De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Conclusiesten aanzien van elk der groepen, waarin hierboven de hofdichten en andere georgische werken bijeen werden genomen, maakte ik de opmerking, dat een voortgezette systematische arbeid nog veel groter aantallen van deze werken aan het licht zou brengen. Het relatief beperkte, doch op zichzelf geenszins geringe getal der wel behandelde of genoemde gedichten is zodanig naar herkomst en aard gekozen, dat ik meen thans te kunnen overgaan tot een samenvatting van successievelijk reeds getrokken conclusies en het formuleren van in het voorafgaand onderzoek althans voor een deel gesuggereerde uitkomsten. | |
Het hofdicht een vast omlijnd genreHet hofdicht is stellig een genre, dat zeer strikt bepaald wordt door traditionele regels, welke geenszins behoeven te harmoniëren met de omstandigheden van eigen tijd en plaats. Deze wetten schrijven de collectieve toepassing van een groep figuraties voor waarvan ik de voornaamste heb gereleveerd. Dat deze figuraties los, dus niet in deze vaste constellatie, ook in andere litteratuur voorkomen, doet aan de bepaaldheid van het genre geen afbreuk. Zeer in het bijzonder wordt de eenheid van het hofdicht onderstreept door het ontbreken van de beschrijving der huizen, waartoe de omstandigheden van tijd en plaats vaak juist wel hadden moeten uitnodigen.Ga naar voetnoot1 De hechtheid van het type treedt op sprekende wijze aan het licht waar figuraties te onpas worden ingevlochten, zoals tijdens de dertigjarige oorlog in Duitsland geschiedde door het prijzen van de veiligheid voor oorlogsgevaren die het land zou bieden. De genre-discipline der hofdichters krijgt nog meer perspectief, wanneer men georgische werken met pastorale confronteert. Ondanks de nauwe verwantschap door het gemeenschappelijk beleden urbane ideaal van het gelukkige landleven is er in de georgica vrijwel nooit sprake van vermenging met typisch pastorale elementen. Dit zelfs ondanks het feit, dat vele schrijvers van georgische gedichten ook het pastorale genre beoefenden. Ten slotte verkrijgt de typische gedaante van het hofdicht ook reliëf door een projectie tegen de achtergrond van andere litteratuur die wel de natuur tot onderwerp heeft, maar niet aan de regels van dit genre is onderworpen. Men vergelijke werk van W. Sluiter, E.M. Post, Staring. | |
[pagina 206]
| |
Het hofdicht in de Nederlanden geïmporteerdDe verbreiding van het hofdicht in andere landen en het feit, dat de oudste voorbeelden ervan niet in de Nederlanden werden geschreven, maken duidelijk, dat het hofdicht geen specifiek Nederlands genre is geweest. Gezien het feit, dat reeds onze oudste hofdichten gelijk van opzet zijn aan dergelijk werk elders en het begin van de traditie te onzent allerminst als een oorsprong kan worden geïnterpreteerd, valt slechts de slotsom te trekken, dat het hofdicht hier geïmporteerd is. | |
De herkomst van het hofdicht en de plaats ervan binnen een wijder, georgisch bestekHet is m.i. niet waarschijnlijk, dat één bepaald werk definitief aangewezen zal kunnen worden als het voorbeeld, waarnaar het Nederlandse hofdicht werd gecomponeerd. Daarvoor was de stroom van verwante litteratuur die in het begin van de 17de eeuw de Hollandse schrijvers kon bereiken te gevarieerd. Zeker is slechts, dat verscheidene van onze hofdichters een diepgaande invloed ondergingen van Du Bartas en van Théophile en even zeker, dat zij ten zeerste vertrouwd waren met de in dit verband van belang zijnde klassieke auteurs. Te Antwerpen vooral, doch ook in andere, noordelijker steden werden neo-Latijnse en Italiaanse werken uitgegeven, die als voorbeeld konden dienen (zo de in 1569 bij Plantijn verschenen beschrijving van de Villa Farnese). Zij zullen op zijn minst het genre te onzent hebben gesteund. De invloed van b.v. Erasmus' Convivium religiosum zal echter moeilijk te meten zijn. Het behoeft geen betoog, dat aanvankelijk speciaal Antwerpen en later zeker ook Amsterdam centra waren die in de distributie van het buitenlandse boek een grote rol speelden. Het bleek, dat het internationaal verbreide, Europese genre der hofdichten historisch moet worden gezien als een specialisering binnen de grenzen van een aanvankelijk alles omvattend georgisch genre. Het neemt daarbij dezelfde positie in als een groep gedichten over de jacht, die over de seizoenen, die over bloemen en meer dergelijke groepen. Als grondleggers van dit algemeen georgisch genre mag men de zgn. scriptores rei rusticae aanmerken, hoewel zij op hun beurt Griekse invloeden hebben verwerkt. Stellig was Vergilius door zijn Georgica onder hen degene die bij uitstek verantwoordelijk geacht moet worden voor het herleven van deze litteratuur in de renaissance. Voor de middeleeuwer was hij een vereerde, legendarische figuur, voor de renaissancistische auteur een ster van de eerste grootte. Zijn onbeperkt aanzien en daarbij zijn eigen | |
[pagina 207]
| |
oordeel over de materie der georgica, alsook zijn ondubbelzinnige opdracht tot navolging en uitbreiding, hadden een duurzame verheffing van het genre tot gevolg en tegelijk een concentrering van de aandacht op juist zijn werk, dat als de basis van deze hele litteratuur kon worden gezien. Van alle successievelijk gerealiseerde specialiserende uitbreidingen van Vergilius' Georgica was de behandeling van de tuinbouw, bij Columella, de eerste en tegelijk een, die door de vorm opviel. Dit betekende een grote stap in de richting van het latere hofdicht, voor de creëring waarvan verder nog slechts het betrekken van de hier behandelde stof op de individualiteit van een bepaalde bezitting van node was. In de georgica en daarmede in het hofdicht was de navolging van Horatius' Beatus ille een gewichtige factor. Het blijkt echter, dat deze Epode dikwijls als interpolatie in de hofdichten werd opgenomen. Maar daarmede is tevens haar positie gekenmerkt. Zij was element in het geheel, soms zelfs een lyrische samenvatting van de didactische context, maar zij mag bepaald niet als de kiem van het hofdicht worden aangemerkt. | |
