’ ligt zó traditioneel verankerd, is zózeer een onderdeel van het ritueel, dat het door de justitiabelen niet wordt herkend als onmenselijk automatisch.
| |
| |
Wie dit echter níet zonder meer slikt is de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie te Maastricht, mr. J. Booster, die de gelegenheid van de installatie van een nieuwe rechter aangreep om te zeggen, hoe hij over dit automatisme denkt. ‘Ik ben van mening,’ zei hij, ‘dat het eigenlijk niet menselijk verantwoord is de verdachte veertien lange dagen en nachten in spanning te laten over aard en mate van zijn straf. De uiterlijke termijn is - enkele uitzonderingen daargelaten - ook de gangbare termijn geworden waarop door de rechtbanken in ons land vonnis wordt gewezen. Ik vraag mij af, of het niet mogelijk zou zijn in een groot aantal strafzaken aanmerkelijk eerder uitspraak te doen. Ik begrijp dat dit in bewijsrechtelijk bewerkelijke zaken niet kan, omdat de rechtbank - nadat zij in raadkamer over de strafmaat tot overeenstemming is gekomen - nog vele dagen nodig zal hebben voor het concipiëren van het vonnis. Ik meen echter, dat de verdachte daarvan niet de dupe mag worden; zodra dat kan moet men hem in kennis stellen van datgene waar het om gaat: de straf. Onderzocht moet worden of de verdachte niet zo spoedig mogelijk een eenvoudige mededeling kan ontvangen over de straf, welke hem door de rechtbank bij het te wijzen vonnis wordt opgelegd.’
De toespraak van mr. Booster kreeg ruim aandacht in kringen van de rechterlijke macht en bracht, geheel conform zijn bedoeling, de discussie op gang over het al dan niet doorbreken van het veertien-dagen axioma. Uit gesprekken met een aantal rechters, onder wie zowel ervaren vice-presidenten als minder geroutineerde, maar ook minder door sleur bepaalde jongeren, is mij duidelijk geworden dat niemand van hen iets voelt voor het denkbeeld de verdachte, vooruitlopend op het schriftelijk vonnis, door middel van een eenvoudige mededeling, vast zijn straf te laten weten. Omdat er altijd rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat, als na het overleg in raadkamer het vonnis door de griffier wordt uitgewerkt, er bepaalde punten ten aanzien van de bewijsvoering kunnen zijn, die onvolkomenheden blijken te bevatten; zo zelfs dat zij van invloed kunnen zijn op de strafmaat. Maar dit betekent niet, dat de rechters - althans degenen met wie ik heb gesproken - er zo voor zijn, om het als regel te laten aankomen op een uitspraak niet eerder dan over veertien dagen. Zij menen dat, indien mogelijk, binnen die tijd uitspraak moet worden gedaan en dat het als regel laten verstrijken van de volle termijn, vooral voor gedetineerde verdachten, een onnodig toebrengen van extra leed betekent. Daarbij wordt dan niet in de eerste plaats gedacht aan plegers van zeer ernstige delicten, die zich over de
| |
| |
duur van de straf geen enkele illusie maken, maar aan degenen die in het huis van bewaring voortdurend gekweld worden door de vraag: hoeveel maanden krijg ik en hoeveel daarvan zullen voorwaardelijk zijn. Enkele kleine rechtbanken, zoals Assen en Middelburg, hebben die veertien dagensleur doorbroken; zij geven als regel vonnis over een week, maar bij de overbelaste colleges in het westen van het land zie ik dat nog niet zo gauw gebeuren. Wel zou ook daar de door de Maastrichtse officier aan de orde gestelde problematiek kunnen inspireren tot een meer pragmatische aanpak, zoals kort daarop het Amsterdamse gerechtshof heeft toegepast. ‘Toen wij de voorstellen van Booster hadden gelezen,’ aldus raadsheer Romke de Waard, ‘zeiden wij: dat moeten wij ook doen. En we hebben het gedaan; in de helft van de ons die week ter behandeling voorgelegde zaken deden wij onmiddellijk uitspraak, of bepaalden die op de eerstvolgende zitting, drie dagen later. Wat die onmiddellijke uitspraken betreft: het ging daar bij om jonge mensen, die - dat was ons heel duidelijk gebleken - in grote spanning zaten over wat er met hen zou gebeuren.’
| |
Verdachte niet verschenen
Hoewel gezien de ervaringen met sommige rechters twijfel kan rijzen aan het nut om als verdachte in persoon op de zitting te verschijnen, is dat over het algemeen toch wel verstandig. De ene rechter is de andere niet, er is de mogelijkheid om nog iets à décharge aan te voeren en bovendien kan de houding van de verdachte tijdens de zitting een gunstig effect hebben op de straftoemeting. Wanneer een zaak bij verstek wordt behandeld, spelen deze elementen uiteraard geen rol; als de verdachtenbank leeg blijft is er niemand die andere gezichtspunten of verzachtende omstandigheden naar voren kan of mag brengen; voor de rechters is er dan niets anders dan afgaan op de kennis verkregen uit het dossier. Niet verstandig dus om weg te blijven, maar wie zegt dat dit altijd opzettelijk gebeurt? Wie weet bij benadering in hoeveel gevallen de niet-gedetineerde verdachte het gewoon niet kan opbrengen naar de openbare zitting te komen, om daar achter het hekje te gaan staan, of, als hij inderdaad op weg is gegaan, op het laatste moment de moed laat zakken? Het is wat eenvoudig om te constateren: ‘Verdachte heeft zeker geen interesse,’ zoals ik rechters wel eens heb horen zeggen.
Nog niet zo lang geleden liet op de Amsterdamse Prinsengracht een verdachte uit Hilversum verstek gaan, die op tijd van huis was vertrokken, met het vaste voornemen wel te verschijnen, maar die na aankomst op
| |
| |
het Centraal Station, doelloos door de binnenstad had gedoold. In een andere zaak liep de verdachte - volgens zijn raadsman evenzeer van plan te verschijnen - de ingang van het paleis van justitie voorbij, om enkele tientallen meters verder in een café te wachten tot het ‘allemaal’ voorbij zou zijn. Daarna ging hij naar het huis van zijn broer, die op de tribune had gezeten, om te horen hoe het ‘allemaal’ was gegaan. Was er dan niemand in de rechtszaal om voor de verdachte te pleiten? In beide bovengenoemde zaken stond er achter de lege verdachtenbank een verdediger gereed, maar deze heeft bij niet verschijnen van de cliënt geen recht het woord te voeren. Het is niet alleen een dwaas gezicht dat zo'n advocaat bij een verstekzaak er voor de verdere duur van de zaak als een zwijgend waarnemer bijzit; het is eigenlijk ook een niet zo gelukkige situatie in ons strafproces. Officier van justitie Abspoel heeft daarop eens - staande tegenover een aldus tot zwijgen gedoemde advocaat - met nadruk gewezen en het zelfs een hoogst onbevredigende situatie genoemd. Mr. A. Josephus Jitta, evenals Abspoel nu officier te Alkmaar, heeft in zijn periode van opleiding in de advocatuur een dergelijke zaak tot de Hoge Raad doorgezet, om nu eens te zien uitmaken of een raadsman, na verlening van verstek, toch ‘met recht’ het woord zou kunnen voeren. Ons hoogste rechtscollege verwierp het beroep door te constateren dat de rechtbank (de zevende kamer van de Amsterdamse) zich niet aan schending van het recht of verzuim van vormen had schuldig gemaakt en dat uit niets was gebleken dat de verdachte de mogelijkheid was ontnomen om te voorkómen dat tegen hem verstek werd verleend. In zoverre een teleurstellend arrest, omdat het in feite beperkt bleef tot de vaststelling dat de rechtbank formeel niet buiten haar boekje was gegaan.
