Zinne-beelden, oft Adams appel
(1642)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 499]
| |
Ian vander Veens Verbaas de fama, Over
| |
[pagina 500]
| |
In eenne Somer, of noch minder tijt, sprak sy,
En na het Ooge-merk en blijft het daar niet by,
Wat Musa kan voort-aen met Eel vergode sinnen,
Na eysch vsn dees' Trophee een Zege-Rey beginne,
O! Roede van Maraan, Commeet des dwingelandts,
O! Sweep van Oostenrijk, o Coortse des Tirans,
Wanneer ghy inde vuyst dijn stale Cling laat blinken,
Moet Tiphon het gemoet, en Ciclops 't harte finken,
Ent sidderen van anghst, o! dwinger vanden Bos,
Die buyten ondse Grens, maakt sulken Grendel lot.
| |
Triton Iansen.
EEn Grendel half vereeuwt, van Spaansche Roest beslagen,
Die self der Goden Smit niet sou t'ontsluyten wagen,
Dat waachden onsen Mars, en gaf soo wacker vonk,
Dat d'Echo in het ont der Roomsche Goden klonk,
Satornus van Madriel, en Jupiter van Wenen,
Die sonden daar in ijl den vochten Triton henen,
Die quam in korte wijl weer op sijn oude grondt,
By tyts en wel te pas soo quam hy daar hy 't vont,
Ik meen den Water-man den fellen Triton Jansen,
Die inden Mossel hof de stinke-pas kost dansen,
Dien Visscher achter 't Net, die quam hier uyt den Pals,
En proefdent op de Maas op dat hy 't kost van als,
Hem docht hy sou nu bet de wilde Gansen temmen.
Om dat hy kent de Zee en Meester is van't swemmen,
Hy is Neptuni zoon, en Doris naaste bloet,
Gedoopt in 't selve nat dat Venus heeft gevoet,
Dat vele van sijn maats soo gulsichlijk in-sogen,
Ten eynde sy daar van gesoute zielen spogen,
Waar van de pekel soo in Charons Schuytje droop,
Dat hy door 't serve-sop ten naasten by versoop,
En had hy niet gehoost den slocker waar verdfoncken,
En met zyn lichte vracht in Styx te grondt gesonken,
| |
[pagina 501]
| |
Den Veerman gaf een vloek, met dat hy heeft gestrandt,
En sey loop voor den Droes weer na sint Anne-landt,
Dat was, aaar Triton sich by Glaucus had begeven,
Doen hy deur Martis dwangh most deur de modder streven,
Ik segh, dus komt het by dat hy de stroomen kent,
De diepte en de drooght der Meinen is gewent,
Dus heeft hem dit verstout de Maas ook te bevaren,
Hoe wel dat daar ontrent veel wilde dieren waren,
Soo haast en was hy niet gecomen op het nat,
Of hem en quam terstont een Otter achter 't gat,
Een Otter Leeuws gewijs, en heeft soo troef gegeven
Dat meest zyn Water-volk als meule-steenen dreven,
Ik meen dat hem dit meer als van Vrouw Venus speet,
Doe hy om harent wil 't lit van sijn vingher beet,
O Zee-man koft u doe een beuselingh soo spyten,
Soo vrees ick dat ghy nu sult grooter stucken byten,
Ey lieve segh my doch (dit schiet my in den sin)
Geeft Mars den heetsten brandt. of Venus de sottin,
Ik denke dat het Mars in desen noch sal winnen,
En dat zyn troetelen verkoelen kan het minnen,
Dan Triton weet het best, hy is in als versocht,
Te vryen op de drooght', te baden inde vocht,
Te huych'len inde Kerk, te weyff'len met de Veysers,
Te drayen na de wint, dan Geus, dan Spaans, dan Keysers,
Hy vaart, hy rijt, hy loopt, hy swemt, in sout en soet,
Int kort, hy is ter handt, als Jan Potagies hoet,
Na dat hy was bedaart soo gingh hy sich bedelven,
Doe kreech hy moet en ook de brodse van hem selven,
Hy paste op niemant niet, 't zy Engels, Waal of Schot,
O broek 't is sulken haan, want hy en acht geen Godt,
Daar lach hy stil en mak gedoken inde Schelpen,
Verwachtende Vulcan, die sou hem over helpen.
| |
[pagina 502]
| |
Vulcanus Vonk-baas.