Belang en invloed van de georgische litteratuurHet zijn niet slechts de uitspraken van de dichters zelf, die het belang van de georgische litteratuur demonstreren. Evident wordt dit in nog sterker mate, als wij de omvang en de duur van de produktie in aanmerking nemen. Niet alleen de kwantiteit der geschriften adstrueert overigens de betekenis voor de tijdgenoot, maar ook - sociaal gesproken - de kwaliteit van de auteurs. Onder hen zijn schrijvers die, zoals La Fontaine, zeer gevoelig waren voor de reputatie die zij opbouwden. Er zijn onder hen vermaarde humanisten als Lotichius, hoge functionarissen als Huygens, regenten als Huydecoper, bisschoppen als Vida, kardinalen als Barberini, hoogleraren als Burman. Deze litteratuur werd in het algemeen voor, maar ook zeer vaak door de besten geschreven. Zij was van eminent belang.Ga naar voetnoot1 Pieter Burman sprak van de horror sacer agri, maar ook t.a.v. de georgische litteratuur zelf zou men van een horror sacer, ten opzichte van de eigen grootse traditie dan, kunnen spreken, een heilige eerbied die het ritueel streng handhaafde, wel de, immers voorgeschreven, uitbreidingen, maar geen veranderingen toeliet. Het aureool waarmede de landbouwlitteratuur was omgeven had niet slechts versterking van de litteraire traditie ten gevolge; uiteraard vindt men ook buiten de direct georgische litteratuur de weerslag in ander werk, zoals in Luykens Gelukkig mensch, wien 't is gegeven. Het had ook gevolgen daar buiten. In de eerste plaats mag men deze verwachten in de schilder- | |
[pagina 208]
| |
kunst. De gildebroeders van Sint-Lucas hebben vaak het voetspoor van de meestal meer ontwikkelde kunstenaars van de pen gevolgd en ook t.a.v. de georgica kan men tussen litteratuur en schilderkunst vergaande en gedetailleerde vergelijkingen treffen. Vooral de ook in de schilderkunst optredende - en daar door de aard van deze kunst nog meer in de hand gewerkte - specialisering springt in het oog. Doordien evenwel op een tweedimensionaal doek van beperkte afmeting bezwaarlijk alle motieven van het hofdicht kunnen worden verbeeld, zal de vergelijking van een enkel schilderij met de litteratuur minder frappant zijn dan een ruimer overzicht waarin verscheidene schilderkunstige genres worden betrokken. De litteraire invloed beperkte zich niet tot de schilderkunst. Zij liet zich ook gelden in het leven zelf. Tussen de litteratuur en de praktijk van het buitenleven ontstond een correlatie. Zij stimuleerden elkaar. De stroom van beroemde geschriften verbreidde de mode van het buitenverblijf en was daarmede een begunstigende factor voor de architectuur van de villa. Omgekeerd verschaften de bewoners van de steeds talrijker buitengoederen een voedingsbodem voor de litteratuur. Bij deze wisselwerking was de litteratuur zowel in Holland als in Italië uitgangspunt. Zij ontstond voordat de grote trek naar buiten een enigszins noemenswaarde omvang aannam. Merkwaardig is, dat het georgisch element in de cultuur van de renaissance verhuld is gebleven. Mogelijk is te veel al te gemakkelijk onder het eenmaal vertrouwde hoofd van de verwante pastorale geboekt. Voor de kansen van een juiste waardering van de georgica in onze tijd is het noodlottig geweest, dat Jacob Burckhardt in zijn gezaghebbend werk Die Kultur der Renaissance in Italien weinig over de betreffende litteratuur zegt. Slechts door een toeval heeft hij de auteurs met welke de georgica in de renaissance een geprononceerde entree maakt, niet gelezen: Die Lehrgedichte des Rucellai und Alamanni... stehen mir nicht zu Gebote.Ga naar voetnoot1 Ook in latere op overvloedige documentatie gebaseerde werken van grote degelijkheid als E.R. Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter en Gilbert Highets The classical tradition blijkt van een onderscheiding van de georgische traditie niets, hetgeen minder verwonderlijk is voor het eerste, de middeleeuwen behandelend werk dan voor het laatste. Aan het register van Highet kan men nagaan, hoe juist de hier van belang zijnde schrijvers en werken als bronnen niet zijn bestudeerd. | |
De rol van wetenschap en godsdienst in het Nederlandse hofdichtZoals wij zagen werd aan een grote groep hofdichten belang bijgezet, door- | |
[pagina 209]
| |
dat daarin religieuze waarden werden geïncorporeerd. Bovendien werd de waardigheid van het genre gesteund door een traditioneel beroep op de wetenschap, hetzij deze in het algemeen de agrarische ars et scientia was, hetzij meer specifiek de autoriteit van de kruidboeken werd ingeroepen ofwel het perspectief van het vergrootglas werd getoond. Deze facetten, de godsdienstige en de wetenschappelijke, kan men zich niet van elkaar gescheiden denken. Een typerende trek van beide is de rol die het materieel nut speelt. Wetenschap en godsdienst bieden elkaar de helpende hand. De emblematische benadering van de natuur is ten nauwste bij dit samenspel betrokken. De scherpe grenzen die onze tijd trekt tussen litteratuur, godsdienst en wetenschap, bestaan nog niet in de periode van het hofdicht. Hoezeer dit ook nog voor de tweede helft van de 18de eeuw geldt, geeft N.S. van Winter aan in het ‘Voorbericht’ tot De jaargetijden met: ‘Dewyl het onderzoek der Natuur nu meer dan ooit onze Vaderlanderen bekoort, zal moogelyk een Dichtstuk, 't geen grootdeels zyne waarde van dezelve ontleent, hen niet mishaagen.’ en ‘De Dichtkunst, door eene Christelijke Wijsbegeerte gesterkt in het beschouwen der schepselen, te doen dienen tot eer van den grooten Schepper, is my altoos voorgekomen haar verhevenste gebruik te zijn’. Wat de wetenschappelijke component in de georgische litteratuur aangaat, zagen we, dat voor de scriptores rei rusticae litteraire bedoelingen zwaarder wogen dan het geven van landbouwkundige voorlichting; doch hun werken werden in middeleeuwen en renaissance toch wel degelijk als handboeken voor alle agrarische sectoren gebezigd. Nog in 1808 prijst professor Filippo Re de betrouwbaarheid, de verità dei precetti van de Romeinen in zijn Dizionario ragionato di libri d'agricoltura, veterinaria, e di altri rami d'economia campestre, en hij maakt in dit werk geen principieel onderscheid tussen bijvoorbeeld Columella en Linnaeus. De landbouwtechnische en -economische inslag heeft van ouds de natuurbeschouwing waarin het materiële voordeel een zo grote rol speelt in de hand gewerkt. In de Romeinse litteratuur over het onderwerp zijn, juist als in het Hollandse hofdicht, opbrengst, smaak en gewicht kwesties van groot belang, wat in de Romeinse sfeer niet te verwonderen is. Niet alleen het onderwerp bracht een dergelijke behandeling met zich mee, doch ook de instelling van de Romeinen tegenover het milieu. Een romanisering, ook van de natuur, door de kanalisering, de wegen- en bruggenbouw, de aanleg van aquaducten, het importeren van gewassen als een dienstbaarmaken aan de civitas, was een algemeen verschijnsel. Overigens zijn dergelijke ideeën reeds in de Oeconomicus duidelijk beleden. | |