De procureur-generaal, mr. G.E. Langemeijer, die - omdat hij de aangevoerde cassatiemiddelen ondeugdelijk achtte - eveneens tot verwerping had geconcludeerd, liet echter in zijn requisitoir een geluid horen, waarmee men voor verandering ten goede wat meer uit de voeten kon. ‘Wat eisen van rechtvaardigheid betreft,’ zei hij, ‘zou ik van oordeel zijn dat een verdachte, die meent psychisch niet tegen de spanningen van een zitting te zijn opgewassen, er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat niettemin datgene dat in zijn belang kan zijn naar voren wordt gebracht. Ik meen dat de rechtbank de vormen van ons procesrecht juister zou hebben gehanteerd, indien zij de raadsman tot het pleidooi had toegelaten. Ik zou zelfs niet willen uitsluiten dat, indien dit een goed gebruik zal zijn geworden, het op de duur tot de essentialia van ons straf- | |
| |
proces zou mogen worden gerekend.’ Er zijn rechters die de verdediger - ook al zijn ze daartoe niet wettelijk verplicht - in verstekzaken toch het woord geven. Maar hun aantal is niet voldoende groot om de verwachting te koesteren dat we binnen afzienbare tijd mogen spreken van een vast gebruik. Beter dan het over te laten aan de welwillendheid of het inzicht van de individuele rechter lijkt het, om door middel van wettelijke regeling het pleidooi in verstekzaken onder alle omstandigheden mogelijk te maken.
De verdediging is toch al zo in het nadeel, ook als de cliënt wel op de zitting is verschenen. Op het moment dat in Nederland de openbare behandeling van een strafproces begint, kent de rechter uit het dossier de feiten van het te berechten delict, en de omstandigheden waaronder het zich heeft voltrokken. Hij heeft kennis genomen van de dagvaarding van de officier van justitie, maar weet nog niet wat de verdediging daartegen zal aanvoeren. ‘Nou, dat hoort hij dan wel op de zitting,’ kan men daar luchthartig tegen aanvoeren. Het is echter de vraag of het in die situatie voor de verdediger niet een gevecht wordt vanuit voor hem en zijn cliënt onnodig ongunstige uitgangsstellingen, omdat de rechter zich voordien aan de hand van de stukken een beeld heeft gevormd van degenen die hij moet berechten en omdat de in het vooronderzoek afgelegde verklaringen van de verdachte zeer vaak geen zuivere weergave zijn in diens eigen woorden, maar een door de recherche geconstrueerd verhaal van wat de ondervraagde zou hebben gezegd. Overwegingen van deze aard hebben de Amsterdamse advocaat mr. G. Enkelaar er eens toe gebracht in het ‘Advocatenblad’ een artikel te wijden aan de voor een raadsman en een verdachte nadelige positie in het strafproces. ‘Wanneer de rechter al de stukken heeft doorgenomen,’ aldus Enkelaar, ‘dan is het beeld gevormd, waarmee hij naar de zitting gaat. De bril die hij draagt is door de lezing van het dossier gekleurd. Al heel gauw na het begin van de zitting blijkt dat zijn indruk van de zaak vastligt, wat zich op die zitting verder ook moge voordoen.’ Over de verdachte onder die omstandigheden zegt mr. Enkelaar: ‘Geconfronteerd met zijn eerdere verklaringen, welke in de verbalen verankerd liggen, wordt van hem verwacht dat hij daarbij blijft; dat is immers beter voor hem. Wijzigingen, laat staan herroepingen van eerdere formuleringen worden veelal niet op prijs gesteld en moeten
het dan ook doorgaans afleggen tegen de verbalen uit het vooronderzoek.’
Dat het beeld voor de rechter niet ten gunste van de verdachte zou kunnen veranderen ‘wat zich ook op de zitting moge voordoen’ lijkt wat
| |
| |
overdreven, maar dat geldt niet voor de overige naar voren gebrachte bezwaren. Uit het rapport van de studiegroep strafrechtspleging ‘Verdediging in de aanval’ weten we dat de wijze waarop verbalisanten hun gegevens verzamelen en deze op schrift stellen, sterk wordt beïnvloed door hun verwachtingspatroon. Nu is het merkwaardige dat dankzij trant en terminologie van die verbalen, de meeste rechters heus wel weten op welke punten de antwoorden van de verdachte al zijn bepaald door de vraagstelling van de hem verhorende politieman, maar dat slechts enkelen hunner daarvan op de zitting iets laten merken. Zoals bijvoorbeeld mr. J.N. van Veen van het Amsterdamse gerechtshof, die eens vol ongeloof tegen een verbalisant uitriep: ‘Ach meneer, zo kan de verdachte het onmogelijk gezegd hebben... welnee, meneer, zó vreemd praat zelfs een rechter niet!’ Maar dat zijn uitzonderingen; vrijwel nimmer hoor je een president een politieman vragen in hoeverre de verklaringen van de verdachte zijn weergegeven in diens eigen bewoordingen.
Omdat opsporingsambtenaren nu eenmaal in alle denkbare maatschappijvormen een onmisbaar element zullen blijven vormen, en omdat de politiepsychologen hun aandacht vooralsnog meer richten op een beheerst optreden bij rellen en demonstraties dan op objectiviteit in het verhoor, blijft de verdachte tot de dag van zijn proces in het nadeel. Om dit zoveel mogelijk te beperken, deed mr. Enkelaar in zijn artikel de suggestie van een strafpleidooi in twee fasen, waarbij zijn gedachten uitgaan naar de mogelijkheid voor de raadsman om reeds tijdens het gerechtelijk vooronderzoek een geschrift in te dienen, met daarin duidelijk de lezing van zijn cliënt. Een stuk dat aan het dossier moet worden toegevoegd en waarin stelling wordt genomen tegen al hetgeen waarop de officier van justitie zijn aanklacht heeft gebaseerd. Enkelaar verwijst naar de civiele procedure en meent dat wat daarin is aangeduid als ‘conclusie van eis’ en ‘memorie van antwoord’ ook in strafzaken zeer wel hanteerbaar is als ‘dagvaarding’ en ‘antwoord daarop’. Dit is een vergelijking die ongetwijfeld mank gaat in de ogen van diegenen die het vaderlandse strafproces niet zo duidelijk zien als een kwestie tussen twee partijen, maar die verder vermoedelijk wel zal aanspreken. Los van die strijdvraag echter, lijkt het een redelijk verlangen van een verdediger in strafzaken dat zijn mening over de door de politie en justitie belichte feiten en omstandigheden eveneens deel gaat uitmaken van het dossier dat de rechter vooraf bestudeert. Waarbij nog komt, dat de raadsman zijn pleidooi in de rechtszaal dan meer zou kunnen toespitsen op hetgeen tijdens de zitting nog naar voren is gekomen en op de wijze waarop
| |
| |
de officier van justitie dat in zijn requisitoir heeft verwerkt.
