| |
| |
| |
Het beeld van de zitting
Toen mr. W. Poerink in 1968 bij de rechtbank in Den Bosch het voorzitterschap van de strafkamer verwisselde voor dat van een civiele kamer, wist iedereen in het paleis van justitie in de Brabantse hoofdstad dat zijn opvolger, mr. Th.M. Geense, het niet gemakkelijk zou krijgen. Want de heer Poerink had de reputatie van een voortreffelijk strafkamerpresident, en ook in het wereldje van de rechterlijke macht worden de prestaties van de man die een zojuist verlaten zetel heeft bezet, onontkoombaar vergeleken met die van zijn voorganger. Het is noch zinvol noch ‘fair’ om dat reeds te doen na enkele maanden, maar nu mr. Geense al weer zoveel jaren de strafkamer presideert, is er een alleszins door de feiten gerechtvaardigd terugverlangen naar de Poerinkperiode.
De rechtbankverslaggevers van de grote landelijke dagbladen kunnen het bij elke behandeling van een zaak met iets meer dan routine-karakter telkens weer constateren: verdwenen zijn het scherpe in het oog houden van de grote lijn, het aan de hand van het dossier scheiden van kaf en koren, de strakke leiding bij de verhoren van verdachten en getuigen. De presidentiële zetel van de rechtbankstrafkamer in Den Bosch wordt niet meer bezet door een figuur die, wanneer hij wordt geconfronteerd met moeilijke, of gewoon alleen maar onverwachte situaties, dienovereenkomstig weet te handelen. Dat komt bijvoorbeeld tot uiting als een verdachte op de zitting een andere lezing geeft dan hij destijds tegenover politie en rechter-commissaris gedaan heeft. In dergelijke situaties zegt mr. Geense soms dingen die de kritische toehoorder verbazen. Ik herinner me zijn wonderlijke opmerking tegen de van gifmoorden verdachte Riet H. uit Schijndel: ‘U houdt maar stand, u weet van geen wijken, u gaat maar niet door de knieën.’ Alsof het de taak is van de rechter een verdachte in het strafproces tot een bekentenis te krijgen. In dezelfde zaak deed zich een ander incident voor, toen de president de verdachte min of meer dwong een door haar destijds ondertekende, maar op de zitting bestreden verklaring hardop voor de microfoon voor te lezen. Gelet op het feit dat mr. Geense, ondanks herhaalde verzoeken van pers en ministerie van justitie, weigert zelf gebruik te
| |
| |
maken van de geluidsinstallatie, maakte dit bevel aan de verdachte niet zo'n fijne indruk. Mr. Geense creëerde daarmee een schandpaaleffect en droeg aldus bij tot datgene, waarvoor hij te oordelen naar zijn opmerking bij het binnenkomen in de stampvolle zaal zo beducht scheen: ‘Het lijkt hier wel een bonte kermis...’ Als iets niet loopt zoals hij het zich had voorgesteld, ontstaat een merkbaar kribbige stemming, die zich meestal meer ontlaadt in de richting van de balie dan van het openbaar ministerie. Toen bij genoemd proces de verdediger, tastend in de tijdens een langdurige zitting ontstane warwinkel van paperassen, verontschuldigend zei: ‘Een ogenblik, ik moet even mijn administratie verzorgen’, antwoordde de president: ‘Dat moet u thuis doen.’ Een kwartier later deed de officier van justitie, comfortabel gezeten op het podium, precies hetzelfde, maar zijn niet minder luidruchtig geritsel met papieren passeerde zonder enig presidentieel commentaar.
Enkele jaren later was de zittingszaal van de rechtbank in Den Bosch het toneel van tot dusver gelukkig uniek gebleven tumultueuze taferelen. Bij de berechting van twee jongemannen, verdacht van gijzeling van een boerengezin in het Betuwse dorp Deil, sprong één hunner, direct na het horen van de eis (tien jaar gevangenisstraf) plotseling op, stormde met een kreet van woede het podium op en gaf de officier van justitie, mr. J. van Mierlo, een harde stomp tegen de borst. Terwijl de totaal verraste parketwachters de handen vol hadden met het in bedwang krijgen van beide verdachten (ook de ander had in de verwarring kans gezien op het podium te komen) ontstond er een geweldige deining in de zaal onder hun familieleden en vrienden, die het proces hadden bijgewoond. Er werden scheldwoorden geroepen in de richting van de raadkamerdeur, waarachter de hevig geschrokken heren zich haastig hadden teruggetrokken, stoelen gingen omver en alleen het snel verschijnen van versterking voorkwam een algemene vechtpartij. Dergelijke scènes hebben zich bij de behandeling van het hoger beroep voor het gerechtshof - in hetzelfde gebouw, maar een verdieping lager - een half jaar later niet afgespeeld. Dat was in de eerste plaats al volstrekt onmogelijk door de uitgebreide voorzorgsmaatregelen; de verdachten, Daan D. en Jantje B., mochten ditmaal niet vlak tegenover de rechters op een stoel zitten, maar werden op een aan de voorkant door een schot afgesloten bank geplaatst, met aan weerskanten en tussen hen in een lid van de parketwacht. Degenen die toegang verlangden tot de publieke tribune werden gefouilleerd; in de gangen en buiten, rond het paleis van justitie aan de Spinhuiswal, stonden politiemannen ter bewaking. In de tweede plaats
| |
| |
was er bij de behandeling in appèl minder voedingsbodem voor het snel opkomen van emoties. Men mag wel aannemen, dat de sfeer van onrust destijds onder het publiek bij die eerste behandeling door de rechtbank voor een niet gering deel te wijten was aan de onmogelijkheid om te verstaan wat er gezegd werd. Rechtbankpresident Geense had ook toen weer geweigerd de geluidsinstallatie in te schakelen; zijn niet zo krachtig stemgeluid en bij van de van het publiek àf sprekende verdachten en getuigen haalden meestal de tribune niet. Er waren momenten dat de ‘toehoorders’ alleen uit het bewegen van zijn lippen konden opmaken dat de president aan het woord was. Zodat iedereen in de zaal opschrok, toen officier van justitie Van Mierlo, tegen het eind van een overigens uitstekend requisitoir, plotseling met stemverheffing en in versneld tempo ging spreken. Zoiets gebeurt wel meer als een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie naar een forse eis gaat toepraten, maar de wijze waarop het hier geschiedde had, gezien de geladen sfeer in de zaal, het effect van een vonk in het kruitvat. Op de zitting van het gerechtshof echter, waren de microfoons wèl ingeschakeld; de president mr. W. van Roosendaal had zich zelfs bereid verklaard ‘zo'n ding’ - zoals hij het noemde - om de hals te hangen.
Kan men nu zeggen, dat de zoveel rustiger verlopen behandeling in hoger beroep ook zoveel beter, bevredigender en in alle opzichten verhelderend is geweest? Helaas niet. Want in de getuigenbank ontbraken ditmaal de leden van het gegijzelde gezin (vader, moeder en dochter), die voor de rechtbank vrijwel geheel waren teruggekomen op hun bij politie en rechter-commissaris afgelegde verklaringen, dat ze door het gewapende tweetal bedreigd waren of zich bedreigd hadden gevoeld. De advocaat-generaal mr. C.H. Nuis, die in dit hoger beroep het openbaar ministerie vertegenwoordigde, had hen alleen op verzoek van de verdediging als getuigen opgeroepen, maar toen zij niet waren verschenen, namen alle betrokkenen daar genoegen mee, zodat de zaak van de gijzeling werd afgedaan zonder aanwezigheid van de slachtoffers. Met alle waardering voor de zeer menselijke motieven, die bij het afzien van dit verhoor vermoedelijk een rol hebben gespeeld, kan men zich toch afvragen of daarmee is gehandeld in belang van het recht. Wanneer er zulke tegenstrijdige verklaringen op tafel liggen, als getuigen voor de rechtbank zozeer alles hebben herroepen wat ze in een eerder stadium aan politie en rechter-commissaris hebben verteld, is het ondenkbaar, dat het hof niet de behoefte heeft gehad die getuigen zelf in persoon te zien en te horen. Hadden de gegijzelden zich nu wèl of niet bedreigd gevoeld
| |
| |
en zo ja in welke mate? Het hof moest dat nu opmaken uit het dossier en uit de schaarse antwoorden van de verdachten op dit punt. Zeer begrijpelijk vanuit zijn positie zei één hunner, toen hem werd gevraagd of het gezin Smits zich bedreigd had gevoeld: ‘Dat moet u mij niet vragen, maar die mensen zelf.’