NA dat Vulcanus week den grooten Godt der Sweden,
Soo bracht hy hier te Landt veel duysent lompe Smeden,
Hy schudden synen kop en roden veder-bos,
Hy grimde als een Beyr, en loerden als een Vos,
Hy stampte met de voet, en dreychde met de handen,
Hy krulde sijnnen baart, en knarsten op tanden,
Hy draayde als een Stier de ooghen inde kop,
En streek daar na sijn hoet en barsse knevels op,
Doe gingh het swetsen an, het pochen en het blasen,
Het snorken en gesnuyf, het vloeken en het rasen,
Ga naar margenoot+Ick wil der Geusen Mars doen vlieden soo geswindt,
(Sprak hy) niet anders als de Hase voor de Windt,
Dit is voor my geen werk, 'k en houder maar voor speulen.
Des troost u vry op my, ghy Borgeren van Ceulen,
Ga naar margenoot+De daat werkt mijnen Naam Vulcanus Papenheym,
De Ketters moeten voort ick drijfse na der Heym,
Doch ben ick seer beducht en ben in duysent vresen,
Dat Mars (voor my beanghst) al sal an 't vluchten wesen,
Ik wed' dat hy bereets voor mynne trommen trilt,
Als voor des Iagers tromp het ongetemde Wilt,
Gelijk als voor de Wolf de sacht gewolde Cudden,
En ook sijn Krijgers voor mijn naam als lov'ren schudden,
Of als het snelle Hart omeingelt en gestrikt,
Of als de teere Duyf voor eenen Havik schrikt,
Betrap ik eens sijn Heyr 'k sal man en muys vernielen,
Ia, matsen sonder moeyt, en al 't gebroet ontzielen,
'k en spaar doch niemant niet, 't is alles sonder keur,
Het zy oock wie het zy de Clinge moeter deur,
't Sal gelden (al en al de kleyne met de grooten)
De Daggen in het Hart, de Degens inde Stroten,
De Pieken door het Lijf, de Sabels inde Cop,
De Voeten op de Borst, de Poken inde Crop,
| |
[pagina 503]
| |
De Nagels in 't Gesicht, de Handen inde Vlechten,
't Sal blyken op een kort wat dat ik uyt sal rechten,
Sie, dese vroome handt ist die van straffen weet,
Sie, dese vrome handt heeft Maaghdenborgh versmeet,
Wiens jammerlijck geschreeuw bepoirelt met de vonken
Heeft als een snaren spel my in het oor geklonken,
Wiens Solffer-vlam vermenght met karmen en ghesucht,
Bewolkt met rook en damp hergalmden inde lucht,
Een Echo, die het hart eens Tygers son versachten,
Dat my geensins bewooch maar in het harte lachten,
Hier sachmen 't wreetste wreet dat oyt den Afgront schiep,
Het scheen een Helsche Mijn die Schreyborch overliep,
Geen Nectar noch Banket en kost my soo vermaken,
Als 't braden hares volcx en 't gloeyen harer daken,
Dat looch Vulcanus niet, hy heeft den brandt op 't left
Met menschen-vleys gestookt, met Menschen-bloet gelest,
Den fellen Albanois, den roem der Castilianen,Ga naar margenoot+
Den Nederlantschen vloeck, den heylich der Maranen,
Die Nero overtrof in Moort en Tiranny.