| |
De politie en de verdachte
Een verdachte, die destijds bij verhoor op het politiebureau een bekentenis heeft afgelegd die hij tegenover de rechter van instructie heeft herhaald, maakt over 't algemeen niet zo'n geloofwaardige indruk als hij deze op de dag van berechting blijkt te hebben ingetrokken. Over het veel gehoorde argument: ‘Ik heb toen bij mijn arrestatie maar bekend, omdat de politie zei dat ik dan gauwer naar huis mocht,’ kan de rechter geen oordeel geven dat steunt op eigen waarnemingen. Hij zal er dan ook aan voorbijgaan of zich beperken tot de opmerking ‘er vertrouwen in te hebben, dat de politie zoiets niet doet.’ Veel duidelijker kan hij zich uitlaten over situatie en sfeer in het kabinet van de rechter-commissaris, want die functie heeft hij ooit zelf vervuld. Daarom zal de president van een strafkamer een zich beklagende verdachte voorhouden uit eigen ervaring te weten, dat er bij de rechter-commissaris geen sprake is van enige druk en dat de bekentenis in diens kabinet in alle rust is herhaald.
Je zou uit het bovenstaande de conclusie kunnen trekken dat een verdachte, die reeds in de instructie tegenover de rechter-commissaris op zijn aanvankelijke verklaring is teruggekomen, wat die geloofwaardigheid betreft iets betere papieren heeft; dat hij in het kader van het strafproces wat gunstiger in de stukken ligt. Maar in dat dossier bevindt zich toch ook het ambtsedig proces-verbaal van de politie met de bekentenis; dat kunnen de rechters op de zitting moeilijk negeren. Zij zullen het in hun totale beoordeling moeten betrekken en daarom is het zo'n griezelige zaak, dat zij niet weten hoe zo'n bekentenis tot stand is gekomen.
Daarom was het een uitstekend idee van het openbaar ministerie te Zutphen, om in februari van dit jaar, in het proces tegen de van doodslag op de 84-jarige psychiater P. van Bork verdachte man, een geluidsband te produceren, waarop diens de zomer tevoren op het politiebureau afgelegde bekentenis te horen was. Dat de verdachte, die deze verklaring gedurende het gerechtelijk vooronderzoek weer had ingetrokken, even daarvoor, aan het begin van de openbare behandeling, opnieuw had bekend, wil niet zeggen dat het afdraaien van die band nu het effect kreeg van het intrappen van een open deur. Iedereen in de zaal van de Zutphense rechtbank kon horen in welke bewoordingen en op wat voor manier de verdachte zijn relaas op het politiebureau had gedaan. Hoe de
| |
| |
rechercheur hem had verhoord, op een wijze waarin geen enkele neiging tot stuwen in de richting van een bekentenis viel te bespeuren. De officier van justitie, mr. P. Cremers, was er zichtbaar verheugd over en in zijn requisitoir zei hij: ‘Ik ben er wel gelukkig mee; nu hoort men eens hoe zo'n verklaring tot stand komt.’ Dat was dan te danken aan het initiatief van de Zutphense gemeentepolitie. Wanneer de rijkspolitie te Brummen, die de verdachte had verhoord voor de hem als tweede punt tenlastegelegde brandstichting, daarvan eveneens een bandopname had gemaakt, zou dat nog veel interessanter zijn geweest. Ook in die zaak had de verdachte op het bureau een bekentenis afgelegd, die hij later had herroepen, maar bij die ontkenning bleef hij - anders dus dan bij de doodslag - ook in zijn verhoor op de terechtzitting. Het was daarom niet mogelijk zijn bewering: ‘Ik heb onder pressie gestaan en de opperwachtmeester heeft geschreeuwd: ‘Ik zou je wel in elkaar willen slaan!’ met behulp van de techniek te ontkrachten.
Ware die mogelijkheid er wèl geweest, dan is het zeer dubieus of de officier van justitie zich in dat geval ook zo gelukkig zou hebben gevoeld. De rechtbank moest zich nu ‘als vanouds’ geheel verlaten op de getuigeverklaringen van de verbalisant, opperwachtmeester Bos en wat zij van hem te horen kreeg leek op z'n minst aanleiding voor twijfel op dit punt. Want de heer Bos gaf toe dat hij bij dat nachtelijk verhoor wel enkele ‘krachttermen’ had gebruikt en de verdachte ‘hard’ had toegesproken. ‘Ik heb gezegd: als ik je op heterdaad had betrapt, was je er niet zonder kleerscheuren afgekomen; zo emotioneel ben ik dan wel, edelachtbare’ aldus de in het vak vergrijsde politieman. ‘Hem kennende wist ik zeker dat hij het had gedaan.’ De verdachte was vervolgens naar de groepscommandant gebracht en nadat deze had gezegd: ‘Opper Bos is ervan overtuigd dat jij die brand hebt aangestoken,’ had de man zijn bekentenis afgelegd.
Daar was het weer: het bekende beeld dat je steeds opnieuw tegenkomt in onze rechtszalen bij de behandeling van delicten, die niet zijn gepleegd in de kernplaats van het arrondissement, maar in de dorpen en buurtschappen van het daarin gelegen platteland, waar de politieman iedereen zo goed kent. Ach, zo'n verhoor ten plattelande geeft nooit reden tot onderzoek door de rijksrecherche; de verdachte wordt daar echt niet geslagen en wat die krachttermen betreft... die beperken zich doorgaans tot uitroepen als: ‘Drommels, deksels, donders nog aan toe, kerel!’ Het zich hardnekkig handhavend gebruik van barse taal uit veldwachters-tijd. Maar dat daarna op de man inpraten - zoals opper Bos
| |
| |
ook in deze zaak had gedaan - het op het gemoed en geweten van de verdachte werken... dáár gaat het om. Het is best mogelijk dat het scheppen van die zogenaamde vertrouwensrelatie wat sneller leidt tot een bekentenis, maar je kunt je wel afvragen of deze op die manier werkelijk in vrijheid is verkregen. De positie van de verdachte in het Nederlandse strafproces is met aanzienlijke waarborgen omkleed, maar bij het opstellen van de voorschriften voor die eerste fase van opsporing en aanhouding is niet gedacht aan dit soort subtiliteiten. Er is geen rekening gehouden met het voor kleinere gemeenschappen nog sterk geldend psychisch overwicht van de gezagsdrager in uniform. Waarbij dan in dit geval nog kwam, dat de op de dag van arrestatie met zoveel nadruk onderstreepte ‘overtuiging’ van de opper minder gebaseerd leek op de toenmalige stand van het onderzoek naar de feitelijke toedracht van het delict, dan op diens kennis van de persoon van de verdachte.