Door het afzien van getuigenverhoor van de slachtoffers, heeft het Bossche hof de kans gemist om aan de hand van vragen en door middel van persoonlijke indrukken vast te stellen wat de werkelijke reacties en gevoelens van de gijzelaars zijn geweest ten tijde van het aan de verdachten tenlastegelegde misdrijf. Natuurlijk hebben vader, moeder en dochter Smits de schrik van hun leven gehad, toen die twee gewapende mannen bij hen binnenstapten; vanzelfsprekend was hun eerste verlangen gericht op een zo spoedig mogelijk verdwijnen van de indringers. Maar het is niet denkbeeldig dat, toen er in de loop van de bezetting geen ernstige dreigementen meer werden geuit, het aanvankelijke gevoel van gevaar is geweken. Het is verder mogelijk dat, door het steeds toenemend machtsvertoon van de politie - er stonden zelfs gepantserde auto's rond de boerderij - door gezamenlijke angst voor wat er zou gaan gebeuren, bij dit voor ons land toen nog unieke misdrijf, er een zekere band is ontstaan tussen daders en slachtoffers.
Dat klinkt ongeloofwaardig voor de buitenstaanders, die in die spannende dagen in zo groten getale, dank zij de televisiebeelden, hebben meegeleefd met het gegijzelde gezin, maar we hebben dergelijke reacties later ook gezien bij de gijzeling in de gevangenis te Scheveningen, de treinkaping bij Wijster en de bezetting van het Indonesische consulaat-generaal te Amsterdam. Ook daar in geen van de interviews met de bevrijden uitbarstingen van haat tegen degenen, die hen toch onder bedreiging met de dood zoveel dagen en weken gevangen hielden, maar wel veelvuldig vriendelijke woorden en zelfs begrip voor de daders. Bij een bankoverval in Zweden heeft een van de vrouwelijke employées, die samen met haar collega's in een kluis in gijzeling werd gehouden, na haar bevrijding gezegd dat ze zich eigenlijk meer bedreigd had gevoeld door de acties van de politie dan door de bankrover en dat door dit gemeenschappelijk beleefd gevaar een sterke band tussen hen beiden was ontstaan. Dit bezorgde haar woedende reacties van het publiek, dat zich zoiets eenvoudig niet kon voorstellen. Maar iets dat onvoorstelbaar is hoeft daarom nog niet onwaar te zijn.
| |
| |
| |
Wangedrag in de rechtszaal
Wanneer in de Angelsaksische landen een beklaagde zich op de zitting tegenover de rechter misdraagt, kan hij erop rekenen dat hem behalve de straf wegens het delict waarvoor hij terechtstaat, meteen een extra straf wordt opgelegd voor ‘minachting van de rechtbank’. Nog niet zo lang geleden werd een man voor de Londense rechtbank ‘Old Baily’ zo woedend over een hem zojuist opgelegde gevangenisstraf van vier jaar wegens inbraak, dat hij één van de rechters diens bril en pruik van het hoofd sloeg. Nadat zaalwachters de opgewonden man naar zijn cel hadden afgevoerd, werd hij een uur later opnieuw - ditmaal geboeid en door zes man bewaakt - binnengeleid en daar voor ‘contempt of court’ tot nog eens negen maanden veroordeeld. Zo'n strafuitdeling heeft met het doen van werkelijk recht nauwelijks iets te maken, want hoe kun je van een rechter een objectief oordeel verwachten over een delinquent, die hem zojuist heeft mishandeld? Er ontstaat dan een soort eigen-rechter-spelen, in die zin dat de beledigde partij niet als gewoon burger een klacht indient, maar direct, zonder voorafgaand onderzoek door politie en justitie, zijn eigen zaak naar believen kan afwikkelen.
Dat is in Nederland gelukkig niet mogelijk. Er zijn hier en daar nog wel rechters die door een agressieve houding van een verdachte bij het bepalen van de strafmaat wat minder mild zijn gestemd; ik ken wel politierechters die bij hun uitspraken laten merken een brutale mond van de verdachte als een soort strafverzwarende omstandigheid te zien. Maar het uitdelen van extra-straffen omdat de delinquent de officier heeft geslagen of de rechter heeft bedreigd, is in het kader van diezelfde zitting bij ons volstrekt uitgesloten. Wat niet betekent dat de leden van staande en zittende magistratuur dan maar alles over hun kant moeten laten gaan; dat er te allen tijde dient te worden volstaan met het verwijderen van de handtastelijk geworden verdachte. Daan D. en Jantje B. zijn wel degelijk voor het aanrichten van bovengenoemd tumult gestraft, maar meer dan een half jaar daarna en door een anders samengestelde rechtbank.
Of het verstandig is geweest de beide jongemannen, na vonnissen van zeven jaar voor de gijzeling, nog weer eens te vervolgen voor een op zichzelf wel ernstig, maar bij de gijzeling toch in het niet zinkend incident... daarover liepen in kringen van de strafrechtspleging de meningen uiteen. Sommigen vonden, dat het aanzien van het recht - en dan nog wel op zo spectaculaire, de aandacht van het publiek trekkende wijze - zózeer was geschonden, dat de justitie daaraan niet stilzwijgend
| |
| |
kon voorbijgaan. Anderen waren van mening dat de niet goed te keuren, maar als gevolg van grote spanningen wel te begrijpen uitbarsting van de verdachten, niet had moeten leiden tot het vorderen van nieuwe strafrechtelijke correcties. Er waren aanwijzingen dat het openbaar ministerie in Den Bosch daar aanvankelijk ook niet voor voelde, en de indruk bestaat dat de houding van de zittende magistratuur in het paleis van justitie in de Brabantse hoofdstad van invloed is geweest op de beslissing het toch maar wèl te doen. Want het incident in de rechtszaal werd daar zeer hoog opgenomen; vanwege het geschokte prestige - behalve de geslagen officier waren ook de rechters ten aanschouwe van een volle zaal in paniek naar de raadkamer gevlucht - maar ook met het oog op mogelijke herhaling van soortgelijke taferelen in de toekomst. Het hoog opnemen bleek uit de ongewone omstandigheid dat de behandeling van het proces tegen de twee verdachten van de openlijke geweldpleging in de rechtszaal niet werd toevertrouwd aan een willekeurige andere officier van justitie en willekeurig aangewezen andere rechters. Staande en zittende magistratuur werden vertegenwoordigd door de nimmer in de zaal verschijnende topfiguren: hoofdofficier mr. A. Messchaert en president mr. M. Cremers.