[pagina 210]
| |
De klassieke gedachten zullen voor een goed deel rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de opvatting van onze hofdichters, doch daarnaast heeft zeker ook een jongere wetenschappelijke litteratuur steun gegeven aan de hofdichten. Op plantkundig gebied was, speciaal ook in de Nederlanden, sedert ongeveer het begin van de zestiende eeuw een grote en belangrijke groep kruidboeken gaan verschijnen, die ook dikwijls aanverwante, voor de sfeer van het hofdicht van belang zijnde gebieden bestreek. Misschien nog uit het eind van de 15de eeuw dateert Johann Cuba's (H)ortus sanitatis. De herbis et plantis. De animalibus et reptilibus. De avibus et volatilibus. De piscibus et natatilibus. De lapidibus et in terre venis nascentibus. De urinis et earum specibus. etc, een groots werk met meer dan duizend houtsneden, dat voor het eerst te Keulen verscheen, maar waarvan ten onzent Jan van Doesborch in 1532 een heruitgave bracht. Rembertus Dodonaeus gaf in 1583 bij Plantijn de Stirpium historiae pemptades sex sive libri xxx, o.a. te Leiden in 1608 herdrukt. Dan zijn daar L. Fuchs' Den nieuwen herbarius dat is dboeck van den cruyden..., Mathys de Lobel's in 1581 bij Plantijn uitgekomen Beschryvinghe der planten ende cruyden, om slechts enkele van de allerbelangrijkste te noemen. Het nut is vaak een toetssteen in deze litteratuur. Zo geeft zelfs nog de eerst in 1702 gestorven Rumphius een indeling aan zijn Ambonsch Kruidboek, die een hiërarchie van het nut is. Eerst behandelt hij ‘alderley Boomen, die eetbare Vrugten dragen en door Menschen gehavend worden’, dan komen de ‘specereyagtige Boomen’, gevolgd door die ‘dewelke eenig Hers, aanzienelijke Bloemen, of schadelijke Melk van haar geven’, de ‘wilde Boomen, waarvan men Timmerhout heeft’ en tot slot alle andere bomen. Ook de heesters deelt hij naar dergelijke maatstaven in.Ga naar voetnoot1 Namen van kruidkundigen en van schrijvers op het gebied van de biologie in het algemeen worden nogal eens genoemd in de hofdichten. Sommige hofdichters en eigenaren van tuinen hadden bovendien een wetenschappelijke belangstelling voor kruiden en andere planten. De grote reputatie, die de nieuwe wetenschap van de kruidenkunde zich verwierf, maakt overigens zeer in het algemeen reeds duidelijk, dat zij een stimulerende factor is geweest voor de georgische litteratuur. De boeken van de kruidkundigen stonden overigens niet tot die van de landbouwschrijvers in een scherpe tegenstelling als van wetenschap tot litteratuur. Als wij kijken naar de talrijke citaten, waarmede het werk van Dodonaeus is gestoffeerd, dan blijken daar vele van Plinius bij te zijn, die voor de hofdichters eveneens een autoriteit was, maar ook treffen geregeld ontleningen aan Varro, Vergilius, Columella, Palladius. De litteratuur heeft over deze ‘wetenschappelijke’ werken soms grote macht, wat bijvoorbeeld blijkt uit een in 1546 te | |
[pagina 211]
| |
Frankfort anoniem verschenen werk met de titel Herbarum, arborum, fruticum, frumentorum ac leguminum. Animalium praeterea terrestrium, volatilium et aquatilium, aliorumque, quorum in medicinis usus est, simplicium, imagines... Het boek geeft ook plaatjes van fabeldieren als de dracomarinis, de basiliscus, de draco en de unicornis. Agrarische litteratuur aan de ene kant en agronomische en plantkundige wetenschap aan de andere waren geen zaken van zo verschillende orde als zij het thans noodzakelijkerwijze zouden moeten zijn; doch ook het godsdienstig en zedekundig element is niet goed uit dit complex los te maken. Dit weegt het zwaarst in de godsdienstige litteratuur, die uitgaat van het onderzoek van de natuur, en het treedt iets terug in de litteraire, doch godsdienstig gefundeerde natuurbeschouwing. Evenzo treden litteratuur en godsdienst iets terug in de wetenschappelijke verhandeling, doch ook daarin speelt de godsdienstige instelling vaak toch een verrassend grote rol. Soms is het slechts een kwestie van accent, waarin godsdienst, wetenschap en litteratuur zich van elkaar onderscheiden. Swammerdam en Boerhaave citeren gaarne klassieke auteurs, die in moderne ogen veeleer litteraire dan wetenschappelijke autoriteit hebben en waarvan de wetenschappelijke appreciatie zelfs door de 17de-eeuwse onderzoekers ons bevreemdt. Daarnaast is het bij hen wel eens moeilijk te beoordelen, of de theologie uitgangspunt, doel of slechts klimaat was. Swammerdams Ephemeri vita: Ajbeeldingh van 's menschen leven, vertoont in de wonderbaerlycke en nooyt gehoorde historie van het vliegent ende een-dag-levent haft of oever-aas...Ga naar voetnoot1 is niet van een principieel andere orde dan het gedichtje van een zekere J.v.L., lid van het genootschap Studium Scientiarum Genitrix, getiteld Gedachten bij de beschouwing van het haeft.Ga naar voetnoot2 Van godsdienstige zin zijn beide doortrokken, de wetenschap speelt bij Swammerdam zeker een grotere rol, doch is ook bij de ander punt van uitgang. Bij iemand als Rumphius blijkt telkens, evengoed als in de Nederlandse hofdichten, dat de waardering van de goede gaven der natuur geen materialisme zonder meer is, doch dat het goede te genieten een plicht is, de veronachtzaming daarvan een dwaasheid die onchristelijk ware. God heeft immers de schepping in dienst van de mens gesteld en deze moet er het gebruik van maken waarvoor zij bestemd is. Antoni Jansen verwijst daarbij naar de uitspraken van Salomo. Bij de behandeling van vele hofdichten werd aangestipt, dat het nut van de schepping tweeërlei was, niet alleen materieel maar ook geestelijk, doordien een juiste waarneming van de zichtbare natuur voert tot kennis van het onzichtbare daarachter en tot de bedoelingen van de Schepper. God heeft Zijn schepping aan de mens gegeven mede met het doel, dat de mens | |