Dat door weglating van bepaalde bijzonderheden in het proces-verbaal van de politie de rechters bij bestudering van het dossier een verkeerde indruk kunnen krijgen, bleek voor de rechtbank te Assen bij de behandeling van de zaak tegen een vrouw die geprobeerd zou hebben haar kind te doden. Toen de zitting begon, wisten de rechters niet beter of de verdachte was bij de rechter-commissaris begonnen te ontkennen. De als verdediger optredende mr. R. van der Molen onthulde echter, dat zijn cliënt al veel eerder, n.l. bij de politie, op haar bekentenis was teruggekomen. Maar daarvan had de haar verhorende opperwachtmeester van de rijkspolitie met geen woord melding gemaakt. Een soortgelijke ervaring in Haarlem: daar stond een verdachte, wiens visie op de zaak, al direct na het plegen van het delict kenbaar gemaakt, niet in het proces-verbaal van de politie was opgenomen. Ook hier was het de raadsman, mr. W. Nanninga, die daar de aandacht op vestigde en er bezwaar tegen maakte. ‘De politie heeft het niet relevant gevonden en het daarom niet vermeld,’ zei hij. ‘Ik vind, dat zij in elk geval had moeten noteren dat de verdachte over dit punt iets heeft gezegd.’ In Haarlem zag politierechter mr. H.J.M. Cokart aanleiding de behandeling te schorsen tot een nader te bepalen datum, om de verbalisant in persoon te horen. In Assen zei vice-president mr. C.F. Fliek, na het betoog van mr. Van der Molen: ‘Wij oordelen niet aan de hand van het proces-verbaal alleen.’ Hier kon de als getuige opgeroepen politieman wèl meteen worden gehoord en toen bleek dat deze het weer intrekken van de bekentenis nog wel aan de officier van justitie, mr. C.J. van Ol- | |
| |
denbeek, had gemeld. Maar de officier had geen aanleiding gezien de opperwachtmeester op te dragen dit toch niet onbelangrijke feit alsnog in het proces-verbaal op te nemen. Hij had alleen gezegd: ‘Nou, da's mooi, dat moet ze dan maar tegen de rechter-commissaris
vertellen.’ Mr. Van Oldenbeek maakte er in zijn requisitoir geen geheim van dat het inderdaad zo was gegaan. Hij gaf voor zijn beslissing een verklaring, die erop neerkwam dat z.i. het terugkrabbelen van een verdachte op een politiebureau een te frequent verschijnsel is om in het verbaal te zetten. ‘De politie heeft het toch al zo druk,’ zei hij, ‘ik dacht niet dat we op dit punt te hoge eisen moeten stellen.’ Dat de politie het druk heeft zal niemand tegenspreken, maar is het opmaken van een werkelijk objectief, volledig proces-verbaal iets waaraan je geen hoge eisen zou mogen stellen? Het kan politiemannen niet vaak genoeg worden ingeprent dat het proces-verbaal niet alleen maar bestemd is als een blauwdruk voor het openbaar ministerie om er een strafvervolging op te bouwen, maar dat het een weergave moet zijn van hetgeen de verdachte heeft verklaard en dat daaruit geen dingen moeten worden weggelaten, die híj als verbalisant misschien niet de moeite waard vindt, maar die voor de beoordeling door de rechter wel van belang kunnen zijn.
Een hoogst enkele keer gebeurt het dat in de rechtszaal het proces-verbaal van de politie - door de vroegere vice-president van de Haagse rechtbank mr. W.F.C. van Hattum eens gekwalificeerd als een document van welhaast heilige onaantastbaarheid - met succes wordt aangevochten. Toen de 25-jarige student J. Derks op 18 april 1975 wegens openlijke geweldpleging tegen de politie werd veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf, waarvan vijf voorwaardelijk, kon hij dat nauwelijks meer aan den lijve ondervinden. Want Derks was na zijn arrestatie naar het politiebureau gebracht en vandaar in afwachting van zijn berechting naar het huis van bewaring; het onvoorwaardelijk deel van de hem door politierechter Nomes opgelegde straf had hij op het moment van veroordeling, op enkele dagen na, als voorlopige hechtenis uitgezeten. Wanneer iemand in die positie in hoger beroep gaat en op de gebruikelijke vraag van de president van het gerechtshof: ‘Waarom?’, het antwoord geeft: ‘Omdat ik onschuldig ben’, is er in elk geval de zekerheid dat het appèl niet is ingesteld om alsnog aan de straf te ontkomen. Als zo'n verdachte - twee jaar na het politierechtervonnis! - met opvallende nadruk het Amsterdamse hof van zijn onschuld tracht te overtuigen, is dat voor de edelgrootachtbare heren van dit college een
| |
| |
signaal tot extra aandacht. Wel, die hebben ze dan ook volop gegeven; de zaak Derks, waarvoor op papier een half uur was uitgetrokken, duurde een gehele morgen.
De student was in maart 1975 opgepakt, omdat hij bij de metrorellen in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt met stenen naar de politie zou hebben gegooid. Weliswaar werd hij daarbij niet op heterdaad betrapt, maar later op de dag - toen de rust enigszins was teruggekeerd - werd hij, op straat lopend, door twee agenten herkend en aangehouden. Een zaak met een ontkennende verdachte; dan is voor het bewijs het proces-verbaal van de politie vaak van doorslaggevende betekenis. Politierechter Nomes had er indertijd dan ook weinig moeite mee gehad om tot een veroordeling te komen; daarbij nog gesterkt door de overtuiging dat de student niet zomaar uit belangstelling naar de Nieuwmarkt was gegaan. Volgens het wetboek van strafvordering kan het bewijs, dat een verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de zittng door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. Die wettige bewijsmiddelen zijn: eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen en schriftelijke bescheiden.
In de zaak Derks heeft het Amsterdamse hof het doen van eigen waarnemingen zeker niet nagelaten. Er werd met zichtbare belangstelling geluisterd naar het relaas van de verdachte en het verweer van zijn verdediger. Was de opmerking van procureur-generaal mr. H. van Everdingen (‘Als u er eens uit wilt moet u niet op de Nieuwmarkt gaan wandelen, maar op de hei’) nog geheel in de sfeer van de behandeling voor rechter Nomes, de leden van het hof toonden zich wel degelijk bereid de drang om die dag naar de Nieuwmarktbuurt te gaan serieus te nemen. Dat de verdachte op pad ging met militante bedoelingen was op grond van een deskundigenverklaring hoogst onwaarschijnlijk; een arts deelde daarin mede, dat Derks destijds nog maar net was hersteld van een rug-operatie en zeker niet in staat tot stenen gooien. De beide politiemannen bleven er echter bij, dat zij hem dit wèl hadden zien doen, zodat de als raadsman optredende mr. W.J. van Bennekom moest optornen tegen het opnieuw onder ede bevestigd proces-verbaal. Hij deed dat met grote omzichtigheid en bekwaamheid; zonder de agenten van bewust onwaarheid spreken te beschuldigen, bracht hij naar voren dat in het strijdgewoel het waarnemingsvermogen van de verbalisanten onmogelijk de normale graad van betrouwbaarheid kon hebben gehad. Ook in andere
| |
| |
Nieuwmarktzaken was sprake geweest van persoonsverwisseling. Op zijn vraag of zij de verdachte hadden herkend aan de wijze van gooien antwoordden de politiemannen ontkennend en dat vond mr. Van Bennekom zeer opmerkelijk. ‘Want als mijn cliënt inderdaad heeft gegooid,’ zei hij, ‘moet dat, gelet op de verklaring van de arts, in elk geval zijn gebeurd op een hoogst onbeholpen manier en die is de verbalisanten dan toch niet opgevallen.’
