| |
| |
| |
De justitie en de wereld buiten haar paleizen
Houdt de rechter er bij de beoordeling van daden van verzet tegen de gevestigde orde voldoende rekening mee, dat die zeer vaak worden bedreven door mensen die zich door de machtsverhoudingen in de samenleving achteruitgesteld voelen? Realiseert hij zich tenvolle dat in een niet gering aantal gevallen de maatschappelijke ‘underdog’ ter verdediging van zijn op zichzelf rechtvaardige verlangens zich gedwongen voelt naar middelen te grijpen, die hem in botsing brengen met de handhavers van de wet? Staat de rechter er eigenlijk wel eens bij stil hoe het komt dat de wetten, althans voorzover die betrekking hebben op verzet tegen het gezag, vrijwel nimmer worden overtreden door personen uit maatschappelijk beter gesitueerde lagen van de bevolking? Vragen, die de laatste jaren nogal eens aan de orde zijn gesteld in publicaties; hier en daar ook wel bij de behandeling van een strafzaak, maar dan toch voornamelijk in het pleidooi van de advocaat. Dat onze rechters daar nu zo van wakker liggen, lijkt niet waarschijnlijk; zo zij al kennis nemen van de geschriften en werkelijk luisteren naar pleidooien van die strekking, is in de praktijk - zowel in de interpretatie van de wet als bij de straftoemeting - nog weinig te merken van begrip voor conflictsituaties met sociale achtergrond. In dat licht bezien was het niet zo verwonderlijk dat de Amsterdamse rechtbank geen oog toonde voor de emoties die hadden geleid tot de wanordelijkheden rond het rooien van bomen op de Oosterdokskade ten behoeve van de metrobouw. Alsof ze ordinaire reltrappers waren, die zomaar uit sensatie de politie hadden getreiterd, werden de ex-raadsleden Frans van Bommel en Connie Bos veroordeeld tot celstraffen van zes en twee weken.
Een vonnis waartegen beide verdachten hoger beroep aantekenden en dat een jaar later in behandeling kwam voor het gerechtshof. Nadat de procureur-generaal mr. G.H.C. van Dijken - ondanks het door hem in het requisitoir wèl getoonde begrip voor de anti-metrogevoelens - dezelfde straffen had geëist als de rechtbank in eerste instantie had opgelegd en de verdediger mr. Rob Rutgers daartegen krachtig stelling had genomen, was het laatste woord aan verdachte Van Bommel. Zonder
| |
| |
zich op dwaalwegen te begeven, zette hij uiteen hoe het z.i. komt, dat het telkens weer de mensen uit de volksbuurten zijn die zich door de overheid belaagd voelen of tekort gedaan. Omdat juist in hun buurten het leefklimaat wordt aangetast en juist daar de voorzieningen ontbreken, die elders wèl te vinden zijn. ‘Het zegt in dit verband toch wel iets, meneer de president,’ aldus Van Bommel, ‘dat er bijvoorbeeld in de Apollobuurt geen actiecomités zijn en dat daar geen demonstraties worden gehouden. Dáár krijg je geen explosies van opgekropte gevoelens, omdat die er niet zijn. In de dure buurten komen de bewoners voor dit soort dingen niet in conflict met de wet; zij hebben immers alleen maar belang bij handhaving van de bestaande orde.’
De leden van het hof (F. Dozy, R. de Waard, S. Royer) luisterden zichtbaar geboeid naar hetgeen deze verdachte allemaal naar voren bracht en dat verschijnsel, gecombineerd met de reputatie van dit college, leek toen reeds aanleiding om met belangstelling uit te zien naar het oordeel in tweede instantie. Dat het gerechtshof in zijn arrest de beide verdachten vrijsprak van de tenlastegelegde geweldpleging tegen de politie was voor hen uiteraard verheugend, maar niet opzienbarend; het hof achtte gewoon niet bewezen wat door de rechtbank in eerste aanleg wel als bewezen was aangenomen. Zéér opvallend echter was de straftoemeting voor de aan Van Bommel eveneens tenlastegelegde opruiing, welke het hof, evenals de rechtbank, wel bewezen vond. Geen gevangenisstraf, zelfs niet in voorwaardelijke vorm... alleen een boete van 100 gulden. Waarmee naar mijn gevoel niet slechts louter juridisch een ‘vernietigend’ oordeel over het vonnis van de rechtbank werd uitgesproken; het hof achtte de verdachte weliswaar strafbaar, maar de strafwaardigheid van het door hem begane delict onder de gegeven omstandigheden nauwelijks aanwezig.
