| |
| |
| |
Feest-Dicht, Tot eer Van den Eervvaardighen Ionghman,, Sr. Hendrick Cramer, ende De Deught-rijke Eerbare Ionghe Dochter Iofft. Geertrvyt Aerts.
Vereenight met den Bant des Houw'lijkx op den 2. dach van October, 1638. Binnen Deventer.
HOe sal ik eerst of lest beginnen of vol-enden
Myn Musa is verhuyst, tot wie sal ik my wenden?
Weet yemant nieuwer wijs op 't ouwerwetsche liedt?
Die stel syn pen te werk; voor my 'k en wetse niet,
Ik weet wel dat de Trouw veranderingh kan maken,
Voor die, die dat betreft, of aen een wijf gheraken,
Voor die 't zy Maacht of Wee'uw die raken aen een Man,
Of die, die op de Feest beklyven aan de pan,
Of aan een volle Fluyt, die Bacchi kind'ren boven
Het reyne Scharrchier of Karnemellek looven,
Maar van dit eenderley, ontelbaar out fatsoen,
Te dichten nieu wicheyt dat mach del Koster doen,
Myn dichten wort ondicht 'ken kan 't niet weder lymen,
'k En kan gheen duysent maaal op eene lever rymen,
Of lietjes maken van het soete nieuwe Jaar,
Ghestadich weser Aal, de spys is al te swaar,
| |
| |
Neen, neen, men comt te laat, men comt te laat te Trouwen,
de Luyt is heel ontsnaart, men can geen maat meer houwen,
De Ve'el is gantsch ontstelt, ik heb te veel gheve'elt,
Mijn Ruvspijp heeft te veel voor anderen gespeelt.
En hadt dit lieve paar op sulken tijt begonnen,
Doe hadtik Vin donné, nu heb ik leeghe tonnen,
Nu ben ik uyt ghetapt het isser al geleeght,
De saak is af-ghedaan het isset al gheleeght,
Het is al O.P. op, het rijmen moet ik staken,
Ik segh van rijmen om een Bruyloft te vermaken,
En sulks te stellen op een onghehoorde standt,
Daar toe soo segh ik neen, 't is boven mijn verstant,
Dies Bruydegom en Bruyt en wiltet u niet belgen,
Indien ik 't nieuwe radt vercier met oude velgen,
Indien ik 't oud en 't nieuw wat onder een vermengh,
Of hier niet ongemeens op dese Feest en breng,
En segge 't gunt van my te vooren al geseyt is,
Want ik ben los en le'ech, als 't hoen dat uyt geleyt is,
Derhalven Bruydegom en ghy eerbare Bruyt
Verwacht van my wat outs, het nieu is met my uyt.
Het vuyr wert opgheraakt, nu luystert na het oude,
U Trouw die is verpandt, ghedenkt nu dat ghy zijt
Die hebt ghy willichlijk int bloeyen van u leeven
Het Houw'lijk is met soet, met suer met lief met leet
Doch Vre'e can Hylicx ramp door 't Goddelijk beminnen
Wanneer dat Man en Vrouw' voldoen haer beyder plicht
En houden vrolijk huys, maer anders valt het swaarlijk
| |
| |
Soo yemant wesen wil van twist en tweedracht vry,
Hoe nummer door onmin sich yemant sal vergissen
Dat is, soo yeder een sich wacht voor'teerst' gekijf,
En sullen nummermeer onvreedelijk verscheelen
Noch Hau, noch Snauw' en sal ontcieren uwe disch,
Noch Prat, noch Knorre-mor en sal u oyt vergasten,
Noch Kneuter Teuter-quaat doen unmmermeer verdriet
Maer Juffrouw Zeechbaarheyt die sal het huys regieren
De soete Lonke-lach sal stadich zyn alhier
De trouwe Eerbaerheyt sal altoos voor u beyden
Alsulken Huys-ghesin verlaet u nummermeer,
Indien ghy volcht mijn Raat en voor-verhaalde leer,
Nu isser noch wat Outs ons tot een les geschreven,
Die moet ik dese twee ook schriftlijk overgheven,
Ghy Bruydegom en Bruijt, ghy dubbel-duydich een
De Vrou sal grooteschat door niet met al vererijgen,
Het swijgen van een Vrou vercoelt en gantsch versoet
De Man moet wijss lijck zijn en lijdsaem in't verdragen
De swackheyt van een Vrou moet van hem zijn gestut,
| |
| |
De hevicheyt des Mans moet van de Vrou versoet zijn,
Comt u Vrouw oock te gemoet,
Set u Man wat sachtjes ne'er
Hy moet voorstaen het Gesin
't Gelt u beyden soet of suyr
Laat u Man (eer hy verstoort)
Soo sich oock u Vrouw versteun
Tot haar quaatheyt is gedaan
Segt dan soetjes waer 't op staat,
Ghy een kan en zy drie oort.
Draaght ghy soo malcanders last
Tracht na winst van deught en eer,
Vreest den Heer tot op het lest.
| |
Presage.
Eer dat de Cramers Vrouw comt in haar Poppe-craam
Syn dees Gelieven quijt haar Huyden-daaghsche naam,
| |
| |
Maar-Ian-Oom sal altijt (wilt dat van Ian-Oom weten)
Soo lang als Ian-Oom leeft, wel Ian-Oom blijven heeten,
Ick meen dien Ian-Oom die dit lieve Paar begroet,
En wenscht haar vroed op aard daar na het Hemels' goet.
|
|