Mr. Van Everdingen, die de feiten wel bewezen achtte en bevestiging van het politierechtervonnis eiste, zag in zijn repliek het pleidooi vooral als een ‘tot taak van de raadsman behorend zaaien van twijfel.’ Je zou daarbij kunnen aantekenen dat de wijze waarop die taak hier werd vervuld, vermoedelijk nog meer twijfel heeft toegevoegd dan op grond van de houding van de verdachte ter zitting reeds was gerezen. Het gerechtshof concludeerde veertien dagen later - zeer tot vreugde van Derks en zijn raadsman - tot vrijspraak. Tenminste zo verheugend was het, dat die vrijspraak nader werd toegelicht en dat het hof tegemoetkwam aan de door de Rotterdamse hoogleraar Hans Franken (zie inleiding) gesignaleerde wens van alle betrokkenen in een proces, om de rechter bij zijn beslissingen te kunnen narekenen. ‘Het hof twijfelt niet aan de goede trouw van de verbalisanten,’ aldus president mr. A.W. Thöne, ‘maar acht misverstand niet uitgesloten. Het hof heeft alles goed overwogen en acht de feiten niet geheel overtuigend bewezen.’
Een zuivere vrijspraak, waaraan de president helaas wat afbreuk deed, door er na voorlezing van het arrest aan toe te voegen: ‘Dat betekent niet, meneer Derks, dat u zich nu zoveel beter hebt gedragen,’ zonder verder aan te duiden met wie de zojuist vrijgesproken student in dit verband werd vergeleken. Toen mr. Van Bennekom vroeg: ‘Wat bedoelt u daarmee?’, bleek uit het antwoord dat de president het gaan van Derks naar de Nieuwmarktbuurt en het daar van het inmiddels ontruimde slagveld oprapen van een door de politie verloren knevelketting, toch wel had beschouwd als symptomen van bedenkelijk gedrag.
Op de zitting komen wel meer facetten van het opsporingsonderzoek aan de orde, waarbij je een groot vraagteken kunt zetten. Voor de rechtbank in Amsterdam stonden in 1974 drie mannen terecht wegens poging tot uitlokking van ontvoering van de Zweedse ambassadeur in Nederland. Een nogal amateuristisch opgezet plan, waarbij het in de bedoeling zou hebben gelegen de gekidnapte diplomaat te zijner tijd uit te wisselen tegen de Duitse narcoticahandelaar Paucksch - een relatie van
| |
| |
een van de verdachten - die toen in Stockholm een gevangenisstraf moest uitzitten. De ontvoering ging niet door, omdat de politie tijdig werd getipt, de telefoongesprekken van de betrokkenen ging afluisteren en tot arrestatie van de plannenmakers overging. Niet in de bank van de verdachten, maar wel op de plaats van de getuigen, zat toen een 49-jarige autohandelaar, die zich bereid had verklaard het karwei voor 100.000 gulden op te knappen, maar die daarvan in het voorbereidingsstadium had afgezien. Was hij de man geweest die de politie had ingelicht? Op de desbetreffende vraag van een van de verdedigers, antwoordde de onder ede gehoorde getuige ontkennend. De politie had na ontvangst van de tip de telefoongesprekken tussen de opdrachtgevers en de ‘uitvoerder’ van de kidnapping op de band opgenomen; bij het afdraaien daarvan in de rechtszaal was bij de raadsman - vandaar zijn vraag - de indruk gerezen dat de autohandelaar op de hoogte was geweest van het afluisteren en het spel, op verzoek van de politie, na zijn vrijwillig terugtreden, verder was blijven spelen. Het viel de raadsman op dat, terwijl de opdrachtgevers aan de ene kant zich voorzichtig en in voor meeluisterende derden niet herkenbare termen probeerden uit te drukken, aan de andere kant de ‘uitvoerder’ er juist naar streefde de dingen zoveel mogelijk bij de naam genoemd te krijgen.
Rechtbankpresident Knap zei destijds op de zitting het nogal vreemd te vinden dat degene die zo nauw bij de voorbereiding van de ontvoering was betrokken, geheel aan een strafrechtelijke vervolging was ontkomen, maar onthield zich verder van een waarde-oordeel over de getuigenverklaringen van de autohandelaar. Wel, dat heeft de president van het gerechtshof, mr. R. de Waard, later in dat jaar bij de behandeling van het hoger beroep zeker niet gedaan. ‘Bij het hof is het ernstige vermoeden gerezen,’ zei hij tot de opnieuw als getuige opgeroepen autohandelaar, ‘dat u, of iemand uit uw kring, de politie over het ontvoeringsplan heeft ingelicht. Wij krijgen heel sterk de indruk dat de telefoongesprekken zijn gevoerd om bewijs te kunnen vastleggen en u daarmee bij het stellen van de vragen rekening heeft gehouden.’
Dat de politie bij de opsporing van delicten ook gebruik maakt van tips van mensen die zelf niet zonder strafblad zijn, is algemeen bekend en ik denk niet dat daartegen ernstige bezwaren zijn aan te voeren. De strijd tussen haar en de onderwereld is geen ontmoeting waarbij je veel fijnzinnigheid kunt verwachten; voor de handhavers van de wet in deze sector dus niet te gauw een gele kaart. Maar heel anders wordt het, wanneer zij een tipgever overhalen zijn rol bij de voorbereiding van het te
| |
| |
plegen misdrijf door te spelen, enkel en alleen om het bewijs te kunnen vastleggen. In politiekringen geeft men nooit toe dat er aldus wordt gewerkt en in de rechtszaal wijzen officieren van justitie dergelijke ‘beschuldigingen’ meestal met verontwaardiging van de hand. Daarom trok het in deze zaak voor het Amsterdamse gerechtshof de aandacht dat toen raadsman mr. Moszkowicz het woord ‘agent-provocateur’ liet vallen, procureur-generaal Lagerwaard in 't geheel niet protesteerde. Opvallend was ook, dat deze zich niet uitliet over de visie van de president op de vermoedelijke gang van zaken bij het afluisteren van de telefoongesprekken.
Als dit opmerkelijk stilzwijgen van de procureur-generaal werd ingegeven door zijn bekende, realistische instelling, kan het gezien worden als een aanwijzing dat het optreden van de autohandelaar bij die telefoongesprekken inderdaad dat karakter heeft gehad, dat de strafkamer van het hof zo ernstig vermoedde. Hoe dan ook: voor het bewijs in deze zaak heeft het gerechtshof alleen gelet op hetgeen de recherche al bekend was, vòòr ze tot aftapping van de telefoons overging. Wat het hof betreft, had dat hele gedoe met die banden dus niet gehoeven, maar dat de politie in de ogen van de rechter overbodig werk heeft verrricht, is iets dat men haar achteraf niet al te zeer moet aanrekenen. Veel bedenkelijker is het, wanneer de centrale recherche van de Amsterdamse politie in haar opsporingsijver inderdaad zo ver is gegaan, dat zij ‘haar man’ bij de telefoongesprekken met de verdachten aanwijzingen heeft gegeven omtrent door hem te stellen vragen. Dan is er geen sprake meer van een passief, objectief afluisteren ter opsporing van een strafbaar feit, waarvoor de rechter-commissaris zijn toestemming heeft gegeven; dan komt de politie toch wel griezelig dichtbij uitlokking tot voortzetting van een delictsvoorbereiding. Hoogstwaarschijnlijk niet voor het eerst, maar het was bij mijn weten wèl de eerste maal dat in het openbaar een rechter zich - mede namens het door hem voorgezeten college - zo duidelijk distantieerde van een dergelijke methode ter vaststelling van bewijs.