Begrip voor de maatschappelijke ‘underdog’ is er soms ook bij de lagere rechter. Dat merkten de tien leden van de actiegroep ‘De Sterke Arm’, die enkele jaren geleden in de Amsterdamse Dapperbuurt drie leegstaande huizen bezetten om de sloper te verhinderen deze tot de grond af te breken. Niet voor die bezetting of wegens verzet tegen de politie, nee, de actievoerders moesten voor kantonrechter-plaatsvervanger mr. H.M. Voetelink verschijnen, omdat zij na afloop van de ontruiming geen gehoor hadden gegeven aan het bevel tot doorlopen. Wat het openbaar ministerie had bewogen tot een strafvervolging wegens deze bepaald niet schokkende overtreding en dan nog wel een jaar en vier maanden na het plegen van het feit, deed zijn vertegenwoordiger mr.
| |
| |
J.W. Scheffers op de zitting niet uit de doeken. Aan de motieven daarvoor ging hij geheel voorbij; over het late tijdstip deelde hij mede ‘geen zinnig woord te kunen zeggen.’
Omdat er alleen maar ‘zich niet verwijderen uit een volksoploop’ tenlaste was gelegd, zou het voor de kantonrechter betrekkelijk eenvoudig zijn geweest voorbij te gaan aan hetgeen de woordvoerder van de verdachten, de student Erik de Lange naar voren bracht over de redenen waarom de actiegroep de panden had bezet en over de hardhandige wijze waarop de politie deze had ontruimd. Maar dat deed mr. Voetelink niet. Hij luisterde aandachtig naar De Lange, die de achtergronden van de actie belichtte, de z.i. perfide bedoelingen van de gemeente Amsterdam met de Dapperbuurt op een rijtje zette, en over het politie-optreden opmerkte: ‘Nog nooit heb ik agenten zo nerveus gezien; ze hebben dat kennelijk op ons afgereageerd. Het was angstig gedrag van mensen, die met macht zijn bekleed.’ Toen de verdachte was uitgesproken, zei de kantonrechter ter motivering van zijn vonnis van vijftien gulden boete: ‘U heeft uw verweer met grote bekwaamheid gevoerd; het heeft op mij meer indruk gemaakt dan ik misschien kan overbrengen. Ik kan mij voorstellen dat de jeugd opstandig is over het niet opgeloste probleem van de woningnood. Ik heb hier in deze zaak slechts te oordelen over het niet doorlopen op bevel van de politie... datgene, wat u als het belangrijkste voelt is helaas niet aan mij voorgelegd.’ Evenals Frans van Bommel, wees Erik de Lange erop dat bewoners van de betere buurten - en dus ook rechters - zich eenvoudig niet kunnen voorstellen met welke problemen de mensen in de volkswijken te maken hebben. Waarop kantonrechter Voetelink reageerde door te zeggen: ‘Ja, ik ken de Dapperbuurt nauwelijks. Je komt dan op het punt, of toekomstige rechters niet meer uit andere milieus moeten worden betrokken; een van de Amsterdamse rechters heeft er eens in het Nederlands Juristenblad een briljant artikel over geschreven.’ Waarmee hij doelde op mr. Cnoop Koopmans, die had gesteld dat wanneer een rechterlijke macht naar samenstelling
aanzienlijk afwijkt van de samenstelling der bevolking, zij op den duur haar taak niet bevredigend kan vervullen, al was het alleen maar omdat het noodzakelijk vertrouwen in haar kan komen te ontbreken. Een artikel, overigens, dat hem destijds (1969) door de juridische establishment niet in dank werd afgenomen en waarvoor hij toen door zijn president, mr. U.W.H. Stheeman, werd berispt. Een autoritair gebaar, dat Bram Cnoop Koopmans echter niet heeft verhinderd ook onder de nog komende jaren van het Sthee- | |
| |
man-bewind dingen te zeggen en te schrijven, waarvoor hij in eigen kring geen waardering mocht verwachten. Een moedige rechter dus en datzelfde geldt voor zijn Amsterdamse collega mr. F. ten Kroode, die eveneens blijkt geeft van opvattingen die in die eigen kring niet zo goed vallen.
In hetzelfde zaaltje, waar in dat woelige jaar 1969 de vonnissen van de politierechters Nomes en Oosterbaan door de Maagdenhuisbezetters werden ontvangen met boegeroep en hoongelach, kreeg politierechter Frans ten Kroode, in mei 1973, bij de berechting van de bezetters van het Amerikaanse consulaat, van de 34 verdachten en de volle tribune een daverend applaus. Het gebeurde nadat hij in de toelichting op de uitspraak - vijftien gulden boete per bezetter - duidelijk had gemaakt hun daad te zien als een zuiver symbolische, en het volkomen verantwoord achtte daarop in de straftoemeting louter symbolisch te reageren. Geen ontslag dus van rechtsvervolging wegens het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid zoals sommige verdachten hadden gehoopt (Ten Kroode aanvaardde de bezetting niet als uiterste protestmiddel), maar wèl een straf die zo dicht mogelijk in de buurt kwam van schuldigverklaring zonder strafoplegging - een mogelijkheid die de kantonrechter wel, maar de politierechter helaas niet ten dienste staat. ‘De minimale boete is bij de wet van 1880 vastgesteld op twee kwartjes; een econoom heeft mij verteld, dat je om op het tegenwoordige prijspeil uit te komen alles met 35 moet vermenigvuldigen; ik kom dan op 17 gulden en dat wil ik naar beneden afronden,’ aldus mr. Ten Kroode.