En alle grouw'lijkheyt, die over-treffet hy,
Nooyt grijse rijdt en sal sijn boose naam verroeften,
Noch roden oyt 't geheuch dit Maachdenborghs verwoesten,
Niet eer en was versaat Vulcani helsch ghemoet,
Voor dat de Stadt, versmolt in tranen vuyren bloet,
Hier deur is hem den moet ten Gorgel op geclommen,
En is in korten tijdt by Martis Heyrgekommen,
Soo haast den Water-helt (Triton) syn komst vernam
Gebruykt' hy hem tot hulp soo dat hy over quam,
En rusten met syn volk op eennen Corduagen,
Die al den gantschen last most van het legher dragen,
Vulcan, dit gaat na wensch, en anders als ghy dacht,
De gene die ghy dreycht heeft uwe komst verwacht,
Nu, stroopt de armen op, en metter veert an 't villen,
Sny Haksel uyt de Buyk, en Huspot uyt de Billen,
't Sa 't sa, daar gaat het an, nu wachtje Boer ik kom,
O Gort hoespringht dien Haas met jonge Leeuwen om,
| |
[pagina 504]
| |
Soo, wacker aen de man, dat 's lustich an-gevallen,
Hoe vluchtich klimt dat Volck (als Slecken) op de Wallen,
Soo mannen broeders soo; tast soo de Ketters an,
Een Schelm is die doe veel meerder als hy kan,
Sie, ginder op de hoocht' kan onsen Mars beloeren,
Hoe dat den Vonk-baas weet sijn Smeden an te voeren,
Hy stoot, hy dreycht, hy slaat, z'en willen niet meer voort.
(Ja, is dat spelen gaan? het is de magre Moort,
O Treur-spel al te droef) het Schut met schramt geladen,
Casty de 't arme Volck met duysent ongenaden,
Daar waft trek af, trek af, maar eer de lefte vloot,
Soo wasser al bereets wel dertien hondert doot,
Den Snorker die ging deur en won een hoope schanden,
Die sich verheuchde in brant, die vluchte nu voor 't branden.
Sijn wrake was met vuyr, het vuyr vergold hem dat,
Want hy en al sijn volck die kregen 't vuyr in 't gat,
Vulcanus stuyte voor, en Mars hem op de hielen
Die joegh hem na, soo dat de lappen hem ontvielen,
Die met een stale roe bestreeck sijn ys'ren huyt,
En dreeffer moort en brant met duysent vonken uyt,
Soo blaft'er komter we'er, men sal u beter raken,
En soo 't u wel geluckt voel grauwer voeten maken.
| |
d' Vyt-lachende Fama.
NU vlieght de worrek denrin bossen bergh en dal,
De spottelyke Faam, en schatert over al,
Daar sluypt den Schyter heen, die Mars wou gaan beletten,
En sonder slach of stoot de Stadt Maastricht ontsetten,
Ha, ha, ha, ha, ha, ha, wat haalt de man een lof,
Ey siet de Loobes gaan, de steert die is hem of.
| |
[pagina 505]
| |
Af-rekeningh.
AL vloot ghy (Papenheym) in d'onder-aartsche Rots.
g'En sult geensins ontgaan de strenge geessel Godts.
Den Hemel is van spyt en gramschap op-geswollen,
Den toorne Godes rookt, de rampen zyn an 't rollen,
Den diamanten Throon door syn verbolgen stem
Die davert dreunt en trilt, en 't siddert onder hem,
De seven Hemelen met hare Firmamenten,
De Sterren, Son, en Maan, en alle d'Elementen,
Syn Coortsich van de vloek die u betreft (Vulcan)
't Gelt u Godloose Romp en Ziele (o Tiran)
Vliet waar ghy vlieden kunt geen plaatse en is u veylich;
g'En vliet niet uyt net Oogh des alder-grootsten Heylich,
Ghy hebt op u gelaan (int korte wel gheseyt)
Een schant tot 's werrelts eyndt, een sonde in eeuwicheyt.
|
|