[pagina 212]
| |
daarin een openbaring zou vinden, een openbaring van het goddelijke, van de eeuwige waarheid, maar op lager niveau tevens een samenstel van vingerwijzingen, hoe de mensen hun leven moeten inrichten als echtgenoten, ouders, werkgevers, dienaars, en in wat voor betrekking dan ook, doch steeds als goede christenen. Dat de natuur een openbaring is, was in de Republiek, waarin de gereformeerde godsdienst die van de staatskerk was, een officiële opvatting. Artikel II van de Belydenisse des Geloofs der Gereformeerde Kerken in Nederland luidde volgens de redactie van de Dordtse synode: Wy kennen hem door twee middelen. Ten eersten door de scheppinge, onderhoudinge, ende regeeringe der geheele werelt: overmits deselve voor onse oogen is als een schoon boek, in welke alle schepselen, groote ende kleyne, gelijk als letteren zijn, die ons de onsienlicke dingen Godts geven te aenschouwen, namelick, zijn eeuwige moogentheyt, ende Godtheyt, als de Apostel Paulus segt, Rom. 1 vs. 20. Welke dingen alle genoegsaem zijn om de menschen te overtuygen, ende haer alle onschult te benemen. Ten tweeden geeft hy hemselven ons noch klaerder ende volkomelicker te kennen, door zijn heyligh ende Goddelik woort: te weten, zoo vele als ons van noode is in desen leven, tot zijnder eeren, ende de zaligheyt der zijner. De Hollandse hofdichters belijden hun geloof in de natuur als openbaring en zedelijke standaard geregeld, doch bij de Italianen is daar geen sprake van. In Frankrijk - de basis van mijn onderzoek is te smal om een sterkere uitspraak te kunnen wettigen - schijnt het zo te zijn, dat de hugenoten zich in hun natuurbeschouwing conformeren aan hetzelfde standpunt als de Hollanders. Du Bartas spreekt duidelijke taal en Théophile de Viau, hier te lande in de Gouden Eeuw ook allerminst onbekend, een auteur die zich met moeite heeft kunnen redden, toen hij ervan verdacht werd een hugenoot te zijn, drukt zich op dit stuk evenmin dubbelzinnig uit. In overeenstemming met de aanvaarding van de natuur als openbaring is de mentaliteit, die ten grondslag ligt aan het emblematiseren. Al het waargenomene is vingerwijzing Gods en het gaat er slechts om, goed waar te nemen en uit te leggen. De uitlegging is nodig. Wij zien immers niet rechtstreeks, maar als in een spiegel. De dichter gaat bij de ontraadseling van de zinnebeelden der natuur impulsief en associatief te werk; algemene waarden, die door des dichters object gesymboliseerd worden, hebben daarmee niets wezenlijks gemeen, doch slechts een uiterlijke eigenschap. Is aan een bloem het zuivere wit een sterk in het oog springende eigenschap, dan kan de bloem geassocieerd worden met de deugd via het tertium comparationis zuiverheid. Hoewel in het symbolisch denken aanvankelijk de gedachten langs niet causale lijnen overspringen, doch ten slotte in de codifi- | |
[pagina 213]
| |
cering van de allegorie een systeem ontstaat, blijft er in de litteratuur van de hofdichten een betrekkelijke mate van vrijheid en van aan het symbolisme qualitate qua eigene ‘willekeur’. Bij een en dezelfde schrijver kan de spin zodoende het ene ogenblik het zinnebeeld van de vlijt zijn, namelijk als het oog van de beschouwer op het web valt, een andere keer daarentegen het symbool van het venijn, als de dichter waarneemt hoe de spin zijn prooi doodt. De uitleg van de schepping als een boek vol symbolen, die reeds onze eerste hofdichters, Van Borsselen en Hondius, kenmerkt, die bij de hugenoten, de Engelsen en ook bij Luther voorkomt, doch niet in Italië, lijkt een tegenstelling tussen protestant en katholiek te zijn. Toch was zij in ons land met de komst van de hervorming niet een nieuw verschijnsel en ook elders in Europa valt zij in de katholieke middeleeuwen overvloedig te vinden, zowel in landen die later in de katholieke sfeer zouden liggen als in die waar de hervorming de toon zou aangeven. Wij kwamen uitspraken tegen in zo ver uiteenliggende werken als van Erasmus, Hrabanus Maurus en Cassiodorus, doch men vindt ze evengoed bij bijvoorbeeld Bernard van Clairvaux. Talrijk zijn de vindplaatsen in middeleeuwse geschriften, in het bijzonder bij mystici. Hoe ook in de latere middeleeuwen in de kunsten de allegorie diende als een sleutel voor een juiste benadering van de werkelijkheid, behoeft niet gereleveerd te worden. De thomistische filosofie vormde de grondslag voor het systeem van de allegorie en gaf een basis aan de geestelijke, maar ook aan de wereldlijke kunst, die de verschijningsvormen, de schepping associeerde met de eeuwige waarden van de wereld daarboven, waarop de schepping een voorbereiding was. Het moge eigenaardig schijnen, dat het juist de reformatie moest zijn, die hier aansloot op de gedachten en gevoelens van de middeleeuwse cultuur, en niet de contrareformatie. Doch deze overeenkomsten treffen ook in ander verband. Al het waargenomene kan dienen voor de symboliserende toepassing van de natuurlijke theologie, doch bij uitstek bleek het zeer kleine in de natuur de liefde van de hofdichters te hebben. En niet van de hofdichters alleen, want bij alle 16de- en 17de-eeuwse Hollandse moralisten biedt juist het onaanzienlijke, waaraan wij dagelijks talloze malen onachtzaam voorbijgaan, bij enig inzien des te grootser perspectieven. Ook de resultaten van de wetenschap baarden het meeste opzien, waar het de ontsluiting van de microcosmos gold. Mannen van wetenschap en moralisten, waaronder ik hier mede de hofpoëten begrijp, haalden gaarne een plaats van Plinius aan: Eminet in minimis maximus ille deus.