| |
Stigmatisering
Geeft de politie over haar bekende personen inlichtingen aan derden, die daarop geen enkel recht hebben? De Vereniging van Reclasseringsinstellingen heeft daarover vorig jaar een boekje opengedaan, met haar rapport Politie en Privacy. Daaruit blijkt dat in 37 onderzochte gevallen die informatie inderdaad is verstrekt met voor de betrokkenen vaak
| |
| |
uiterst nadelige gevolgen. ‘Met deze gegevens,’ aldus de Vereniging, ‘levert de reclassering nu het bewijs van de veelvuldig door haar geuite klacht, dat er lekken zijn in de politieregisters.’ Het bestaan van die lekken werd, ondanks alle ontkenning van politiezijde, al geruime tijd ook buiten reclasseringskringen als zeer waarschijnlijk aangenomen. Advocaten hadden al meermalen gewezen op moeilijkheden van cliënten, die - nog voor er überhaupt sprake was van strafrechtelijke vervolging - al in de fase van het opsporingsonderzoek, dermate door de politie werden gestigmatiseerd, dat zij zich nauwelijks meer in de buurt durfden vertonen. Bekend is ook het verschijnsel van mensen die maar niet aan de slag kunnen komen, omdat zij ooit voor de politie een verdachte zijn geweest en een eventueel toekomstig werkgever daarvan op de hoogte is gesteld. Minder algemeen bekend is, dat het initiatief daarbij meestal uitgaat van de politie en de onthulling daarvan was dan ook het opzienbarendste element. Een ander aandacht trekkend facet was de versterking van het vermoeden over het bestaan van vaste informatiekanalen tussen politiekorpsen en semi-overheidsdiensten. Als voorbeeld van het ten onrechte informatie geven door de politie aan derden vermeldde het rapport o.m. de volgende gevallen:
De politie is bezig met de opsporing van de dader van een misdrijf en vertelt op de adressen waar zij aanklopt allerlei bijzonderheden over de verdachte. Tegen diens buren wordt hij al vast betiteld als ‘moordenaar’. Tweede geval: Een politiefunctionaris gaat naar de echtgenote van een gedetineerde, die een gratieverzoek heeft ingediend. Hij treft haar niet thuis, maar omdat hem bekend is dat zij als gezinsverzorgster werkt, begeeft hij zich naar enkele woningen in de buurt. Daar vertelt hij niet alleen dat hij op zoek is naar de vrouw, maar ook waarom. Het gevolg is dat vanuit verscheidene gezinnen wordt opgebeld naar de leiding van de gezinsverzorging en dat de vrouw, die tot dan de detentie van haar man voor de buitenwereld verborgen had kunnen houden, wordt ontboden voor het geven van nadere uitleg. Derde geval: een ziekenhuis doet aangifte van diefstal en de politie vraagt een lijst op van personeelsleden. Na afloop van het onderzoek uit de politie tegenover de personeelschef van het ziekenhuis kritiek op het aanstellingsbeleid, waarbij van verscheidene personeelsleden geheel ongevraagd de politiegegevens worden onthuld. Laatste voorbeeld: de politie licht zowel de echtgenote als de werkgever van een reclasseringscliënt in over het feit dat hij ‘een goede bekende’ is van de politie en jaren in de gevangenis heeft gezeten. Dat gebeurt op een tijdstip waarop de man al acht jaar
| |
| |
niet meer met de justitie in aanraking is geweest. Van de werkgever krijgt hij te horen dat het maar beter is een andere baan te zoeken, omdat bij voorkomende diefstallen in het bedrijf hij steeds als eerste zou worden verdacht.
De 37 in het rapport vermelde gevallen zijn voor Johannes Hin, een van de meest actieve maatschappelijk werkers in Amsterdam, zeer herkenbaar. Er is niet één voorbeeld waarvan hij zou moeten zeggen iets dergelijks zelf nooit te hebben ervaren. ‘Het rapport bevestigt wat wij in reclasseringskringen al lang wisten of hebben vermoed,’ zegt hij. ‘Toen ik negen jaar geleden met dit werk begon, geloofde ik het niet wanneer een cliënt zei: die rechercheur heeft mijn moeder verteld dat ik in de tijd waarin ik van huis was, in de gevangenis heb gezeten. Ik dacht, mèt waarschijnlijk een heleboel andere mensen: zoiets doet een politieman toch niet! Maar de ervaring leert je, dat die dingen wèl gebeuren, bewust of onbewust. Je hoeft bij de politie niet altijd boos opzet te veronderstellen. Zo'n rechercheur, die tegen de ouders van een jongen zegt: die zoon van u is ook niet zo'n beste, hij komt in café's waar hij niet hoort, kan het wel goed bedoelen. Het is alleen niet de taak van de politie dit soort mededelingen te doen. In het kader van een opsporingsonderzoek is het wel begrijpelijk dat de recherche in de naaste omgeving gaat informeren,’ aldus Hin, ‘maar een bedenkelijk verschijnsel is, dat de recherche om het gesprek op gang te brengen, of om een vertrouwelijke sfeer te scheppen, bijzonderheden over de verdachte vertelt die verder niemand iets aangaan. Ik ken een jongeman, die duidelijk merkte dat zijn kennissen veel meer over hem wisten, nadat de politie een onderzoek naar hem had ingesteld en daarbij ging het dan om details, die volstrekt niet relevant waren voor dat onderzoek.’ Over de in het rapport gesignaleerde kanalen tussen politie en recherches van semi-overheidsinstellingen zegt Johannes Hin: ‘Het is ook niet de taak van de politie - en zeker niet uit eigen beweging - inlichtingen te verschaffen aan mogelijk toekomstige werkgevers over reclasseringscliënten die
in haar registers voorkomen. En het is natuurlijk geheel ontoelaatbaar, dat de politie op grond van die gegevens gaat oordelen of adviseren, of iemand voor de functie waarnaar hij heeft gesolliciteerd, wel geschikt is.’
De Vereniging van Reclasseringsinstellingen dringt al jaren bij de minister van justitie aan op een wettelijke regeling voor de politieregistraties. ‘Een dergelijke wetgeving,’ aldus de samenstellers van het rapport Politie en Privacy, ‘is des te dringender, omdat meer en meer gegevens in computers worden opgeslagen. Het moet als uiterst zorgwekkend wor- | |
| |
den beschouwd dat een toch al zo moeilijk controleerbaar apparaat als de politie in toenemende mate de beschikking krijgt over een geautomatiseerd gegevensbestand, waarvan de inhoud, het beheer en het gebruik zich onttrekken aan enige vorm van parlementaire of andere vorm van externe controle en toetsing.’