Met het applaus - een vrij uniek verschijnsel in de rechtszaal - gaven de verdachten en hun aanhang m.i. niet zozeer uiting aan vreugde over de zeer geringe boete, als wel aan hun gevoel nu eindelijk eens een rechter te hebben ontmoet die naar hun argumenten en die van de getuige-deskundigen dr. Schuyt en dr. Constandse had geluisterd. Wellicht hebben zij zich daarover verbaasd, maar voor degenen die hem kenden kwam de houding van rechter Ten Kroode niet als een verrassing. Want al werd hij nimmer tevoren in het openbaar geconfronteerd met verdachten wier afwijkend gedrag werd bepaald door politieke motivaties, reeds ten tijde van Provo liet hij in gesprekken wel merken het uitdelen van krenten aan agenten en dergelijk ludiek optreden echt niet te zien als zaken die het openbaar ministerie zou moeten voordragen ter berechting. Doet de rechter, die op de zitting blijk geeft van geëngageerdheid met de doelstellingen van een protestactie en die vervolgens
| |
| |
alleen maar een symbolische straf oplegt, aan politiek? Inderdaad, maar dan toch altijd binnen het kader van het wettelijk systeem. Zoals prof. W. van Gerven van de universiteit te Leuven in zijn boek ‘Het beleid van de rechter’ opmerkt: ‘Dat hij (de rechter) het ene alternatief boven het andere verkiest, is het resultaat van een beredeneerd waarde-oordeel en niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, van juridisch inzicht. In die zin doet de rechter aan politiek: van verschillende alternatieven kiest hij er één uit.’ Nou, dat is precies wat mr. Ten Kroode in deze zaak zeer duidelijk herkenbaar, had gedaan.
Officier van justitie mr. A. Habermehl maakte er geen geheim van waarom het openbaar ministerie tot strafvervolging had besloten. ‘Hoewel er niets in het gebouw was vernield’, zei hij in zijn requisitoir, ‘was er bij niet-vervolging kans geweest op repercussies bij de bevriende mogendheid.’ Gezien deze - overigens nogal bedenkelijke - overweging viel te verwachten dat het openbaar ministerie zich niet zou neerleggen bij het opzienbarend vonnis van politierechter Ten Kroode. Niet omdat deze zich met zijn vijftien gulden zoveel milder had getoond dan de officier, die honderd gulden had geeist, maar vanwege de motivering, die aan het vonnis was gegeven. Het Amerikaanse persbureau Associated Press - zeer gevoelig voor nieuws met betrekking tot Europese repercussies op de Amerikaanse houding in de wereldpolitiek - had verspreiding gegeven aan het bericht, dat een Nederlandse rechter de bezetting van het consulaat-generaal der Verenigde Staten zag als een symbolische daad. Men kon verwachten dat het ministerie van justitie in Nederland al het mogelijke zou doen om iets van die indruk weg te nemen en dat zij het niet zou laten bij het oordeel van die ene - niet zo hoge - rechter. Maar officier van justitie Habermehl - en dat was na het vonnis van Ten Kroode de tweede opzienbarende gebeurtenis in deze zaak - is niet in hoger beroep gegaan. Een beslissing, die werd genomen op hetzelfde hoge niveau als eerder het besluit om een strafrechtelijke vervolging in te stellen. Omdat de bezetters van het consulaat niet waren vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, maar - hoe dan ook - waren veroordeeld, meende de top van ‘justitie’ dat er voldoende tegemoet was gekomen aan de veronderstelde gevoelens van de bevriende mogendheid.
Wat echter niet betekende, dat de direct of bijna direct betrokken vertegenwoordigers van het openbaar ministerie te Amsterdam erg gelukkig waren met de nu onherroepelijk geworden uitspraak van de politierechter, integendeel. Het toenmalige hoofd van parket, mr. J.F.