| |
[pagina 214]
| |
Swammerdam doet dit, om eraan toe te voegen de overweging, dat wij dank zij onze vergrootglazen de wonderen der schepping tegenwoordig nog veel beter kunnen beseffen. In een opdracht aan Thévenot schrijft hij:... ‘ik presenteer U Ed. alhier den almagtigen vinger Gods in de anatomie van een luys.’Ga naar voetnoot1 Het woord van Plinius was stellig van gewicht voor de hofdichter en evenzo de steun die het wetenschappelijk onderzoek van zijn tijd aan zijn denkbeelden gaf, doch dat juist deze uitspraak van Plinius zo'n opgang maakte, moet ook een kwestie van voorkeur zijn geweest, zo goed als de wetenschappelijke ontdekkingen in de aard van de tijd lagen. De belangstelling was in de renaissance gericht op de analyse van de wereld die de mens omringt, wat blijkt op allerlei terreinen des levens: de schilders onderzochten het perspectief, de kleur en de anatomie tot in de finesses. Hoe ver de weetgierigheid tot in details afdaalde, wordt bijvoorbeeld duidelijk in het zesde boek van Da Vinci's verhandeling over de schilderkunst, waar hij de botanie voor schilders behandelt. Etymologen splitsten alle woorden van de taalschat in stammen, uitgangen, voor- en achtervoegsels. Zij ontdekten klankwetten en verwantschappen en wisten woorden en uitdrukkingen die door langdurig taalgebruik nog maar weinig inhoud hadden, voor de verwonderde lezer opnieuw pregnant te maken. Mensen als Coornhert konden met dit nieuwe inzicht in de taal daarvan een doeltreffend didactisch wapen te maken. De catalogisering en systematische indeling van duizenden gewassen in de kruidboeken, die van vlinders, het aanleggen van collecties schelpen en andere zaken van natuurhistorische aard duidde op en stimuleerde een scherpe belangstelling voor de structuur van al het geschapene. In het analyseren, determineren, de wil tot onderkenning van alles ligt de basis van de moderne wetenschappen. De hervorming is een breken geweest met dingen die het geloof voor een volk konden belichamen, aanschouwelijk maken, concretiseren. De dogma's waren ex abstracto moeilijk voor ogen te stellen. Misschien dat daarom in het jonge protestantisme het mystieke een belangrijk element van de gevoelswereld werd in een inkeer in de ziel. De mystici der middeleeuwen werden in ieder geval, en niet zonder vrucht, door de protestantse schrijvers van de 16de en 17de eeuw gelezen. De renaissance analyseerde de schepping. Ook de hervorming, een kind van dezelfde tijd, deed dat. Zij sloot aan op wat reeds overgeleverd was door de middeleeuwen, vond een autorisering in het bijbelse woord aan de Korinthiërs, Videmus nunc per speculum in aenigmate, en werd gesteund door de waarlijk indrukwekkende resultaten van het wetenschappelijk onderzoek. | |
[pagina 215]
| |
Haar suppositie was daarbij in zoverre scholastisch, dat een buitentijdelijke wereld van hoger orde, die dieper ligt dan de onze, erboven en erachter staat, alom tegenwoordig is. Alles wat wij ervaren is slechts bedoeld om te wijzen op de andere wereld. Het komt erop aan de tekenen van deze, symbolen immers van een betere wereld, te verstaan. Deze houding bond godsdienst, wetenschap en litteratuur tezamen. Voor de beoefenaar van het genre der hofdichten lag daarmede zijn onderwerp reeds a priori op een verheven niveau. Bovendien kon een klassiek genre geadapteerd worden en mocht een beroep worden gedaan op andere klassieke autoriteiten, die, zoals Plinius, beschouwd konden worden als prefiguraties van het christendom. Het protestantisme, nuchter in zoverre het gesteld wordt tegenover de contrareformatie der barok met haar voorkeur voor het onbeheerste, onbegrensde, met tegenstellingen tussen diep smartbeleven en opperste gelukzaligheid, vond in deze contemplatie van de natuur een bij zijn karakter passende weg van redenering, zij het dat deze niet strikt causaal was. De appreciatie van de schepping als nodige en aangename onderstand is niet onverenigbaar met het zien van deze schepping als een verzameling van zinnebeelden. De schijnbare tegenstelling wordt opgeheven doordien beide gedachten worden omvangen door de alomtegenwoordigheid Gods, door de idee, dat God de schepping regeert tot heil van het mensdom. | |
De rechtlijnige traditie in het hofdicht en het eind daarvanDe genre-discipline werd in de hofdichtenlitteratuur zo streng betracht, dat modulaties door persoonlijke en tijdsomstandigheden een betrekkelijk geringe rol speelden. Wij zagen meermalen, hoe dichters om aan de opdracht van de traditie te voldoen, de ogen sloten voor de realiteit welke niet in het schema paste. De traditie bestond goeddeels door en om zichzelve. Zij kon zich blijven oriënteren op en corrigeren naar haar luisterrijk punt van uitgang in het Rome van de keizertijd. Met nadruk zou ik willen vaststellen, dat in de litteratuur van de hofdichten blijkt, dat de traditie voor het betrokken tijdvak een overheersende rol speelt als maatstaf voor de dichter. Wij kwamen reeds verscheidene typerende voorbeelden tegen. Daaraan zou ik hier nog een enkel ander willen toevoegen. Mr. A. Goekoop, bewoner van Sorghvliet, schrijft in een artikel Het Catshuis ‘Sorghvliet’ 300 jaar (1652-1952)Ga naar voetnoot1: ‘Maar Cats was niet alleen een practisch... maar ook een zuinig man. Zijn nieuwe huis mocht geen verdieping | |
[pagina 216]
| |
hebben: ‘Een huys met lage muren is dienstigh op 't lant
En sal oock lange duren..................’
‘Hier is een laegh gebouw, daer op de sture winden,
Tot schade van den Heer geen stoffe konnen vinden.’