Op die zitting waren echter de beide verdachten niet aanwezig; omdat de president herhaalde verzoeken van hun raadslieden om uitstel tot na de zomer had afgewezen, weigerden zij uit hun cel in het huis van bewaring te komen. Zowel Daan als Jan hadden tijdens het gerechtelijk vooronderzoek kenbaar gemaakt sterke voorkeur te hebben voor mr. N. Schipper uit Den Haag en mr. P. Smidt van Gelder uit Rotterdam als verdedigers en overeenkomstig hun verzoek waren die ook toegevoegd. Maar toen mr. Schipper, omdat zowel hij als zijn confrère op de vastgestelde datum met vakantie zouden zijn, aan de president vroeg de zaak aan te houden tot begin augustus, werd dit verzoek niet ingewilligd, met als motivering dat dit de rechtbank niet schikte. Mr. Schipper schreef daarop terug dat wat de verdedigers en hun cliënten betreft, de zaak dan best kon worden uitgesteld tot september. Ook dat werd - ditmaal zonder nadere motivering - afgewezen en op 21 juni werden Nico Schipper en Pieter Smidt van Gelder van hun toewijzing als raadsman ontheven. Tegelijkertijd wees de president - drie dagen voor het proces! - twee andere advocaten aan om zich met de verdediging te belasten. Dat werd door de verdachten niet geaccepteerd, waarop de rechtbank hun zaak bij verstek behandelde. Nu is het over het algemeen niet in het belang van een verdachte als hij niet op de zitting verschijnt; hij
| |
| |
kan dan geen verweer voeren tegen het hem tenlastegelegde en zijn raadsman is onder die omstandigheden ook niet gerechtigd een pleidooi te houden. Maar in een zaak als deze... wat zou er gebeurd zijn, wanneer de beide door de veroordeling in de gijzelingsaffaire verbitterde verdachten wèl in de zaal waren verschenen? Iedereen die hen heeft gadegeslagen tijdens het Deilproces kan zich voorstellen wat voor emoties nu weer zouden zijn losgebarsten over het feit dat zij niet werden bijgestaan door de raadslieden van hun keuze, maar door twee hun totaal onbekende advocaten.
Wat kan de president van de Bossche rechtbank hebben bewogen om het verzoek tot uitstel van de behandeling af te wijzen? Zeker niet het belang van de verdachten; die zaten niet in voorlopige hechtenis in afwachting van hun berechting voor deze zaak, maar waren gedetineerd voor de gijzeling. Het heeft er de schijn van dat mr. Cremers het er vooral om te doen was, degenen die zich zozeer in het paleis van justitie tegenover de rechterlijke macht hadden misdragen, zo vlug mogelijk te bestraffen. Dat is met het oog op de indruk op het grote publiek wel te begrijpen, maar onder de beschreven omstandigheden had een snelle berechting toch niet de voorkeur moeten krijgen boven een in alle opzichten bevredigende behandeling op een later datum. Een zaak als deze had, naar mijn overtuiging, nooit mogen worden afgedaan zonder aanwezigheid van de verdachten en hun eigen, door hen vertrouwde raadslieden. Dat de door mr. Cremers gepresideerde rechtbank inderdaad veel zwaarder bleek te tillen aan het incident tijdens het gijzelingproces dan het hoofd van het openbaar ministerie, werd duidelijk bij de uitspraak. Na een eis van één maand gevangenisstraf werden Daan D. en Jan B. veroordeeld tot het dubbele.
In dezelfde maand, waarin zich de weinig verheffende tonelen gedurende de behandeling in eerste instantie van de Deilse gijzeling afspeelden (november 1973), verschenen, in dezelfde zaal, voor politierechter mr. A. Bonneur, de eerste overtreders van het verbod tot rijden op de autoloze zondag. Een verbod, dat het gevolg was van de door de oliecrisis veroorzaakte benzineschaarste. Van de twaalf verdachten die voor het hekje kwamen, bevonden zich twee zoals dat heet ‘uit anderen hoofde’ in voorlopige hechtenis. De één, omdat hij de auto waarin hij werd aangehouden, even tevoren zou hebben gestolen; de ander wegens het negeren van het stopteken en vervolgens inrijden op de betreffende politieman. Mr. Bonneur wees beiden op hun recht - als gedetineerden - zich als- | |
| |
nog te voorzien van een verdediger en op de mogelijkheid de behandeling van de zaak uit te stellen tot een nader te bepalen datum. ‘Maar we kunnen het ook nu doen, want het gaat vandaag alleen om dat rijden op zondag,’ zei hij. Toen de officier van justitie - ook in dit geval mr. Van Mierlo - hieraan toevoegde dat de autodiefstal (voor de één) en de poging tot doodslag op de agent (voor de ander) later geheel als aparte zaken aan de orde zouden komen, besloten de verdachten tot afdoen meteen, zonder raadsman. Dat leek op het eerste gezicht een beslissing zonder veel risico; het uit anderen hoofde gedetineerde tweetal had, aldus door rechter en officier zo nadrukkelijk ontdaan van de andere delicten, geen enkele reden zich in een nadeliger positie te voelen dan de overige, niet gedetineerde zondagsrijders. Er was ook geen aanleiding te veronderstellen dat de overtreding van het rijverbod hen zwaarder zou worden aangerekend. Integendeel, het is een bekend verschijnsel in onze strafzalen, dat rechter en officier van justitie er bij het bepalen van de straf rekening mee houden als een verdachte voor andere, nog te berechten delicten, opnieuw
een straf te wachten staat. Maar noch mr. Bonneur, noch mr. Van Mierlo, die zich ten aanzien van de overige verdachten gevoelig toonden voor verzachtende omstandigheden en de strafmaat zeer genuanceerd hanteerden, waren bereid tot mildheid voor de twee gedetineerden. Mr. Van Mierlo vond het rijden op de verboden zondag in een gestolen auto het toppunt van brutaliteit en noemde het negeren van stoptekens een handeling, die niet met een voorwaardelijke straf kon worden gehonoreerd. Politierechter Bonneur dacht er vrijwel net zo over en veroordeelde de twee jongemannen tot ieder een week gevangenisstraf, onvoorwaardelijk.
Natuurlijk kan men aanvoeren, dat de verdachten zich hadden schuldig gemaakt aan rijden op de verboden zondag onder strafverzwarende omstandigheden, maar zowel rechter als officier gaven - zoals gezegd - aan het begin van de zitting te kennen, dat die omstandigheden te zijner tijd zouden leiden tot aparte strafzaken en nu dus buiten beschouwing zouden blijven. Op grond van die toezegging zagen de verdachten af van een raadsman en men kan zich voorstellen, dat toen officier en rechter bij het bepalen van de straf tòch in voor hen negatieve zin met die omstandigheden rekening hielden, zij zich ronduit belazerd voelden.
| |
Conflictoplossing
De Amsterdamse politierechter mr. R. Houben heeft eens twee jongens, die louter uit baldadigheid vernielingen hadden toegebracht aan een ge- | |
| |
parkeerde auto, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een boete van 200 gulden. Een vonnis, waartegen de officier van justitie mr. A. Habermehl, die gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidstraffen had geëist, hoger beroep aantekende. Bij de behandeling daarvan voor het gerechtshof hadden de twee verdachten geen verdediger, maar wel aanwezig was maatschappelijk werker Johannes Hin, die als zijn mening naar voren bracht, dat in deze zaak noch door de rechter, noch door de officier het strafrecht was gebruikt tot oplossing van het conflict. ‘Die jongens erkenden gewoon, dat ze een rotstreek hadden uitgehaald en beloofden op de zitting de schade te vergoeden,’ aldus de heer Hin. ‘Maar de rechter hechtte geen geloof aan hun belofte en de officier kwalificeerde mijn opmerking over de verzoening tussen daders en slachtoffer als die nieuwe ideeën van de Coornhertliga’. Nauwelijks had de voor het getuigenhekje staande maatschappelijk werker dit citaat uit het requisitoir van mr. Habermehl uitgesproken, of de oudste raadsheer in het hof, mr. R. de Waard riep luidkeels: ‘Wat een onzin! Dat zijn helemaal geen nieuwe ideeën, die dingen zijn 25 jaar geleden al gesteld; hoe kunt u dat nou zeggen!’