| |
| |
Hartsuiker, liet via het ANP weten dat hij het er helemaal niet mee eens was en in het paleis van justitie op de Prinsengracht was weldra bekend, dat procureur-generaal mr. M.H. Gelinck er net zo over dacht. Ook in kringen van de zittende magistratuur was het vonnis van Ten Kroode slecht gevallen; wat hij gezegd had over het sympathieke doel van de daad, was een aantal van zijn collega's al te dol. Nu is het in zeker opzicht wel begrijpelijk dat het ministerie van justitie niet verder heeft willen doorzetten, maar de vraag rijst of het dan juist is, om - zoals mr. Hartsuiker heeft gedaan - bij het afstand doen van hoger beroep afkeuring uit te spreken over het dan niet meer voor herweging beschikbare vonnis. Ik kan mij voorstellen dat tegen Ten Kroodes motivering ernstige bezwaren bestonden, maar leg, als je er zó zwaar aan tilt, de zaak voor aan een hoger rechtscollege. Niet alleen omdat ‘Justitie’ bij een ‘vernietigend’ oordeel van het gerechtshof in dat geval aan zijn trekken zou komen, maar ook met het oog op de publieke opinie. Want de 34 verdachten en hun supporters mochten dan enthousiast zijn over de uitspraak van de politierechter, buiten die kring was er na afloop bepaald wel iets te merken van - op z'n minst - gemengde gevoelens. Je kwam reacties tegen als: dat is toch te gek, wat is dat voor een rechter, kan dat zomaar in Nederland. Misschien zouden de drie rechters in hoger beroep die gevoelens van onzekerheid en onvrede hebben weggenomen, door duidelijk te laten merken dat ook zij het te gek vonden, wat de lagere rechter had gedaan. Maar aan de andere kant is het ook mogelijk, dat wat mr. Ten Kroode had bepaald, volgens hen wèl kan in Nederland. Gelet op hetgeen meer dan één kamer van het Amsterdamse gerechtshof sinds het Maagdenhuisproces ten aanzien van strafbare feiten met ideële achtergronden allemaal heeft beslist, lijkt het geenszins uitgesloten dat het vonnis van de
politierechter in appèl zou zijn bevestigd.
Geen oog voor dergelijke achtergronden toonde de Haagse strafkamerpresident mr. J. van Goethem bij de berechting van degenen die voor het huis van bewaring in Scheveningen hadden gedemonstreerd. Het doel van deze actie was te verhinderen dat twintig daar opgesloten Iranese studenten, die de ambassade van hun land waren binnengedrongen om een petitie te overhandigen, naar Iran zouden worden uitgewezen. Een van de demonstranten, die terechtstond omdat hij een agent met een stok op het hoofd zou hebben geslagen, probeerde, aan de hand van publicaties van Amnesty International, aan te tonen dat de studen- | |
| |
ten in Iran marteling en het vuurpeleton te wachten stonden. Maar dat vond de officier van justitie, mr. R.A. Schimmel, niet terzake en toen de verdediger mr. P.H. Bakker Schut tegen diens voortdurende interrupties protesteerde, wees rechter Van Goethem dat van de hand. Maar wèl leende hij het oor aan de officier, met zijn weigering een verklaring voor te lezen, die een getuige-deskundige van de verdediging in het vooronderzoek had afgelegd, over de toestanden in Iran onder het regiem van de sjah. Pas nadat mr. Bakker Schut zich nadrukkelijk op het wettelijk recht op voorlezing had beroepen, voldeed mr. Van Goethem aan die plicht, maar op een wijze die - zoals rechtbankverslaggever Sybe Stamm in de Haagse Courant opmerkte - in een Nederlandse strafzaal waarschijnlijk nog niet eerder was voorgekomen. ‘De president’, schreef hij destijds, ‘raffelt de verklaring razendsnel, binnensmonds mompelend, onverstaanbaar af. Zelfs de meest oplettende toehoorder kan er geen woord van opvangen. Aan het eind van deze vertoning vraagt mr. Bakker Schut acte van het feit, dat de president in feite niet aan zijn wettelijke verplichting heeft voldaan.’
Als er ten aanzien van een rechter feiten en omstandigheden bestaan waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid ernstig schade zou kunnen lijden, dan kan de raadsman namens zijn cliënt tot wraking overgaan. Een wetsartikel (516 van het wetboek van strafvordering) waarvan zelden gebruik wordt gemaakt; het in twijfel trekken van rechterlijke onpartijdigheid is geen geringe zaak. Tegen die achtergrond mag men aannemen, dat de Amsterdamse advocaat mr. W.J. van Bennekom op 8 september van het vorige jaar wist wat hij deed, toen hij op de openbare zitting overging tot wraking van politierechter mr. G.H. Nomes. Dat gebeurde, nadat deze bij een door omstandigheden late berechting, de eerste van een serie verdachten van deelname aan de metrorellen (anderhalf jaar na die rellen!) toch nog weer had veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enkele maanden. Voor mr. Van Bennekom werd de wijze, waarop deze zaak door de rechter was behandeld (geen aandacht voor het gevoerde verweer, het niet toestaan van opmerkingen over het hardhandig politieoptreden, het geen begrip hebben voor het feit, dat de rust in de Nieuwmarktbuurt al lang was weergekeerd) aanleiding te veronderstellen dat ook in de drie nog te berechten zaken vrijheidsstraffen zouden worden opgelegd.