Het aanbrengen van zichtbare stigmata in de huid van veroordeelde delinquenten door middel van een gloeiend ijzer mag dan reeds anderhalve eeuw uit het strafrecht zijn verdwenen, in figuurlijke zin is er in de hedendaagse samenleving nog altijd een sterke neiging tot het doen merken van de misdadiger. Een verschijnsel dat niet alleen te verklaren is met hardnekkige vooroordelen in de trant van: wie eens steelt is altijd een dief, maar ook door de behoefte van de nette, nog nimmer ontspoorde burger zichzelf een extra duidelijk brevet van goed gedrag te geven. Er is een drang tot het scheppen van meer afstand tussen goed en kwaad en - zoals de Amsterdamse criminoloog prof. Bianchi heeft gezegd - de zondebok apart te stellen, door hem de woestijn in te sturen. Naar zijn mening valt weliswaar niet te ontkennen dat heel wat rechtbanken pogingen doen om oplossingen in hun vonnissen te vinden, waarmee zowel de belangen van de samenleving zoals zij die interpreteren, als de belangen van de delinquent worden gediend. ‘Maar wat geen rechtbank ter wereld echter op dit moment kan controleren,’ zegt hij, ‘is het stigmatiseringseffect en dat kan levenslang duren. Een stigma heeft vaak een veel erger en fnuikender effect op de persoonlijkheid van de delinquent dan welke vrijheidsstraf ook en begint niet zelden zijn consequenties pas te doen voelen na de vrijlating. Het stigma doorkruist volledig en oncontroleerbaar de straftoemeting en maakt alle goede bedoelingen van de naar tijd en kwaliteit zorgvuldig toegemeten straf of maatregel tot een klucht.’ Hoe het dan wel zou moeten? Herman Bianchi is van oordeel dat de dader van een misdrijf na afloop van zijn straf weer in ons midden kan lopen, alsof er niets gebeurd is. Het eindresultaat ten aanzien van de delinquent moet z.i. zijn, dat deze als mens behouden blijft; als hij kapot gaat is er geen gerechtigheid geschied.
De vraag rijst in hoeverre de delinquent al niet kapot is ver vòòr die tijd; als gevolg van de publiciteit, eerst bij zijn arrestatie en wat later bij zijn berechting. Weliswaar worden verdachten van een misdrijf in ons land niet, zoals bijvoorbeeld in Engeland, met naam en adres in de kranten vermeld, maar in reclasseringskringen heerst de overtuiging dat ook het alleen maar noemen van beroep, woonplaats en voorletters al voldoende is voor een stigmatiserende werking. Mr. H. Schootstra, die, voor hij
| |
| |
raadsheer werd in het gerechtshof te Arnhem, enige tientallen jaren in Leeuwarden als advocaat werkte, zei mij daarover vorig jaar in een interview het volgende: ‘Ik heb nooit begrepen waarom over het algemeen een verdachte in kranteberichten en verslagen ook nog met zijn initialen moet worden vermeld. Vooral wanneer zijn beroep erbij staat en het delict zich heeft afgespeeld in een kleine gemeenschap, een dorp of een provinciestadje, is de herkenbaarheid niet moeilijk. Geen enkel belang is daarmee gediend; voor de afschrikwekkende werking van strafoplegging - als je daar tenminste nog in gelooft - is het noemen van namen of initialen totaal overbodig. Het is alleen een extra straf voor de verdachte en dat is niet de bedoeling van de rechtspleging. Waarom niet gewoon vermeld dat een zoveel-jarige man of vrouw heeft terechtgestaan?’ Een mijns inziens zeer zinvolle vraag ter overpeinzing voor hoofdredacteuren, voorzover zij althans geen leiding geven aan bladen waarvoor de grote aantrekkelijkheid van misdaadverslaggeving nu juist is gelegen in een zo groot mogelijke stigmatisering van de dader in de ogen van het publiek.
| |
Bij de Belgen
Vanuit de verte ben je nog geneigd te denken dat het alleen maar zo reusachtig lijkt omdat het op een heuvel is gebouwd, maar wanneer je er na een moeizame klim door de nauwe straten van de benedenstad eindelijk vlak voor staat, blijkt het geen gezichtsbedrog te zijn geweest: het paleis van justitie te Brussel is werkelijk monsterachtig groot. Gebouwd in de tweede helft van de vorige eeuw - de werkzaamheden duurden vijftien jaar - overtreft het de neo-klassieke, pompeuze paleizen van Parijs ten tijde van het tweede keizerrijk verre in omvang en protserigheid. Maar wanneer de ontwerpers destijds het oogmerk hebben gehad iets te creëren dat primair geschikt was voor het inboezemen van ontzag, zijn zij daar zeer wel in geslaagd. Het is een tempel van het recht met duizend ingebouwde drempelvrezen, die beginnen op de enorme stenen stoepen buiten en zich schijnbaar eindeloos voortzetten in het labyrint van trappen, gangen, sombere zalen en sinistere gewelven binnen. In de immense, slecht verlichte centrale hal zitten in afwachting van het gerechtelijk gebeuren, advocaten in ambtsgewaad met hun cliënten in duistere nissen en het gemurmel van hun stemmen doet denken aan het afnemen van de biecht. Vanaf de hoge bordessen gezien zijn de zich geluidloos over de enorme vloer bewegende justitiabelen tot nietige poppetjes gereduceerde mensen, op weg naar de zittingszalen, waar het ri- | |
| |
tueel zich voltrekt in een omgeving, die niet intimideert door architectonische overvloed, maar juist door een deprimerende kaalheid. Omdat het daglicht er ook niet op de meest zonnige momenten doordringt en de schaarse gloeilampen ontoereikend zijn, is de openbare behandeling ter terechtzitting reeds in letterlijk opzicht een schimmig gebeuren: de professionele deelnemers aan het spel der rechtspleging proberen dit helaas nauwelijks te verduidelijken.