Johannes Hin, zichtbaar beduusd door die plotselinge uitbarsting, haastte zich op te merken, dat hij hier niet zijn eigen mening naar voren bracht, maar slechts mr. Habermehl had geciteerd. Waarop mr. De Waard en president P. Dozy eensgezind constateerden, dat er ‘geen officier van justitie meer is, die niet in de eerste plaats streeft naar conflictoplossing’. Wel, daarbij zou je toch een groot vraagteken kunnen plaatsen en zeker aan de hand van deze zaak. Als een maatschappelijk werker op de zitting - in dit geval bij de politierechter - naar voren brengt dat er een schadeloosstelling op komst is, kan het zin hebben als stok achter de deur een voorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen, zoals mr. Houben had gedaan. Maar dat een officier van justitie, die in een dergelijke situatie onvoorwaardelijk naar de cel verwijst, primair conflictoplossing nastreeft, is toch niet in ernst vol te houden. Het openbaar ministerie werd in dit hoger beroep vertegenwoordigd door advocaat-generaal mr. H. Lagerwaard, een man met geheel andere denkbeelden over straftoemeting dan mr. Habermehl. Dat zei hij in zijn requisitoir weliswaar niet met zoveel woorden, maar je kon het er wel uit opmaken. ‘Het openbaar ministerie is één en ondeelbaar,’ aldus Lagerwaard, ‘maar het is vergelijkbaar met kerkgenootschappen, waar ze ook allemaal met verschillende monden spreken.’ Je kon het ook opmaken uit de eis: bevestiging van het politierechtervonnis, dus geen on- | |
| |
voorwaardelijke gevangenisstraf. Of het hof onder de indruk van het korte, maar veelzeggende requisitoir binnenskamers tot herwaardering is gekomen van het zo spontaan geuite vertrouwen in officieren van justitie op het punt van conflictoplossing, behoort tot de geheimen van de raadkamer. Wat de straf betreft: de twee jongens werden nog geen uur later veroordeeld tot alleen maar geldboeten. Zeer waarschijnlijk had het hof rekening gehouden met het inmiddels volledig
vergoed zijn van de aan de auto toegebrachte schade en met het ontbreken van ieder spoor van rancune bij de in de rechtszaal aanwezige eigenaar. Als dat zo is had het gerechtshof die overweging beter niet voor ‘zichzelf’ kunnen houden, maar - tot meer begrip van de straftoemeting - openbaar moeten maken.
Voor politierechter mr. F. ten Kroode - eveneens te Amsterdam - heeft eens een zeventigjarige man terechtgestaan, wegens het maken van anti-semitische opmerkingen in dusdanige bewoordingen, dat deze rechter uitriep: ‘Hoe is het mogelijk, dat iemand zoiets over zijn lippen kan krijgen!’ Bij de verdere behandeling van de zaak bleken echter omstandigheden waardoor je je kon afvragen wat het openbaar ministerie had bewogen tot het instellen van een strafrechtelijke vervolging. Uit het verhoor van de bejaarde verdachte kwam het beeld naar voren van een sinds de dood van zijn vrouw - twaalf jaar geleden - volstrekt vereenzaamde man, die steeds luider hoorbaar voor de buren in zichzelf ging praten, zich vooral opwond over televisie-uitzendingen die hem herinnerden aan de tweede wereldoorlog en die bij één daarvan, onder invloed van alcohol, de woorden gebruikte waardoor zijn buurman zich beledigd voelde. Deze was weliswaar niet zichtbaar voor de verdachte in de kamer aanwezig, maar hij had het door de gesloten deur op de gang gehoord, evenals een vriend van hem, die het allemaal had opgeschreven. Naarmate de behandeling van de zaak voortduurde - een dochter van de verdachte verklaarde dat haar vader weliswaar geen gemakkelijke man was, maar gezien zijn houding in de oorlog zeer beslist geen anti-semiet - werd steeds duidelijker, dat dit geen aangelegenheid was voor de rechter, en mr. Ten Kroode liet dat ook wel merken. Hij gaf de zeer geëmotioneerde verdachte de raad om te proberen wat minder in zichzelf te praten, althans niet zo hard dat de buren het konden horen en stelde hem voor lid te worden van een bejaardensociëteit. Een goedbedoelde, maar mislukte poging tot doorbreking van het isolement van de verdachte, die zuchtend antwoordde: ‘Ach meneer, daar zitten ze allemaal te kaarten en daar vind ik niks an... ik schaak liever, maar dat
| |
| |
kunnen ze daar niet.’ Voer voor psychologen en maatschappelijk werkers; hopelijk ook stof tot overpeinzing voor officieren van justitie bij het afwegen van alle omstandigheden, alvorens het besluit te nemen of een bij hen gedeponeerde klacht zwaar genoeg is om voor te leggen aan de rechter. In deze zaak redde de waarnemend officier van justitie het gezicht van het OM, door wegens niet bewezen zijn van de opzet tot beledigen vrijspraak te vragen, waarmee mr. Ten Kroode zich zeer wel kon verenigen. Maar vóór hij uitspraak deed liet deze politierechter de als getuige gehoorde buurman, die de klacht had ingediend naar voren komen en vroeg hem wat hij ervan zou vinden als het vrijspraak zou worden. Een hoogst ongebruikelijke vraag in de strafrechtspleging, waarop de man zonder aarzelen antwoordde: ‘Daar kan ik wel vrede mee hebben.’
Een schoolvoorbeeld van verzoening tussen dader en slachtoffer. Het mag dan waar zijn zoals prof. Enschedé stelt (zie laatste hoofdstuk) dat de rechter er is om het recht als middel van ordehandhaving te hanteren, maar als door zijn beslissingen het door het openbaar ministerie aan hem voorgelegde conflict in de samenleving uit de wereld wordt geholpen, is dat toch wel een hoogst plezierige bijkomstigheid. Er zijn rechters, zoals de vroegere vice-president van de Arnhemse rechtbank mr. B.W. van Houten en de vice-presidente van de Amsterdamse rechtbank mevrouw mr. C.J. van Lom-van Marle, die daarvoor geen blauwdruk nodig hadden, en die door aanleg, aanpak, instelling en instinct een heel eind in de ideale richting komen. Helaas zijn er ook veel rechters, die op z'n zachtst gezegd niet zo duidelijk de intentie hebben naar dat doel te streven. Ik herinner mij een dagje bij de appèllenkamer van de Haarlemse rechtbank. Daar kreeg een student - in hoger beroep gekomen van een kantonrechtervonnis - van een der rechters over de lengte van zijn op schrift gesteld verweer te horen: ‘De tijd om aan dat papier te werken had u beter aan de studie kunnen besteden; dat kost de gemeenschap maar geld.’ Een andere jongeman, door de kantonrechter veroordeeld omdat hij met zijn auto door rood licht was gereden, verscheen voor diezelfde appèllenkamer. Bij zijn berechting in eerste instantie had hij al aangevoerd zich niet te herinneren op de in de dagvaarding genoemde datum op het bewuste kruispunt te zijn geweest en dat de politieman, die hem daar zou hebben betrapt, zich vermoedelijk in het nummer van de auto had vergist, maar bewijzen kon hij dat niet. Pas na het vonnis schoot hem te binnen, dat hij die dag helemaal niet met zijn auto in
| |
| |
Haarlem was geweest, maar in Engeland. Hij ging in hoger beroep en toonde de president van de appèllenkamer zijn paspoort met de stempels van de Britse grenscontrole. De jongeman werd - hoe kon het anders - vrijgesproken. Een niet alledaags en daarom wel aardig geval van een verdachte die zijn eigen onschuld bewijst, maar de Haarlemse rechters zagen er kennelijk de humor niet van in. Integendeel: de verdachte kreeg zelfs een standje, dat hij niet direct bij de kantonrechter aan dat paspoort had gedacht. ‘Wel een overbodige rompslomp, die u ons heeft bezorgd,’ zei één van de leden van de rechtbank korzelig, ‘en dat voor iemand als u, die toch een redelijk stel hersens moet hebben.’