Nu had hij dat kunnen afwachten en zijn cliënten adviseren bij het gerechtshof in appèl te gaan, maar mr. Van Bennekom had ditmaal genoeg van het kiezen van de weg van de minste weerstand. Hij stelde zich
| |
| |
op het standpunt dat iedere verdachte ook in eerste instantie recht heeft op een eerlijke behandeling en zegde - althans in deze zaken - zijn vertrouwen in mr. Nomes op. Waarna deze zich even terugtrok in raadkamer, de wraking vervolgens ongegrond verklaarde en mr. Van Bennekom van die beslissing in beroep ging bij de rechtbank. Een appèl, dat op vijf oktober door de raadkamer van de Amsterdamse rechtbank werd behandeld en waarbij mr. Van Bennekom in zijn pleidooi o.m. de volgende boeiende opmerkingen maakte. ‘De wet gaat er vanuit’, zei hij, ‘dat zoiets als rechterlijke onpartijdigheid bestaat, maar het is de vraag of hier geen onmogelijke eisen worden gesteld. Niemand leeft en werkt immers zonder vooroordelen over de verhouding tussen individu en gemeenschap; ook de rechter niet. Maar dit hoeft niet te betekenen dat hij onder geen enkele omstandigheid in staat is te voldoen aan de normen van de wet. Men moet van de rechter verlangen dat hij probeert zich van zijn eigen vooroordelen rekenschap te geven en dat hij op de zitting laat merken hoe hij denkt en waarom hij doet zoals hij doet. Ook dan is weliswaar nog geen letterlijke onpartijdigheid bereikt, maar wèl controleerbaarheid van het besluitvormingsproces van de rechter, waardoor dit invoelbaar wordt en misschien aanvaardbaar. Aan die voorwaarde heeft de politierechter in de Nieuwmarktzaken nu juist niet voldaan; het lijkt mij voor het vertrouwen in de rechterlijke onpartijdigheid uiterst schadelijk als in zaken van de openbare orde steeds weer diezelfde politierechter optreedt.’
De raadkamer van de rechtbank deelde dat inzicht niet; als gevolg daarvan moesten de drie verdachten toch - op 24 november van hetzelfde jaar - voor mr. Nomes verschijnen en toen deed Willem van Bennekom iets dat bij mijn weten nog nooit een advocaat na een in beroep afgewezen wraking had gedaan. Hij zei: ‘Meneer de politierechter, deze kwestie is naar mijn gevoel door de rechtbank afgedaan op formele gronden. Ik zal u onomwonden zeggen hoe ik er zelf tegenoversta... ik vind, dat er bij u in dit soort zaken onvoldoende waarborgen zijn voor een eerlijke berechting.’ De drie verdachten lieten weten dat ze het daarmee volledig eens waren en verlieten vervolgens de zaal. Hun raadsman bleef als waarnemer aanwezig en constateerde dat mr. Nomes - precies zoals hij had voorzien - zijn cliënten veroordeelde tot ieder drie maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk.
De vraag rijst of een advocaat, als zijn wraking ook in beroep ongegrond is verklaard, toch weer in een openbare zitting mag zeggen dat hij de betrokken rechter in dergelijke zaken niet vertrouwt. Ik vind dat het
| |
| |
wel moet kunnen, want het is nogal hypocriet, wanneer de advocaat maar net doet alsof dat vertrouwen er nu plotseling wèl is na zo'n uitspraak van de raadkamer. In hoeverre kun je van de daarin zitting hebbende rechters een objectief oordeel verwachten over de objectiviteit van een collega? Want zo staat het in artikel 518 van het wetboek van strafvordering: ‘het hoger beroep wordt behandeld door het college waarin de gewraakte rechter zitting heeft.’ De drie rechters van de raadkamer moeten zich dus bezighouden met een reeks ernstige bezwaren tegen iemand die tot hun rechtbank behoort; die zij elke dag in de gangen van het paleis van justitie tegen het lijf kunnen lopen en met wie zij misschien - waarom niet - ook buiten het werk vriendschappelijk verkeren.
Als rechterlijke ambtenaren moeten worden vervolgd wegens een strafbaar feit, wijst de Hoge Raad voor de berechting een ander gerecht aan dan waartoe de betrokken rechter behoort. De bedoeling daarvan is duidelijk: elke schijn van partijdigheid dient te worden vermeden. Weliswaar staat bij wraking de betreffende rechter niet in de rol van verdachte van een strafbaar feit, maar wanneer zijn onpartijdigheid in twijfel wordt getrokken, is ook dat een vrij ernstige aangelegenheid. En moet hij daarvoor dan wèl beoordeeld worden door zijn naaste collega's? Waarom een wraking niet voorgelegd aan een college van niet-zo naasten, een gerechtshof, en dan bij voorkeur een ander hof dan waaronder het arrondissement van de ter discussie staande rechter ressorteert? Bovendien zou er dan kunnen worden gedacht aan behandeling van tegen een rechter aangevoerde bezwaren zonder dat deze zich eerst zelf over de wraking heeft uitgelaten. Dat zou een eind maken aan de dwaze situatie, waarin hij - na beraad met zichzelf - in het openbaar een uitspraak doet over zijn eigen vermogen tot objectiviteit.