Want zittend op de ‘gehoorzaalbank’, een overjarig, bij de minste beweging afschuwelijk krakend meubelstuk, moet je constateren dat de rechters hier in 't geheel geen rekening houden met de akoestisch abominabele omstandigheden. Dat komt zoals bekend ook in Nederland voor, maar je krijgt op den duur de indruk dat de Belgische rechter nòg minder vervuld is van het verlangen het strafproces doorzichtig te maken voor de man of vrouw in de beklaagdenbox en voor de overige aanwezigen. Zoiets kan dan schijn zijn, die te bedriegelijk is om verantwoord te kunnen generaliseren, maar gesprekken met mensen, die het door langdurige ervaring wel kunnen weten bevestigen die indruk. Illustratief voor de geringe inspanning het juridisch jargon te vertalen voor het gewone volk is een voorval beschreven door Johan de Geest in een artikel over de rechtsgang in het tijdschrift ‘Humo’. Daaruit het volgende citaat: ‘Voor de politierechtbank wordt een verkeersongeval behandeld; de autovoerder L.V. heeft op een slecht verlichte weg een overstekende fietser omvergereden. Deze kwam op de wagenkap terecht en zit nu - omdat hij door onvoorzichtigheid de aanrijding heeft veroorzaakt - op het beklaagdenbankje. De autovoerder wordt naar voren geroepen om als getuige te vertellen hoe groot zijn schade is; het is een oudere man, die er net als de fietser bijzit als een hond in een kegelspel. De rechter vraagt hem: ‘Stelt u zich burgerlijke partij?’ V. mompelt, dat hij het niet begrijpt, waarna de rechter - alsof hij denkt dat de man doof is - zijn vraag wat luider herhaalt. Het antwoord blijft ook dit keer uit, maar als de rechter hem voor de derde maal vraagt: ‘Stelt u zich burgerlijke partij?’ antwoordt de man teneinde raad: ‘Nee, meneer de juge; het enige wat ik vraag is, dat mijn schade zal worden terugbetaald.’ Johan de Geest merkt op, dat het voor de rechter blijkbaar teveel was gevraagd om uit te leggen
wat ‘zich burgerlijke partij stellen’ precies betekende en noemt verder de manier waarop deze zaak werd behandeld typerend voor de sfeer in de gerechtsgebouwen, waar ‘de elite de plak zwaait en gewone stervelingen vaak als uitschot behandelt’. Dat is fors uitgedrukt, maar zo'n behandeling op de zitting kan bij de betrokken burger
| |
| |
bepaald wel de uitwerking hebben die de schrijver vermoedt. ‘De chauffeur,’ aldus Johan de Geest, ‘zal wellicht gesterkt in vooroordelen tegenover rechtspraak en rechters naar huis getrokken zijn; voor hem en voor de meeste mensen is het gerecht een in kant gehulde wereld, welke zich boven het gewone volk opstelt en er zich ver van verwijderd houdt.’ In Leuven bevestigen hoogleraren en wetenschappelijk medewerkers van de universiteit, die de gang van zaken bij het Belgische strafproces nauwlettend volgen, dat dit voorbeeld symptomatisch is voor de houding van de rechter. Naar het oordeel van de criminologen De Batselier en Van Outrive en van strafrechtspecialist Dupont doen de leden van de zittende magistratuur inderdaad zeer weinig moeite de voor hen verschijnende justitiabelen enig inzicht te verschaffen in wat er op een zitting eigenlijk gebeurt. Integendeel: de rechters versterken het vervreemdingseffect, door onderling en over het hoofd van de beklaagde met de advocaat te discussiëren, in het speciale taaltje van de wetsartikelen en de jurisprudentie. Van pogingen om de strekking van vonnissen duidelijk te maken is geen sprake; een opgelegde straf wordt niet gemotiveerd en de veroordeelde moet zelf maar gissen op grond van welke overwegingen de rechters vinden dat hij zoveel maanden of zoveel jaar uit de vrije samenleving moet worden verwijderd. Willen die rechters dat niet of kunnen zij het niet? Zonder het eerste uit te sluiten, meent prof. Van Outrive dat de magistraten niet in staat zijn zich uit te drukken in voor gewone stervelingen begrijpelijke termen. ‘Ik vrees,’ zegt hij, ‘dat pogingen in die richting op nog groter misverstanden zullen uitlopen; ze kunnen misschien nog beter hun mond houden...’
Dat klinkt nogal fatalistisch, maar ook zijn collega De Batselier vindt dat de Belgische rechter bepaald niet is opgeleid voor het doen overkomen van het recht bij de burgers, die daarmee in aanraking komen. Hetzelfde geldt trouwens voor de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie en de advocatuur. De procureur des konings is veel minder dan de Nederlandse officier van justitie geneigd de persoonlijke omstandigheden van de beklaagde in zijn requisitoir te betrekken. Wat de inzet van de advocaten betreft, daarover geeft Philippe Toussaint, ervaren justitieel verslaggever van het blad ‘Pourquoi Pas?’ het volgende, vernietigende oordeel: ‘Het publiek is over 't algemeen niet bemiddeld genoeg om een goede advocaat voor zijn zaak te spannen; de grote meerderheid moet zich tevreden stellen met middelmatigen. Zeer velen voeren geen klap uit, anderen zijn onbekwaam; nog weer anderen zwelgen in hun eigen woorden en vergeten het belang van hun cliënt.’ Maar zijn
| |
| |
er dan in België niet, zoals bij ons, jonge vertegenwoordigers van de balie, die zich ook pro deo voor cliënten het vuur uit de sloffen lopen, die op zittingen de openbare aanklager voldoende weerwerk bieden en - wanneer noodzakelijk - ook de rechter wel tegenspreken? Mr. Dupont zegt daarover: ‘De Belgische advocaat maakt over het algemeen onvoldoende gebruik van de speelruimte waarover hij in het strafproces kan beschikken. In zijn pleidooi bedient hij zich vaak van bloemrijke taal om de omstandigheden te schetsen waarin de beklaagde zich bevindt, maar het is de vraag of hij zich daarin werkelijk zo heeft verdiept. Zijn opmerkingen over de mogelijke oorzaken van het delict beperken zich tot de clichés als “ongelukkige jeugd” en dergelijke; ze raken niet aan dingen die fundamenteel verkeerd zijn in de maatschappij, die - althans voor een deel - een verklaring kunnen vormen voor crimineel gedrag.’
Zowel Dupont als Van Outrive zijn van mening dat veel jonge advocaten in België, met het oog op een eventuele carrière in de rechterlijke macht, de procureur des konings te veel naar de ogen kijken en dat dit ook van toepassing is op rechters die binnen de zittende magistratuur promotie willen maken. De drie procureurs-generaal in België zijn - maar dat is niet afwijkend van de Nederlandse situatie - zeer invloedrijke figuren, die voor een belangrijk deel de justitiële politiek bepalen. Maar er is nog een groep vrij nauw bij de rechtspleging betrokkenen, die de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie naar de ogen kijkt. Belgische rechtszaalverslaggevers vertolken - enkele uitzonderingen daargelaten - bij voorkeur de opvattingen van de procureur des konings en appelleren in hun reportage van het strafproces aan veronderstelde gevoelens van de zwijgende meerderheid. Op een debat-avond, tijdens mijn bezoek aan Leuven, kreeg één hunner het over zijn blijkbaar nogal gekleurde verhalen zwaar te verduren van een groot aantal alerte en agressief vragende studenten in de rechten en gedragswetenschappen. Waarom er over de beklaagde altijd weer werd geschreven als ware hij reeds veroordeeld, waarom zoveel bijzonderheden over diens uiterlijk, waarom zo nodig te vermelden dat iemand kleurling is, gastarbeider of homofiel? Uit zijn antwoorden bleek hij inderdaad te behoren tot die journalisten die het rechtbankverslag meer zien als een brok verstrooiing dan als een stuk voorlichting. Van zijn eenvoudige filosofie maakte hij trouwens geen geheim: ‘Ik schrijf van een proces nu eenmaal de dingen die het publiek graag wil lezen.’
Het is wel duidelijk dat deze vorm van journalistiek de bestaande voor- | |
| |
oordelen alleen maar aanwakkert en in 't geheel niet stimuleert tot meedenken over misdaad en straf. Wat in België, nog meer dan in Nederland, wordt bedreven is de stigmatisering en isolering van de delinquent, waardoor de burgerij de illusie kan koesteren dat er een scherpe scheidingslijn zou bestaan tussen goed en kwaad. De stelling van prof. De Batselier, dat criminologie eigenlijk niet de studie is van afwijkend gedrag, maar gewoon van menselijk gedrag, klinkt waarschijnlijk heel wat minder plezierig in de oren. Criminologisch onderzoek, aldus opgevat, zou echter best eens kunnen leiden tot de conclusie dat er geen natuurlijke grens is tussen daders en niet-daders.
|
|