Dom en dwaas was ook het optreden van de Rotterdamse politierechter mr. C. Boot vorig jaar bij het snelrecht voor de deelnemers aan de gewelddadige incidenten in de Turkse buurt te Schiedam. Dat de justitiële overheid behoefte voelde aan een krachtige reactie, liefst binnen niet al te lange tijd, was niet onbegrijpelijk. De ongeregeldheden werden misschien wat te gemakkelijk aangeduid als rassenrellen, maar dat het doodsteken van een Schiedamse jongen op de kermis door een Turk aanleiding werd tot grote vernielingen in de wijk rond de moskee, is een verschijnsel waar men niet licht over moet denken. Het dusdanig uiting geven aan vijandige gevoelens tegenover een minderheidsgroep kan niet worden getolereerd; volgelingen van Joop Glimmerveen (Den Haag moet blank blijven) dient duidelijk te worden gemaakt, dat zij hun dubieuze opvattingen niet met gewelddaden behoren te ondersteunen.
De vraag is echter in hoeverre de opgezweepte meute in Schiedam werd gedreven door racistische motieven. Er verschenen zes verdachten voor het hekje, die in 't geheel niet de indruk maakten te zijn bezeten door vreemdelingenhaat. Het is zeer wel mogelijk, dat racistische gevoelens bij een aantal rellenschoppers een rol hadden gespeeld, maar dan was het zestal, dat de officier van justitie voor berechting en ‘voorbeeldige’ bestraffing had uitgekozen, wel een bijzonder ongelukkige selectie. Voor de politierechter stonden - met één uitzondering - jongelieden, die nog nooit met politie of justitie in aanraking waren geweest en nu vanuit het huis van bewaring de rechtszaal werden binnengeleid. De verdachten bevonden zich niet alleen allemaal in voorlopige hechtenis, nee... ze waren ook nog in afzonderlijke inrichtingen opgesloten, als gold het zware misdadigers, die in afwachting van hun berechting geen enkel contact met elkaar mochten hebben. Er werden ter genoegdoening van de publieke opinie - zowel de officier van justitie als de rechter lie- | |
| |
ten dat duidelijk merken - vrijheidsstraffen geëist en opgelegd aan jeugdige ‘first offenders’, die er onder normale omstandigheden stellig waren afgekomen met geldboeten en voorwaardelijke gevangenisstraffen. Snelrecht mag dan tegemoetkomen aan gevoelens die zo kort na het delict verondersteld worden bij het publiek te leven, met het werkelijk doen geschieden van recht heeft het niet zoveel te maken.
Des te minder wanneer in zo'n situatie als vorig jaar augustus in Rotterdam de rechter blijk geeft van verouderde opvattingen omtrent de bedoeling van de strafoplegging en een vergelijking trekt, die kant noch wal raakt. Politierechter mr. Boot zei ter motivering van zijn vonnissen, dat de straf niet alleen recht moet doen aan gevoelens van gegriefdheid, maar ook aan de vergeldingsbehoefte. De verdedigers (mrs. Rinkel, Willems en v.d. Puttelaar) hadden door de absurd korte tijd van voorbereiding nauwelijks de dagvaardingen kunnen doornemen, maar weerden zich zeer krachtig. Zij vroegen zich af, of men de publieke opinie nu moest sussen ten koste van deze jongens en één hunner merkte op, dat celstraf zeer ingrijpend is in het leven van een jongeman die nog nimmer met de justitie in aanraking is geweest. Dat laatste deed voor de formele en rechtlijnige mr. Boot, die zich vermoedelijk al had geërgerd aan het onbeschroomd optreden van de op blote voeten in sandalen pleitende Lotje v.d. Puttelaar, de deur dicht. ‘Dat is lariekoek!’, zei hij met stemverheffing. ‘Je kunt je been breken en dan ben je er ook een poosje tussenuit; daarmee is toch je hele leven niet kapot? Nee, over een paar jaar zijn ze het helemaal vergeten!’ Er zijn meer rechters van wie je je afvraagt, of ze op de openbare zitting eigenlijk wel precies weten wat ze zeggen, maar het maken van een dergelijke vergelijking behoort, althans in ons land tot de uitzonderingen. Een beenbreuk - aangenomen, dat die niet al te gecompliceerd is - zal inderdaad iemand niet voor het leven kapot maken, maar waar haalt zo'n rechter de wetenschap vandaan om hetzelfde te voorspellen ten aanzien van psychische gevolgen van celstraf voor deze jonge mensen?
Rechtlijnige rechters... er is geen enkele reden te twijfelen aan hun integriteit of juridische bekwaamheden, maar door hun gebrek aan mensenkennis en souplesse zijn zij soms een ramp voor de strafrechtspleging. Zoals bijvoorbeeld de Amsterdamse vice-president van de rechtbank mr. G.H. Nomes, die sinds zijn omstreden optreden als politierechter in het Maagdenhuisproces in de woelige zestiger jaren nauwelijks is veranderd. Dat bleek uit zijn houding tegenover de verdachten
| |
| |
van deelname aan de ongeregeldheden bij de ontruimingen in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt; ook toen weer een evident geen oor hebben voor de vaak redelijk klinkende argumenten van de demonstranten. Dat sommigen hunner zonder agressieve bedoelingen op pad waren gegaan naar de Nieuwmarktbuurt en pas door het hardhandig ingrijpen van de politie in een opwelling van woede stenen hadden gegooid, wilde er bij mr. Nomes niet in. ‘Nee, dat maakt u mij niet diets, verdachte’ sprak hij plechtig, als vanouds. Om vervolgens de opmerkingen van de verdedigers over het excessief karakter van het politiegeweld weg te wuiven als niet terzake doend, ten bewijze dat hij niets, maar dan ook in 't geheel niets had geleerd van de eigen beoordelingsfouten in het verleden.
Met gemengde gevoelens heeft de heer Nomes zich aangepast bij de gewoonte om een verdachte niet de gehele tijd te laten staan. Dat blijkt uit zijn op vermanende toon uitgesproken woorden: ‘U mag nu wel gaan zitten verdachte, maar denk erom... U staat terecht!’ Een wonderlijke opmerking, waar niemand goed raad mee weet, maar die wel typerend is voor het achterhoedegevecht tegen de ontwikkelingen, die zelfs de gang van zaken in het paleis van justitie niet onberoerd hebben gelaten. Soms kan het gebeuren, dat mr. Nomes na afloop van het verhoor vergeet het teken te geven tot dat weer-mogen-gaan-zitten en in zo'n situatie enkele jaren geleden scheen, naar het gevoel van advocaat mr. E.F. Steyns, diens cliënt zich te bevinden. Terwijl de officier van justitie al aan het woord was beduidde de raadsman - wat ook deurwaarder en parketwachter wel doen als de president het vergeet - de verdachte, dat hij kon gaan zitten. Dat was in 't geheel niet naar de zin van Gerard Nomes. ‘Een ogenblik, meneer de officier,’ zei hij, het requisitoir onderbrekend, en tot mr. Steyns op boze toon: ‘Meneer de raadsman, wat doet u daar?’ Toen deze zijn echt wel duidelijk gebaar nog eens ten overvloede had toegelicht zei de president met stemverheffing tot de verdachte: ‘Meneer, u blijft daar staan, waar u nu staat!’ Hetgeen geschiedde, maar daarmee was het afwijkend gedrag van Neerlands meest besproken en bekritiseerde rechter nog niet voltooid, want na afloop van het requisitoir zei hij tot de verdachte: ‘Thans is het woord aan uw raadsman en kunt u gaan zitten.’ Dat mr. Nomes geprikkeld was over het door de verdediger attenderen op een overigens zeer onschuldige omissie zijnerzijds is hiervoor één verklaring. Maar het kan ook zijn, dat hij gewoon geen oog heeft voor de werkelijke plaats van de officier van justitie in het strafproces: een meneer in bef en toga, naar wie de
| |
| |
verdachte in diens eigen belang aandachtig moet luisteren, maar tegen wie hij bepaald niet meer beleefdheidsvormen in acht moet nemen dan tegenover zijn eigen raadsman.