| |
Rechtspraak en politiek
Als een rechter - zoals mr. Nomes in zaken rond openbare orde en gezag - op de zitting in 't geheel niet luistert naar de argumenten van de verdediging en bij zijn vonnissen geen rekening houdt met de omstandigheden, is dat inderdaad weinig bevorderlijk voor het kweken van vertrouwen. Maar het is natuurlijk wèl zo, dat het openbaar ministerie in een aantal gevallen door het instellen van een vervolging en het eisen van forse straffen de zittende magistratuur toch maar voor het blok zet, en er zijn bepaald ook rechters, die het daar wèl moeilijk mee hebben. Hetzelfde doet zich voor bij confrontatie met overtredingen van in feite
| |
| |
verouderde wetgeving. Wat moet de rechter dan doen, twee kwartjes boete opleggen voor in bezit hebben van marihuana, zoals eens in Zwolle bij de politierechter is gebeurd? Het, zoals criminoloog Hoefnagels het heeft genoemd, - laten leegbloeden van slechte wetten? Ik heb daarover dit jaar - kort voor zijn afscheid als lid van de Hoge Raad - een gesprek gehad met mr. Ch.J. Enschedé. Hij zei daarin het volgende: ‘Ik betreur het ernstig, dat hash en marihuana door de internationale verdragen die we hebben, niet kunnen worden gelegaliseerd. Maar het staat mij als rechter niet vrij kritiek te hebben op de wet; de rechter mag de innerlijke waarde van de wet niet beoordelen. In een democratische staat moet je niet knapper zijn en politiek bedrijven tegen de opinie van de Tweede Kamer in. Je mag dus ook niet licht gaan straffen, omdat je een bepaalde wet fout vindt. Want dat is een kwestie van beleid van het openbaar ministerie; als het OM vervolgt, heb ik te doen wat ik op me heb genomen. Dat is: het recht als middel van ordehandhaving hanteren; de rechter zit daar niet om conflicten op te lossen, zoals tegenwoordig wel wordt beweerd. Ander voorbeeld: ik vind het een ellendige zaak dat ons parlement nog niet in staat is gebleken om een behoorlijke stakingswetgeving te maken. Dat betekent eenvoudig dat het parlement deze Zwarte Piet naar de rechter heeft doorgespeeld en de rechter mag geen recht weigeren; hij zit er dus mee opgescheept. In feite is rechtspraak natuurlijk een politiek instrument, want alle wetgeving is een politieke keuze uit waarden. In zover is de rechter politiek bezig, maar hij neemt geen politieke beslissingen; die worden in de Staten-Generaal genomen. Dat betekent, dat als de rechter het met de wetgever al tezeer oneens is, hij een andere baan moet zoeken.’
Nou volgt de wetgever de maatschappelijke ontwikkelingen niet bepaald op de voet en je kunt je afvragen of de rechter in bepaalde gevallen toch niet meer rechtsvormend zou kunnen optreden, zoals dat vroeger wel is gebeurd. Mag de rechter in sommige situaties niet in zoverre vooroplopen, dat hij de wetgever stimuleert tot op z'n minst wat meer gelijke tred houden met de sociale ontwikkelingen? Enschedé daarover: ‘Ik weet uit mijn ervaring in de Hoge Raad hoe vaak je die neiging tot vooroplopen hebt in de gedachte: die wet is fout, dat moet nu eindelijk eens veranderd worden. Maar je moet er geen voet aan geven, want daarmee leg je de bijl aan de wortel van onze onvolkomen democratie. Je vertegenwoordigt als rechter namelijk niemand. Ik heb meermalen aan mijn studenten als dispuutthema opgegeven: is er in een democratische staat plaats voor een onafhankelijke rechter? Ze dachten dat het
| |
| |
een graponderwerp was en in zekere zin was het dat ook. Maar de grap zit hierin, dat wanneer je als definitie voor democratie aanvaardt, dat degene die met macht zijn bekleed zich voor een volksvertegenwoordiging moeten verantwoorden voor het gebruik dat ze van die macht maken, in die definitie van democratie de rechterlijke macht een onverantwoord apparaat is. Want de rechter is onafzetbaar; hij is geen verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging voor wat hij doet of laat. Dat betekent, dat de rechter zich ervoor moet hoeden, om in zaken waarin in Nederland geen algemene overtuiging aanwezig is, partij te kiezen buiten de grenzen van de interpretatie van de wet. Doet hij dit toch, dan schuift hij de 225 volksvertegenwoordigers en hun hele achterban opzij; dat is constitutioneel hóógst bedenkelijk en dat wordt ook alleen maar gepropageerd door mensen die het parlement niet actief genoeg vinden. Er zijn daarbij wel groepen van mensen, die mij lief zijn, maar ze vormen geen meerderheid. De voorbeelden van rechtsvormend optreden door de rechter stammen allemaal uit de tijd dat onze maatschappij nog niet het huidige pluriforme karakter had.’