Ik wil graag geloven, dat Cats voorzichtig met zijn geld omsprong, maar dat de villa laag en eenvoudig van bouw moet zijn, is een stelling van de landbouwschrijvers, die men in talrijke uitgebreide werken en ook wel in hofdichten tegenkomt. De heer Goekoop verwondert zich, dat Cats niet ophoudt te vertellen, dat hij armelijke grond vruchtbaar heeft gemaakt en ook stelt, dat men geen vette grond kan uitkiezen zonder zijn deugd te verliezen: ‘Cats vergeet daarbij te vermelden, dat zijn buitenhuis Sorghvliet wel op vruchtbare grond gebouwd is! Maar moraliseren zat Cats nu eenmaal in het bloed...’Ga naar voetnoot1 Mr. Goekoop citeert dan nog: De plaets en haer gevolgh, daer in ick ben gheweken
Is maer een hoopjen zandts, met meyen nu bestreken...
en hij zegt hiervan: ‘De laatste twee regels heeft het koor van critiekloze bewonderaars en naschrijvers van Cats aangegrepen om na diens dood de slagzin rond te bazuinen, als zoude hij: “een stuk wildernis tot lusthof hebben geschapen”.’ De heer Goekoop zal als bewoner van Sorghvliet stellig reden hebben voor zijn weerlegging van Cats' voorstelling van zaken. Litterairhistorisch lijkt mij zijn ontkenning van Cats' woorden en van die van zijn bewonderaars interessant, want door zijn mededeling krijgen wij een bevestiging te meer van het feit, dat litteraire traditie kon gaan boven zintuigelijke waarneming, dat in ieder geval de feiten werden geïnterpreteerd op een zodanige wijze, dat ze in het gekozen schema pasten. Want, ter verklaring van het onderhavige geval, bij Cats speelt kennelijk hetzelfde thema een rol als bij Huygens, Westerbaen, Jan Vos, Antonides en zo vele andere hofdichters. Zij achtten, misschien op gezag van buitenlandse georgische auteurs, maar zeker op dat van de klassieken, m.a.w. op gezag van een traditie die teruggaat tot de Oeconomicus, de ontginning van arme gronden een landbouwtechnisch, economisch en zedelijk uiterst belangrijke zaak. Hetzelfde is bij Cats op een ander gebied te constateren. Cats hield zich | |
[pagina 217]
| |
druk met zijn bijen bezig en schrijft er uitgebreid over, doch voor de uitgebreidheid van zijn beschrijving is zeker Vergilius verantwoordelijk. Dat Cats, en met hem de meeste beoefenaars van een tak der georgica, ondanks het feit dat hij de diertjes dagelijks kon observeren ze toch laat aanvoeren door een koning, is verwonderlijk en naar mijn gevoel slechts vanuit de macht van het voorbeeld te verklaren. Een laatste, nog sprekender voorbeeld is het volgende. Jacob van Maerlant schrijft in Naturen Bloeme boek III sub Grus in navolging van Plinius over de kraanvogel onder andere: 1835[regelnummer]
Ende daer si beten bi nachte,
Sceiden si haer sciltwachte,
So dat die tiende waken moet.
Die wachters houden in haren voet
Een keselkijn, of hem we doe
Die Vaec, dat hem die voet ondoe,
Ende hem die keisel dan ontvalle,
So roept hi dat sijt horen alle.
Het verwondert niemand, dat dit apocrief verhaal in de dertiende eeuw wordt opgedist. Wellekens evenwel schrijft in het begin van de achttiende eeuw in de Jagerszang voor Elsryk, om een voorbeeld te geven van de doelmatigheid van de schepping, over de kraanvogels: Wanneer zy by den nacht neêr stryken op het veld,
De schildwacht word gestelt,
Die, om dat hem de slaap niet licht zou overromplen,
Hout in zyn eene poot, hoog op, een kei geknelt.
Over een dergelijke kwestie schreef Werner Rosz een artikel, Kennst du das Land, wo die Zitronen blühn? Zur Vorgeschichte einer Goethe-strophe,Ga naar voetnoot1dat van paradigmatisch belang is voor de ‘zienswijze’ ten aanzien van de natuur in de tijd van de renaissance tot in het begin van de vorige eeuw. In dit artikel wordt aan de hand van een zeer ruim aantal vindplaatsen aangetoond, dat mirte en lauwer, die wij in de georgische litteratuur herhaaldelijk als een paar tegenkwamen, als zodanig reeds in de oudheid te vinden waren en bij de meest uiteenlopende schrijvers als Petrarca en Boccaccio, Milton, Corneille, Opitz, Delille en Goethe als zodanig blijven voorkomen. Daarbij hebben sedert de renaissance mirte en lauwer de waarde van een antithese, n.l. die van liefde en heldendom. | |
[pagina 218]
| |
Nog in 1842 kon een criticus een opmerking over dit paar maken. De drogistenzoon Van der Vliet hekelde in BragaGa naar voetnoot1 de andere uit drogisten- of apothekersmilieus afkomstige poëten met Hun wieg stond tusschen lauwerblâren,
En verschgeplukte myrthen in;
Omdat de vaders van 't gezin,
Drogisten of aptekers waren...
De persoonlijke geaardheid der dichters bracht binnen de perken van het traditioneel kader niettemin soms nog aanzienlijke afwisseling in voornamelijk de sfeer teweeg, afhankelijk van hun dichterlijke gaven, hun religieus gevoel, de intensiteit van hun belangstelling en wat verder van invloed kon zijn. Een behandeling van deze kwesties valt echter buiten het bestek van deze studie, welke zich veeleer ten doel stelt het bestaan, de verbreiding, de afkomst, het belang, de aard van het genre, dus daarmede het gemeenschappelijke te belichten. Ook een gedetailleerde behandeling van de veranderingen welke met het verstrijken der jaren in het Hollandse hofdicht optraden, ligt buiten mijn zelfgekozen bestek. Uiteraard treden, als wij vroege en late hofdichten vergelijken, eigenaardigheden op die ook in de andere litteratuur te onderkennen zijn. Maar het schema, de figuraties, de emblematische instelling blijven het patroon vormen, zodat voor de geschiedenis van het genre principiële wendingen niet geregistreerd kunnen worden. Daarbij komt, dat het getal der hofdichten weliswaar niet gering is, maar toch ook weer te klein om met een statistisch gemiddelde te kunnen opereren. Het mist de numerieke basis om b.v. de zeventiende-eeuwse tegenover de achttiende-eeuwse te stellen. De individualiteit der schrijvers verzet zich daarenboven tegen een bruikbare splitsing in perioden. Zo heeft het achttiende-eeuwse De lustplaats Soelen veel gemeen met Sorghvliet en zou Jan Vos' Kommerrust hier en daar voortreffelijk in een reeks van achttiendeeeuwse hofdichten passen. Met inachtneming van het boven gemaakte voorbehoud kan men over het algemeen constateren, dat de demonstratie van de symbolische uitleg der natuur langzamerhand minder overtuigend gaat klinken. Tot het laatst blijven de schrijvers betogen, dat de schepping een leerzaam boek is, waarin men de bedoelingen van de Schepper kan lezen. Maar de frequentie van deze stelling wordt geringer en in sterker mate nog die van de praktische toepassing in zinnebeelden. Dit is begrijpelijk, want het symbolisme, dat | |