Dat de wonderlijke capriolen van deze rechter niet beperkt blijven tot zijn houding op de zitting, maar zich ook manifesteren in de strafoplegging, kwam tot uiting - en correctie - voor het Amsterdamse gerechtshof, waar een 21-jarige kapster in appèl terechtstond wegens diefstal van vijftien grammofoonplaten, samen met haar vriend gepleegd. Zij was in eerste instantie door mr. Nomes - toen nog politierechter - veroordeeld tot een maand voorwaardelijk; een nogal milde straf en de reden waarom het meisje in hoger beroep was gegaan lag dan ook uitsluitend aan de bepaling die als bijzondere voorwaarde aan de proeftijd van drie jaar was verbonden: zij moest gedurende die periode bij haar moeder wonen en mocht geen contact meer hebben met haar vriend. Een volstrekt verwerpelijke, van paternalistische opvattingen getuigende beslissing, die de weliswaar oudere, maar zoveel wijzere heren van het hof in raadkamer vermoedelijk alleen maar glimlachend het hoofd heeft doen schudden.
| |
Geen aandacht voor motieven
Aan de Oude Boteringestraat te Groningen, waar zich achter een fraaie renaissancegevel de strafrechtspleging voltrekt, in een niet minder oogbekorend zaaltje vol barok, heeft de arrondissementsrechtbank in 1972 en 1974 zaken behandeld, die sterk in de belangstelling stonden: de opstanden in het huis van bewaring. Vooral bij dat eerste proces was die belangstelling groot, omdat de talrijke persvertegenwoordigers toen nog de verwachting koesterden dat de behandeling ter zitting zich niet uitsluitend zou richten op het al dan niet bewezen zijn van de in de dagvaarding vermelde feiten. Maar hun hooggespannen verwachtingen werden in geen enkel opzicht beantwoord.
Nu hoeven degenen die ambtshalve hun rol vervullen in het spel der rechtspleging hun optreden geenszins af te stemmen op de geïnteresseerdheid van de ‘grote’ pers; zeker niet, wanneer zij kunnen vermoeden dat deze geïnteresseerdheid voor een deel meer wordt bepaald door een behoefte om sensatiezucht te bevredigen dan door het verlangen tot het verstrekken van zo objectief mogelijke informatie. Maar om te beginnen was de aandacht van de publiciteitsorganen in dit geval vrijwel unaniem zeer speciaal gericht op oorzaken en achtergronden. In de tweede plaats leek het ook voor de direct betrokkenen nauwelijks mogelijk om
| |
| |
de zaak van alle kanten te bekijken en de verdachten recht te doen wedervaren zonder uitvoerige belichting van verhoudingen en situaties die tot de uitbarsting in het huis van bewaring hadden geleid. Niets daarvan viel te bespeuren op de door de president mr. G. Overdiep geleide zitting. Wat we te zien en te horen kregen was een geheel op de bewijslevering toegespitste ondervraging van verdachten en als getuigen opgeroepen bewakers. Allemaal vragen over wie nu precies wat gedaan had, in welke vorm en in welke mate van strafbaarheid. Zoiets hoort er uiteraard wel bij, maar het wordt absurd als de president aan een bewaker vraagt: ‘Voelde u zich bedreigd met enig misdrijf tegen het leven, of alleen maar met zware mishandeling?’ Daarop is toch echt geen zinvol antwoord te verwachten; zeker niet van een getuige, die, evenals de meeste van zijn collega-bewakers, op de terechtzitting de indruk maakte minder nerveus te worden door de herinnering aan het oproer tóen dan door de vraagstelling van de rechter nu. Herhaaldelijk leek het dat die ondervraging primair gericht was op het bij elkaar zoeken van de bouwstenen voor de bewijsconstructie van de officier van justitie, waarbij de verklaringen van de bewakers echter - tot leedvermaak van de op de tribune aanwezige studenten in de rechten - weinig bruikbaar waren voor het verdere metselwerk. Toen de president één der bewakers over de aard van de bedreiging vroeg: ‘Dacht u, dat ze u dood zouden maken?’ antwoordde de man verontwaardigd: ‘Nee, natuurlijk niet, dat heb ik ook nooit gezegd!’ Waarop mr. Overdiep opmerkte: ‘Nee, maar het staat zo in de telastelegging en die moet bewezen worden...’
Was de wijze waarop de president de zaak aanpakte op z'n zachtst gezegd niet toereikend voor het verkrijgen van een goed belicht totaalbeeld, ronduit erbarmelijk was de bijdrage van de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in dit proces: mr. J. Muntendam. Wat men van hem te horen kreeg was een requisitoir, waarin geen enkele aandacht werd besteed aan de diepere achtergronden en mogelijke oorzaken van de opstand. Ook de raadsman van de verdachten ging daar teleurstellend weinig op in, al gold voor hem de verontschuldigende omstandigheid, dat hij pas in een laat stadium in de zaak was betrokken.
Het is in principe geen verwerpelijk streven van rechters, officieren van justitie en advocaten om - al dan niet na voorafgaand overleg - de behandeling van een door het publiek als spectaculair beschouwde zaak binnen proporties te houden zoals dat heet, maar het is de vraag of het
| |
| |
resultaat dan wel steeds zo is dat je ook kunt spreken van behandeling in de juiste proporties. Naar mijn overtuiging was dat zeker niet het geval bij dit proces in Groningen, dat vrijwel geheel beperkt bleef tot de feiten voorzover die van belang waren voor de formeel-juridische aspecten. Wanneer de gebeurtenissen in het huis van bewaring destijds, zoals de officier stelde, de openbare orde ernstig hebben verstoord, en de publieke opinie daardoor werd geschokt, dan gaat het niet aan om eventuele oorzaken van het gedrag van de gedetineerden nagenoeg onbesproken te laten bij de openbare behandeling ter rechtszitting.
Wel, de achtergronden van de tweede opstand in het Groningse huis van bewaring - ruim twee jaar later - zijn bij de berechting zeker niet onbesproken gelaten, maar dat was toen toch uitsluitend de verdienste van de verdediger mr. J. van Stempvoort. Want ook nu deed president Overdiep weer geen enkele poging om meer te weten te komen dan alleen de voor vaststelling van bewijs van belang zijnde feitelijke gang van zaken tijdens het oproer. Het alleen oog hebben voor hetgeen er op die zomerdag in het huis van bewaring aan strafbare feiten was geschied en het zich niet afvragen hoe het zover had kunnen komen, was ook kenmerkend voor het requisitoir in deze zaak. Daarin lag uitsluitend de nadruk op de noodzaak van verscherpt toezicht en strenge bestraffing van de hoofddaders die door officier van justitie mr. C. van den Burg gekwalificeerd werden als raddraaiers. Alsof uit het na de vorige opstand gedane onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van de commissie Woltman, niet duidelijk was gebleken dat er in de menselijke verhoudingen binnen het Groningse huis van bewaring heel wat viel te verbeteren. Van de aanbevelingen van deze commissie was op dat moment nog vrijwel niets gerealiseerd. ‘Er heerst daar in dat huis van bewaring nog steeds een sfeer van structureel geweld,’ zei de verdediger in zijn pleidooi. ‘Dat hoeft niet gepaard te gaan met mishandeling, maar ieder van de verdachten hier kan u de namen noemen van een paar bewakers met een min of meer sadistische instelling, die de gedetineerden bij voortduring het bloed onder de nagels vandaan pesten.’ Waarop de officier in zijn repliek niets anders wist te zeggen dan dat er nu eenmaal ‘goede regels van orde en tucht’ waren in een huis van bewaring en voor het overige het betoog van de raadsman karakteriseerde als een pleidooi voor de anarchie.
| |
Een beschamende vertoning
Het eerste gedeelte van het strafproces tegen hoofdverpleger Frans H.
| |
| |
van de Lückerheidekliniek (voorjaar 1976) te Maastricht, was in meer dan één opzicht een verbijsterend gebeuren. Daar was in de eerste plaats het hoogst ongewone karakter van de zaak (moord op negen demente bejaarden) en ten tweede de omstandigheden waaronder de handelingen van de verdachte zich hadden afgespeeld. Het jarenlang kunnen doorgaan met deze praktijken, zonder dat iemand uiting gaf aan zijn verwondering over het abnormaal hoge sterftecijfer; het feit dat pas in de zomer van 1975 een arts argwaan kreeg door de scherpe daling van dit cijfer wanneer Frans H. met vakantie was. Maar minstens zo verbijsterend was de wijze waarop de rechtspleging zich destijds in dat gedeelte van het proces voltrok. In Maastricht wordt uiteraard recht gesproken volgens de wetten die ook worden gehanteerd door de rechters in de andere achttien arrondissementen van ons land, maar er is een merkbaar verschil in het doen en laten van de professioneel betrokkenen in toga tijdens de behandeling op de zitting. Er ontstaan daardoor - ik heb dat al vaker geconstateerd bij min of meer spectaculaire processen in de Limburgse hoofdstad - situaties en spanningen, die zich elders niet zo gauw voordoen.