Maar dat wil niet zeggen, dat de rechter zich ook als privépersoon bewust afzijdig moet stellen van de maatschappij en in 't geheel niet aan politiek mag doen. Op de van hem bekende onverbloemde wijze heeft officier van justitie Abspoel de schuwheid van de rechter in dit opzicht totaal misplaatst genoemd. ‘Als de rechter denkt’, zei hij, ‘alleen maar door zijn vonnissen en beschikkingen te kunnen spreken, is het geen wonder dat hij voor de grote massa van het volk onverstaanbaar blijft.’ Dat is ook de opvatting van Enschedé. Een rechter mag volgens hem best buiten zijn rechterlijk ambt een brave, vriendelijke vorm van actie voeren. ‘Ik meen niet,’ zei hij in genoemd afscheidsinterview, ‘dat ik enige beroepsethische plicht schend door hier, tegenover u als journalist, uit te spreken dat naar mijn overtuiging abortus tot aan drie maanden gelegaliseerd moet worden; dat er voor dergelijke zaken geen commissie moet komen, maar dat de vrouw daarin zelf moet beslissen. Het staat mij vrij in een zó belangrijk vraagstuk een standpunt in te nemen: niet als rechter, maar als Enschedé. Ik verkondig dat standpunt niet omdat ik lid ben van de Hoge Raad, maar hoewel ik lid ben van de Hoge Raad.’
| |
Meningen van magistraten
Enkele jaren geleden hebben vier studenten van het criminologisch instituut van de Utrechtse universiteit in het kader van hun doctoraal exa- | |
| |
men een langdurig gesprek gehad met vertegenwoordigers van de zittende en staande magistratuur. Het gesprek werd op de band opgenomen en onder de titel Meningen van Magistraten in gestencilde vorm gebundeld. Deelnemers waren de rechters M.B. v.d. Werk, P.J. Klaver, F.C. de Vries en Th.M. Geense en de officieren van justitie G.W. von Meyenfeldt en J.H. Peynenburg. Hoogst interessante en onthullende lectuur om aan de weet te komen hoe de leden van de rechterlijke macht zichzelf zien, hoe zij menen de justitiabelen te moeten bejegenen en hoe zij denken dat de strafrechtspleging op anderen zal overkomen. Opvallender dan het verschil in standpunt tussen de heren, is de tweeslachtigheid in hun eigen verklaringen, waaruit men zou kunnen afleiden dat zij met een aantal problemen eigenlijk geen raad weten. Mr. Klaver meent dat de verdachte niet op afstand moet worden bejegend, maar deze mag zich toch ook weer niet teveel op zijn gemak voelen. Wat zijn argumenten voor handhaving van decorum betreft, vindt hij bef en toga toch eigenlijk wel bruikbare attributen voor het afdwingen van een zeker respect. Alsof de eerbied voor het recht niet in de eerste plaats kan worden verkregen door de wijze van toepassing en verder vooral door de gedragingen ter zitting van degenen die zich vanaf het podium met de rechtspleging bezighouden. Evenzeer van ambivalentie getuigt hetgeen de andere geïnterviewden naar voren brengen. Utrechts vice-president M.B. v.d. Werk geeft aan de ene kant toe dat de inrichting van de rechtszaal intimiderend is, maar hij is er toch wel tevreden mee. Hij heeft net als zijn vroegere ambtgenoot in Den Haag, mr. W.F.C. van Hattum - die daarover eens een opzienbarende lezing heeft gehouden - wel oog voor de lijdensweg van de verdachte, maar, anders dan Van Hattum, ziet hij geen
aanleiding die keten van vernederingen voor de verdachte op de zitting te verbreken. Officier van justitie Peynenburg noemt de rechters een vreemd uitgedost college, maar toch... hij vindt het wel prettig, die toga. En hij verklaart dat met het oude argument van de ontpersoonlijking... door het dragen van het ambtsgewaad is hij niet zozeer meneer Peynenburg, alswel de officier van justitie.