[pagina 219]
| |
een vaste bedding vindt in een allegorisch systeem, draagt van nature de kiemen van het bederf in zich. In de vroege renaissance was het vinden van het zinnebeeld als het overspringen van een vonk. De toepassing zorgde voor een verrassingselement en de lezer werd daarop plotseling geconfronteerd met een onvermoed perspectief. Deze werkwijze was voor de moralist een belangrijk psychologisch wapen, dat werd toegepast met een deskundigheid die doet denken aan de moderne psychologie der reclame. Wordt een dergelijke techniek tot een systeem, waarin een beperkt aantal beelden een vaste, bij schrijver en lezer reeds lang bekende en daardoor niet meer pregnante, zin hebben, dan ligt het eind van de toepassing in het verschiet. Dat deze werkwijze desondanks zo lang toegepast werd, getuigt van de kracht die een traditie nog kan hebben, als zij haar basis verloren heeft en nog slechts om en door haar zelf voortgaat. Zij is als een stroom waarvan de toevoer wordt afgesneden, doch die lager nog blijft vloeien, al wordt het tempo trager. Enige voorzichtigheid blijft bij dergelijke oordeelvellingen echter geboden, want het is moeilijk onder het harnas van de achttiende-eeuwse vormen de temperatuur van het religieus gevoel te meten. Emblematabundels bleven in de achttiende eeuw van de persen komen, doch daarbij moeten wij bedenken, dat zij naast geschrift ook grafisch produkt waren en dat de achttiende eeuw veel meer dan haar voorgangster een hartstocht voor de bibliofilie aan de dag legde. In de vorm van het hofdicht treden veranderingen op, die in het oog vallen. Hoewel de zeventiende eeuw ook een aantal kleine hofdichten voortbracht en de achttiende ettelijke grote, ziet men toch een steeds toenemende tendentie naar het beknopte gedicht. De schrijvers wekken soms de indruk, dat zij het als hinderlijk ervaren, nog eens in alle uitvoerigheid te moeten herhalen wat reeds door tallozen werd gezegd. Doordat ook voor de lezers de stof allesbehalve nieuw is, kan wel volstaan worden met een halve aanduiding, het oproepen van een suggestie. Dezelfde indruk had ik t.a.v. de neo-Latijnse hofdichten van een veel vroeger periode, zoals dat van Janus Secundus. De kortheid, waarmede daar de thema's werden aangegeven, stak af tegen Hondius' en Van Borsselens uitvoerigheid. Het is aan te nemen, dat het neo-Latijnse hofdicht, toen Janus Secundus zich tot de Milanese hofheer wendde, reeds zover ontwikkeld en verbreid was, dat een elegante suggestie voor de ingewijde verstaander genoeg was. Evenzeer is het aannemelijk, dat er daarna in Holland voor een nieuwe ontplooiïng van het genre in de volkstaal alle gelegenheid was. Er was daar een nieuwe groep van ‘consumenten’, maar bovenal gaf de door de hervor- | |
[pagina 220]
| |
ming gesteunde natuurbeschouwing nieuwe overtuigingskracht. Niet alleen worden de hofdichten in de achttiende eeuw over het algemeen korter, maar ook de versvorm verandert. In de zeventiende eeuw overwogen de alexandrijnen. In de achttiende eeuw worden de regels korter en de maat lichter. Veel meer dan in de voorafgaande eeuw treedt de strofische bouw op. Het realisme geraakt op de achtergrond. Meer dan in vroeger tijd wordt de moddersloot als een kristallijnen vliet aangeduid, de boerenmeid als een landelijke schone, terwijl het vee meest dartelt en huppelt. Een voorkeur voor sereniteit, gaafheid, luchtige en elegante bewegingen spreekt uit vers en woordkeus. Het lyrisch element laat zich ook in het overwegend didactisch gedicht meer gelden. De aanvankelijk sterke voorliefde voor realistisch-triviale mededelingen op het gebied van de tuinbouw, het plezier in het zelf snoeien en enten raken wat op de achtergrond. Er zijn in de zeventiende eeuw meer autobiografische gedichten van grote omvang. Ook de zelf dichtende villabewoners van de achttiende eeuw, Rotgans, Van Merken, Bernardus de Bosch, Pypers onttrekken zich niet aan deze verandering. Het beeld dat de achttiende eeuw te zien geeft is niet uitsluitend het gevolg van de omstandigheid, dat er vele dichters om den brode schreven. Dat de lofdichters in de achttiende eeuw zo talrijk waren, is daarom zo merkwaardig, omdat zij in vele gevallen met nadruk vertellen, dat hun mecenas ook zelf de dichtkunst beoefende. Ik wil erkennen, dat men deze mededelingen niet al te zwaar moet opvatten, want ook dit was een litteraire figuratie. Maar het bezitten van een buiten was een mode en deze mode eiste meer dan het enkele bezitten. Speelde de heer het spel goed, dan diende hij er ook op te letten, dat hij bijvoorbeeld de gastvrijheid hoog hield en zijn culturele standing bewees. Er is met andere woorden wel eens meer sprake geweest van snobisme dan van dichterschap. Ten slotte behoorde toen het aquarelleren en zeker op de Latijnse school het schrijven van verzen bij een goede opvoeding, zoals tegenwoordig volstrekt onmuzikale kinderen hun pianoles krijgen. Het was voor een lofdichter minder spoedig een nominale leugen, als hij zijn mecenas een dichter noemde. Toch blijft het vreemd, dat zo weinig van hen die zich dichter lieten noemen hun eigen grond bezongen. Een vervlakking van de belangstelling is hier wel aan te nemen. Zoals in de schilderkunst de achttiende eeuw in Nederland een levendige beoefening van de topografie te zien geeft, neemt ook in de hofdichten dit element een steeds, althans door de beknotting van de verdere inhoud relatief grotere plaats in. Van oudsher nam de hofdichter zijn lezer mee naar | |
[pagina 221]
| |