In die sfeer past de man, die in deze zaak het openbaar ministerie vertegenwoordigde, officier van justitie mr. Jan Booster - hoewel geen zuiderling van afkomst - wonderwel. Energiek in de fase van opsporing en gerechtelijk vooronderzoek, vasthoudend in het verhoor op de zitting, uitermate kundig in de opbouw van het requisitoir, maar zich in toon en stijl bedienend van een bombastische franje die sterk doet denken aan het pathos van de procureur des konings in het land der Belgen. In grote zaken staat hij bij de verslaggevers, die hij al vele jaren tot zijn vaste toehoorders mag rekenen, bekend om zijn harde, soms meedogenloos aandoende aanpak van een ontkennende verdachte. De manier waarop hij de hoofdverpleger van de Lückerheidekliniek ondervroeg, verbaasde echter ook de Boosterkenners in de zaal. Het is niet onbegrijpelijk als een officier van justitie - en zeker in zo'n ernstige zaak - het geduld dreigt te verliezen, wanneer de verdachte naar zijn gevoel evident om de hem voorgehouden feiten heendraait. Het is ook voorstelbaar dat hij fel reageert als voor de verdachte niet zo plezierige details ter tafel komen en als deze verklaart zich daarvan niets meer te herinneren. Maar zoals het daar en toen in Maastricht gebeurde... woedende uitroepen begeleid door slagen met de vlakke hand op de tafel. Nu eens: ‘Geef antwoord verdachte!’, dan weer: ‘Houd uw mond, meneer!’ Talrijk waren de keren, dat mr. Booster driftig opveerde uit zijn stoel en de
| |
| |
verdachte luidkeels verwijten maakte, waarbij, met heftige bewegingen van de rechterpols, de wijsvinger telkens weer in diens richting werd gepriemd.
Verbijsterend was ook de manier waarop de president van de rechtbank zijn rol vervulde. Mr. G. Hermesdorf is een beminnelijk man als je met hem spreekt in de gangen van het voormalige klooster, waarin de rechtbank is gehuisvest en meestal ook wel op de zitting tijdens de dialoog met de verdachte, maar hij toont daarin toch tekenen van vooringenomenheid. Er zijn wel meer strafkamerpresidenten die moeite hebben met artikel 302 van het wetboek van strafvordering (noch de voorzitter, noch een der rechters geeft op de terechtzitting blijk van enige overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte), maar in het proces Frans H. maakte mr. Hermesdorf wel heel sterk de indruk zich onvoldoende open te stellen voor hetgeen de verdachte tot zijn verdediging had aan te voeren. Herhaalde malen meende hij te moeten constateren dat de terechtstaande hoofdverpleger draaide; nu eens zei hij dat met zoveel woorden, dan weer trok de president - veelbetekenend kijkend - met zijn ballpoint denkbeeldige cirkels in de lucht. Een enkele maal zei hij zelfs onomwonden: ‘U liegt, verdachte!’ Het de verdachte vermanen oplettend te zijn naar hetgeen hij zal horen en de eveneens wettelijk verplichte mededeling, dat deze op vragen niet hoeft te antwoorden, werden door mr. Hermesdorf wat wonderlijk geïnterpreteerd, toen hij, vooroverbuigend, op luide toon sprak: ‘Kijk mij aan, verdachte en geef een eerlijk antwoord!’
Gênant en ergerlijk waren de gevolgen van de zwakke leiding van de president. Gênant, omdat hij bij tal van beslissingen ter zitting (variërend van het opportuun zijn van een bepaald punt (‘Zal ik dat nu doen, meneer de officier, of later?’) tot de simpele decisie omtrent het inlassen van een pauze, mr. Booster letterlijk naar de ogen keek. Ergerlijk, omdat de blikken daarbij vrijwel nimmer uitgingen naar verdachtes raadsman mr. J. Hermans. In de vraagstelling aan Frans H. liet mr. Hermesdorf de officier van justitie de vrije teugel en die maakte daarvan een dankbaar gebruik. Toen de advocaat een ogenblik veronderstelde dat dit laten vieren van de teugels ook voor hem gold, werd zijn vergaloppering onmiddellijk bestraft met een kortaf: ‘Suggestieve vraag meneer de raadsman, kan ik niet toestaan!’ Toen de president de officier een keer in de rede viel, zei mr. Booster geïrriteerd: ‘Ik vind het hinderlijk om onderbroken te worden, u weet toch hoe ik ben.’ Bepaald ridicuul was de presidentiële terechtwijzing van Frans H., bij diens mededeling dat
| |
| |
beklag over het tekortschieten van de artsen op Lückerheide zinloos was geweest, omdat het bestuur hem en nog een andere verpleger had uitgemaakt voor ‘rooie rakkers’. Mr. Hermesdorf werd zichtbaar boos en zei dat we in een democratisch land leven, waar iedereen vrij voor zijn mening mag uitkomen en hij een dergelijke opmerking van de verdachte dus niet meer wilde horen.
Op de zesde dag kwamen er eindelijk tekenen die erop wezen dat de president - vermoedelijk gealarmeerd door de verbaasde gezichten in de zaal - een beetje genoeg kreeg van de regie-voering door de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie. Hij toonde althans de neiging tot een wat straffere leiding van het proces. Hij weigerde te voldoen aan het verzoek van de officier het woord te ontnemen aan een getuige à décharge, die iets wilde zeggen dat de officier niet terzake vond, maar de verdediger wèl; de verrassing en het misnoegen op het gezicht van mr. Booster waren duidelijke aanwijzingen over het zeldzame karakter van deze gebeurtenis.
Hoe omvangrijker een strafzaak, des te schrijnender het gebrek aan gelijkheid van wapenen tussen openbaar ministerie en verdediging. Op het podium in Maastricht zat, goed zichtbaar voor iedereen, de officier van justitie; op zijn wenken bediend als hij van de verbalisanten op de eerste rij snel nadere informatie wilde hebben. Soms namen de rechercheurs zelf het initiatief; tijdens de talrijke woordenwisselingen tussen mr. Booster en de verdachte werd de officier ‘gevoed’ met haastig op stukjes papier gekrabbelde aanwijzingen, die vervolgens door een gedienstig toeschietend parketwachter voor mr. Booster werden neergelegd. Aan de overkant zat diens tegenstander, advocaat Hermans; hij had zich weliswaar goed kunnen voorbereiden op deze zaak, maar hem ontbraken mensen en materiaal om ter zitting even vlug als de officier in te spelen op onverwachte situaties. Het rechercheteam had - die indruk rees tenminste uit de verhoren van de verbalisanten - zijn uiterste best gedaan alle verklaringen van de verdachte zoveel mogelijk in diens eigen woorden op te nemen. Inspecteur J. Grachten van de rijksrecherche getuigde onder ede dat de verklaringen ook vrijwel allemaal aan Frans H. waren voorgelezen. ‘Ik sprak dan duidelijk, op luide toon, meneer de president, met pauzes tussen de lettergrepen,’ sprak de heer Grachten plechtig. ‘Bijvoorbeeld: ik heb be-wust ge-spo-ten met in-su-li-ne; ik hielp de pa-tiën-ten ster-ven. Zo deed ik dat, edelachtbare.’ Of dat opnemen in eigen woorden ook was gebeurd bij de talrijke verklaringen van de familieleden van de overleden patiënten, was zeer de vraag. Wie goed
| |
| |
luisterde bespeurde in de voorgelezen teksten de neiging tot dramatisering in taalgebruik en zinsbouw van de verbalisanten.