Hoe staan de in Meningen van Magistraten vermelde rechters en officieren tegenover de kritiek op hun doen en laten in de pers? Mr. v.d. Werk beoordeelt kritiek ‘positief’ en mr. Klaver waardeert haar als ze ‘opbouwend’ is. Mr. de Vries heeft er geen bezwaar tegen als de bekritiseerde met name wordt genoemd en zegt ter motivering: ‘De wetgever voorziet niet in mededeling van de naam van de rechter op openbare zittingen. Aan de andere kant... het zijn natuurlijk wel bepaalde indi- | |
| |
viduen, die dit werk beoefenen.’ Mr. von Meyenfeldt, tenslotte, vindt niet dat je een rechter, officier of advocaat ‘op de pot moet zetten’ zoals hij dat plastisch uitdrukt. ‘Het gaat er niet om’, zegt hij, ‘of ik een goed nummer maak; het gaat erom of de samenleving en de verdachte aan hun trekken komen.’ Wel, dat laatste is typerend voor de kortzichtigheid op dit punt bij meer magistraten dan de heer Von Meyenfeldt. Want het is toch zeer goed mogelijk, dat juist hun aanpak en houding op de openbare zitting in belangrijke mate medebepalend zijn, of de samenleving en de verdachte het gevoel hebben aan hun trekken te komen. Helaas zijn veel rechters en officieren van justitie er nog steeds niet van doordrongen, dat de strafrechtspleging nooit goed kan functioneren, als zij er geen rekening mee houden hoe hun optreden en uitlatingen bij de aanwezigen overkomen. De meeste hunner zijn ongetwijfeld vervuld van de beste bedoelingen en zijn er zelfs van overtuigd het allemaal juist heel goed te doen; als ze dan toch kritiek krijgen, zijn ze eigenlijk meer verbaasd dan boos. Ik vind, dat je er bij de kritiek rekening mee moet houden als er voldoende aanleiding is de aanwezigheid van die ‘beste bedoelingen’ te veronderstellen, maar dan toch - om geen misverstand te laten ontstaan - slechts in beperkte mate. Waar het toch in de eerste plaats op aan komt is: welke indruk
maken de verrichtingen van degenen op het podium op de mensen in de zaal. Een rechter, die er niet evident naar streeft tijdens de zitting de zin van het strafproces duidelijk te maken en verzuimt in zijn vonnissen de straftoemeting te motiveren, is geen goede rechter. Er is geen enkele reden te twijfelen aan de integriteit van de leden van onze onafhankelijke rechterlijke macht, maar dat is - hoe belangrijk ook - toch geen garantie voor een in alle opzichten hoge kwaliteit. De begin dit jaar overleden Amsterdamse advocaat Benno Stokvis heeft eens naar aanleiding van Hoekema's onderzoek ‘Vertrouwen in de Justitie’ het volgende gezegd: ‘Er is nog nooit een rechter in Nederland geweest, die opzettelijk, tegen beter weten in, een onschuldige schuldig heeft verklaard of een schuldige heeft vrijgesproken. De mogelijkheid van misslagen te goeder trouw, van onjuiste beslissingen bestaat; als alle mensenwerk is ook dat van de rechter onvolmaakt. Maar de man, die het verricht is onkreukbaar. Men kent de domme rechter: hij is een ramp, want hij is onafzetbaar. Hij blijft een ezel, die zich tot zijn zeventigste aan dezelfde stenen stoot, maar ook hij blijft eerlijk.’ Wel, dat laatste zal best waar zijn, maar wanneer zo'n domme rechter tot zijn zeventigste voortsukkelt op een dermate hooggelegen ezelspad en de aangestoten stenen
| |
| |
komen bij herhaling neer op de hoofden van de justitiabelen in het dal, lijkt dat toch weinig bevorderlijk voor een onvoorwaardelijk vertrouwen in de justitie.
Dit is niet bedoeld als pleidooi tegen het beginsel van benoeming voor het leven, al zou de leeftijdsgrens voor rechters - net als bij gewone mensen - best op 65 kunnen worden gesteld. Waar het om gaat, is dat de nu zittende generatie van rechters tezeer het oog gericht heeft op de juridische kanten van het vak en zich te weinig bezint op de menselijke aspecten daarvan. De Amsterdamse hoogleraar Alfred Heijder heeft mij eens gezegd dat een juridisch waterdicht vonnis nog maar weinig zegt over de rechtvaardigheid, en prof. S. Gerbrandy is van oordeel dat het juridisch onderwijs mensen zou moeten afleveren, die persoonlijk wel niet beter of rechtvaardiger zijn dan willekeurige derden, maar die wèl meer begrip hebben van wat rechtvaardig is en meer in staat zijn om dat doorzichtig te maken. Aan dit soort dingen wordt - veel meer dan vroeger gelukkig - aandacht besteed in de opleiding van rechterlijke ambtenaren in Zutphen, onder leiding van mr. D. van Zeben; in het leggen van contact met de verdachte op de zitting een van de allerbeste strafkamerpresidenten, die ik de laatste twintig jaar heb meegemaakt. Maar het is zeer de vraag hoe de jonge RAIO, wanneer hij straks als officier van justitie of rechter aan het werk gaat, zich in de praktijk zal ontwikkelen. Ook voor degene die gedurende zijn opleiding nog niet merkbaar is doortrokken van de lid-van-de-club mentaliteit, is bij opname in het wereldje van de rechterlijke macht het gevaar voor inkapseling levensgroot. We moeten vurig hopen, dat het hem ook dan blijft lukken niet te gaan piepen, zoals de ouderen reeds veel te lang hebben gezongen; dat hij - zoals Heijder het uitdrukt - zijn loyaliteit eerder vastlegt op de idee van het recht dan op de instituties van het recht. Dan is er kans op een type rechter, dat misschien wat minder wakker ligt van een juridisch niet waterdicht vonnis, uit vrees daarvoor door een hoger college op de vingers te worden getikt, maar dat wat meer waakzaam is een vonnis
duidelijk te maken aan degene voor wie dat in de eerste plaats is bestemd.
|
|