de naaste omgeving of de dichtstbij liggende stad, doch heel dikwijls biedt de achttiende-eeuwse hofdichter een beeld in vogelvlucht van een half gewest. Romantische gevoelens kan men in de hofdichten zien naderen: de nachtegalen, een overigens oud motief, slaan vaker tegen de komst van de negentiende eeuw; de maan gaat schijnen; het landleven dat reeds lang een ideaal van rust was, wordt er soms meer één van eenzaamheid; de storm die vroeger diende om het gevaar van de zeevaart duidelijk te maken, wordt meer een bewijs van de nietigheid van de mens in de grootsheid van de schepping. Er is dus wel blijk, dat er een wat andere inhoud wordt gegeven aan de oude motieven, maar de dichters blijven deze herhalen, zolang er hofdichten zijn. Voor een koerswijziging van het hofdicht was geen plaats, want de komende natuurbeschouwing was uiteraard strikt strijdig met die van het hofdicht. De figuraties van de hofdichter konden slechts dienen om opvattingen te schragen die voor de romanticus het tegendeel van de zijne waren. In de tijd van politieke, militaire, economische en culturele woeling op de overgang van achttiende naar negentiende eeuw ging het eens door toonaangevende dichters, humanisten, voorname geestelijken, vorsten en machtige kooplieden beoefende en gepatroniseerde genre ongemerkt te gronde. De georgische leerdichten in het buitenland werden ook in de vorige eeuw nog wel herdrukt. Mogelijk had de fysiocratische doctrine, die in de negentiende eeuw nog niet overal werd opgegeven, aan deze litteratuur nog een stimulans gegeven. Ten onzent kon het hofdichtengenre daardoor nauwelijks bevorderd worden. Het werd nog slechts door eigen traditie voortgezet en kon weinig anders doen dan zichzelf herhalen. Door de voortdurende herhaling van dezelfde thema's en doordat het symbolisme was uitgewerkt, moest het hofdicht doodlopen. De overwinning van de Romantiek was hier gemakkelijk en volkomen. Dat in dezelfde tijd de buitens in verval raakten, was een coïncidentie die mede in de hand werkte, dat het genre zonder meer verdween en zelfs vergeten werd. Een botsing tussen het nieuwe en een, zij het dan misschien uitgeholde traditie, die zich aan het nieuwe niet kon aanpassen, zou voor de hand hebben gelegen. Van een dergelijke botsing, die in kritieken en satiren tot uiting had moeten komen, is weinig te merken geweest. In 1813 is na alle woelingen de situatie blijkbaar zodanig gewijzigd, is de sensitiviteit, de lyrische ontboezeming, de persoonlijke benadering van menselijke gevoelens, de religieuze bewogenheid, pathos en deemoed, medelijden, enthousiasme, humor, zelfspot, nationalisme en wat er meer in de romantiek besloten ligt, blijk- | |
[pagina 222]
| |
baar zodanig als vanzelfsprekend aanvaard, dat topografische beschrijvingen van de overgebleven of hier en daar ook wel nieuwe buitenplaatsen, verhandelingen over de cultuur van citrusvruchten in dichtmaat, dichterlijke behandelingen van thema's als het enten van bomen zonder meer ondenkbaar zijn en deze stof geoordeeld wordt eenvoudig niet tot het terrein van de schone letteren te kunnen behoren. Klassieke autoriteit en het zegel van de godsdienst hebben het genre van de hofdichters gespaard tot het laatste ogenblik. In 1813 doet Immerzeel een late aanval op het hofdicht in Het land.Ga naar voetnoot1Hier staat voor het eerst sinds eeuwen een dichter vrij tegenover de bekende georgische figuraties. Al dat groen, klaagt hij, wordt wel wat eentonig. De jeugd van het platteland die de landheer met gezangen verblijdt? Boerenmeiden zingen erbarmelijk, vindt hij, het is echt te veel voor je trommelvlies. Alleen kolderende poëten, die geen verstand hebben van noten, kunnen spreken van ‘der vooglen orgelkelen’. Immerzeel hoort altijd nog liever een doedelzak dan een filomeel. En dan de reine zeden op het land! De boeren begappen elkaar, het zijn messetrekkers en ze knoeien met de boter; het gewicht klopt nooit. Huwelijkstrouw dan? Dat valt niet tegen te spreken, omdat de hooibergen nu eenmaal niets kunnen verklappen. Met de eenvoud is het ook niet alles, want boeren schransen van de fijnste ham en brood vind je niet in de eenvoudige hutjes, want ze eten er alleen maar koek. Nee, dan het bewaren van het geloof, waarover de dichters alsmaar kolderen: boeren gaan geregeld naar de kerk. Ja, maar niet uit liefde tot de Heer. Ze zijn eenvoudig bang voor de duivel. En dan het geroddel, getier en gevloek en het drinken. De landelijke schonen met ‘rozeroode kaken’ zijn onappetijtelijke vleesgevaarten. Van Oosterwijk Bruyn vond net als Immerzeel in het buitenleven een gemakkelijk doelwit voor zijn boertigheid. In zijn gedicht De stedeling op zijn buitengoedGa naar voetnoot2doet hij niet anders dan de georgische argumenten aantasten. Het landleven wordt hoog verheven, zegt hij, maar hem wordt het te veel, alsmaar naar vee en lover te staren. Dat bloesem vrucht wordt en dat een bloem ten slotte verdort, kan deze dichter moeilijk meer onthutsen. Hij heeft last van de nachtegaal, die maar niet kan ophouden. Voor vissen moet je geduld hebben en jagen is een wrede sport. Het tuinwerk laat Van Oosterwijk Bruyn liever aan zijn tuinman over, die hem zulke prettige boodschappen brengt als dat de sla weer vol met slakken zit. Het is een groot bezwaar buiten, dat je met de beursberichten altijd een week achteraan komt. Ga je naar een kroeg, dan kun je in een morsige omgeving converseren met de koster, de schout en botte boeren. Maar komen er logés, dan schenk je wijn en vergeet je tuin en koeien; je zou haast denken dat je weer in de stad bent. | |
[pagina 223]
| |
Geprezen zij de winter, als je de stomme boeren en beesten eindelijk de rug mag toedraaien. Het mag dan waar zijn, dat Immerzeel en Van Oosterwijk Bruyn het erop gezet hebben boertig te zijn, het is niettemin duidelijk, dat het met de georgica afgelopen was. Af-gelopen, want het is tekenend, dat juist dichters als deze een reactie geven op een complex van maatschappelijke, praktischethische en religieuze idealen, dat vele generaties van stedelingen heeft vervuld. Toen de kruitdamp van de Franse revolutie en de Napoleontische oorlogen was opgetrokken, was het allemaal definitief voorbij. De stadsmens zou de natuur blijven zoeken, maar het ideale buitenleven was niet langer dat van de heer die, levend en werkend als een boer, de aurea aetas hervindt op een weldoordachte wijze, waartoe wetenschap, letteren en religie hem in staat stelden. |
|