Niet geheel duidelijk werden de omstandigheden waaronder de bekentenis van de verdachte op het politiebureau - later weer ingetrokken - tot stand was gekomen. Vast staat dat daarbij de arts van de Lückerheidekliniek, mevrouw Y. Vijgen-Duif, een belangrijke rol had gespeeld; niet echter, of het initiatief voor een gesprek werkelijk uitging van Frans H., zoals werd gesuggereerd. Hoe dan ook: inspecteur Grachten had mevrouw Vijgen enkele ogenblikken met de arrestant alleen gelaten en toen hij na enige tijd weer binnenkwam, had zij - zittend met de armen om de verdachte geslagen - gevraagd: ‘Frans, mag ik de inspecteur zeggen, wat je mij zoëven hebt verteld?’ En daarop had de hoofdverpleger uitgeroepen: ‘Ik zal het zelf wel zeggen... ik heb gespoten!’ Van directe druk op de verdachte door de verhorende rechercheurs op dat politiebureau is niets gebleken en er waren ook geen aanwijzingen voor. Maar de bekentenis is mogelijk wel verkregen dankzij het psychisch overwicht van de arts en het punt, of zij met deze vorm van medewerking iets heeft gedaan wat eigenlijk behoort tot het werk van ambtenaren belast met opsporing van strafbare feiten, was tijdens de pauzes van dit proces volop in discussie. Temeer omdat mevrouw Vijgen - elke dag als getuige-deskundige aanwezig om de rechtbank desgevraagd toelichting te geven over de medische toestand van de door Frans H. als hopeloos aangeduide patiënten - steeds meer de indruk maakte tot het Boosterteam te behoren. Zij zat op de eerste rij, naast inspecteur Grachten, met wie zij veelvuldig fluisterend van gedachten wisselde; wanneer Frans H. ondervraagd werd door de officier, schudde zij met het hoofd als hij volgens haar onwaarheid sprak. En op de zevende dag... waarachtig, toen begon de arts Vijgen, net als inspecteur Grachten, briefjes toe te spelen aan de hoogste vertegenwoordiger van het vervolgings-apparaat in dit proces.
Opmerkelijk ook waren de sterk van elkaar afwijkende bevindingen van psychiater J. Schnitzler en psycholoog W. Derks, die de verdachte in de POK te Utrecht hadden onderzocht. Deze gedragsdeskundigen hadden Frans H. op totaal verschillende wijzen benaderd en ook wel met een ander doel. De psychiater had de gesprekken in de kliniek vooral gezien als instrument voor de karakteranalyse; de psycholoog zag de gesprekken als een middel om te weten te komen hoe de verdachte zichzelf ziet en hoe deze het zèlf allemaal heeft beleefd. Beide uit die uiteenlopende benaderingen resulterende visies leken van belang voor beoordeling van
| |
| |
de persoon van de verdachte, maar de president van de rechtbank liet op de zitting reeds weten weinig waardering te hebben voor het rapport van de op verzoek van de verdediging in dit proces betrokken drs. Derks. Het rapport werd niet alleen aangevochten - zoals te verwachten - door de officier, maar kreeg ook kritiek van mr. Hermesdorf, die vond, dat de deskundige veel te weinig gebruik had gemaakt van wat hij noemde ‘de kritische zeef’. Toen de psycholoog reageerde met opmerkingen als: ‘Ik heb uiteraard geen vragen gesteld op de manier van een officier van justitie’ en: ‘Het POK is nu eenmaal geen rechtbank,’ werd dat hem merkbaar door de rechters niet in dank afgenomen. Maar geen woord van kritiek op de rapportage van dr. Schnitzler. Zijn zienswijze beantwoordde kennelijk meer aan het verwachtingspatroon; een van de rechters ging zelfs zo ver ter inleiding van een vraag aan de psychiater te zeggen: ‘Dokter, het persoonsbeeld van de verdachte, dat u zo duidelijk schetst en dat naar onze mening klopt met de feiten...’
President Hermesdorf schrok zichtbaar van deze mededeling, die voor de goede luisteraar meer inhield dan alleen maar een compliment voor dr. Schnitzler. Want als dat beeld van de verdachte ‘naar onze mening’ klopte met de feiten, kon dat erop wijzen dat die feiten door de rechtbank al min of meer als vaststaand werden aangenomen. En in dat stadium van het proces, toen de getuigen nog niet allemaal waren gehoord, de officier van justitie zijn requisitoir nog moest houden en de rechtbank nog geen enkele kennis droeg van hetgeen de verdediger zou aanvoeren in zijn pleidooi, maakte dat een zeer bedenkelijke indruk.
Het requisitoir van mr. Booster was ook in deze zaak weer grondig voorbereid en zeer knap van constructie, maar in woordkeus en voordracht als zelden tevoren barstend van bombast en bombarie. ‘Meneer de president, edelachtbare heren... ik pak een leugen van de verdachte van de tafel, laat hem op de vloer vallen en ziedaar... de leugen ligt aan scherven!’ En dat dan, voor de ogen van de verbaasde toeschouwers, ook weer vergezeld van bijbehorende gelaatsexpressies en gebaren. De vele staaltjes van dramatiek kwamen niet zomaar tot ontlading in het vuur van het betoog; nee, er was niets aan het toeval overgelaten. Na afloop kregen de verslaggevers van de kranten het gehele requisitoir in fotokopievorm en toen zagen zij tot hun zoveelste verbijstering in dit proces, dat het allemaal van tevoren was vastgelegd in het draaiboek van de Boostershow. Een scenario vol zinnen met bijvoeglijke naamwoorden, met onderstrepingen en spatiëringen waar de nadruk moest worden gelegd en veelvuldig eindigend met uitroeptekens, wanneer wat
| |
| |
extra verontwaardiging over de verdachte en zijn daden geboden scheen. Het op zo emotionele wijze voorgedragen requisitoir was bewijsbaar het produkt van ‘kalm beraad en rustig overleg’.
Excessieve gebeurtenissen, zoals hiervoor beschreven in de processen Deil en Lückerheide, tonen aan hoezeer het bij grote, voor alle betrokkenen zenuwslopende zaken uit de hand kan lopen, wanneer de presidentiële opstelling minder getuigt van objectief leiderschap dan van een bevooroordeeldheid, die de officier aanmoedigt tot het loslaten van de remmen in het requisitoir. Maar die voorbeelden zijn natuurlijk niet representatief voor het beeld van ons strafproces, zoals dat dagelijks reilt en zeilt. Vandaar in dit hoofdstuk ook die aandacht voor middelgrote en kleine zaken. Het beeld van de zitting onder normale omstandigheden: als rechter en officier niet uit hun gewone doen zijn en alleen maar de verdachte gespannen is. Uit kringen van de rechterlijke macht klinkt wel eens het verwijt dat de pers meer aandacht besteedt aan grote, spectaculaire zaken dan aan de routinezaken van alledag. Daar zit iets in, maar als daarmee tevens wordt gesuggereerd dat het bij die laatste categorie allemaal zoveel beter zou gaan, wil ik dat toch met klem tegenspreken. Het kan geen toeval zijn dat je als journalist-waarnemer maar op een willekeurige dag in een willekeurige stad het paleis van justitie hoeft binnen te lopen, of in een van de zittingszalen gebeurt wel iets dat de wetgever nooit zo kan hebben bedoeld, dat het rechtsgevoel niet bevredigt en dat doet twijfelen aan de capaciteiten van degenen die zijn geroepen tot een oordeel over het afwijkend gedrag van hun medeburgers.
|
|