| |
| |
| |
Feest-Dicht, Toe-geeyghent Den Ed. Eerentfeste Manhaste Arnoldt Brandt, Ende de Wel-Ed. Deught-rijke Ionge Dochter,
Iuffr. Hillegonde vanden Boetselaer,
Vereenight inden Echt den 12. Iunij 1631.
O Ghy Leeuw en Beine dwinger
Die door 't swenken van een Slinger
Sauels Heir vol Coortsich bloet
Wederom gaast troost en moet.
O, Ghy vroomste van de Helden
Die u hart en Harpe stelden
Tot een lof, en eer, en pronk
Van die u den Scepter schonk.
O, ghy Israliten stichter,
O, ghy soeten Psalmen dichter,
Harder, Koningh, en Propheet.
O, ghy Geestelyken Sanger
Doe ghy waart van Godheyt swanget
Klonk en zong u stem en spel,
'k Heb u versen wel deur-lesen,
Die ik prijs, en heb gepresen,
En ook sal mijn leven langh,
Boven eenigh ander zangh.
| |
| |
Wie sou niet den lover loven,
Die in desen gaat te boven
Aller eeuwen dichters dicht,
Als de Zon het Starren licht.
g' Hebt des Hemels glans en luyster,
g' Hebt des werrelts damp en duyster,
g' Hebt de droef heyt en de weeld
g' Hebt des Heeren kraacht en daden,
g' Hebt der boosen flimme paden,
Sonder Dicht in Rijm geseyt.
Hoe ghy u in God verheughden
Dat ghy wederom verjeughden
Speelt ghy op een hooge snaar.
Dit's een onbegrijp lijk wonder,
Ja, den oorsprong vande Donder.
En de gahgh van Eb en Vloet
Is soo vreemt niet als dit doet.
't is den Arent, en gheen ander,
't Is gheen Phoenix noch Salmander
Die van vuyr en zonne-schijn,
Alsmen feyt, ghebooren zijn.
't Lijkt de waarheyt gantsch oneven,
Dat den Arent oudt van leeven,
Soude worden stisch en jongh,
Maar lofwaardigh is de tongh.
Die dit eerstmaal heeft ghesonghen,
Die dit stelde kloek van sin
Droegh een Croon en Godes min.
SOo yemant dit bewijs niet wel en dunkt te rymen,
Die breng sijn los gehoof, men sal 't wat vaster lymen,
Doch 't lymen voeght niet wel voor ongeleerde mans,
| |
| |
't Past jonge Greeken best gevoet met Pape Frans,
Wiens lust wert in-gesult met versche poerseryen,
Vermengt met drank en klank, en Jovis snoeperyen,
En 't schraapsel van Fioel; gekoelt met grove Bas,
En saus van Spangjolet, Courant en Bargamas,
't Is lecker in 't begin, en smaakt na Venus straaltjes,
Maar 't grondtsop (heel verkeert) is bitter, kaal, en schraaltjes,
Wie dese Compost lust, en ete niet te grof,
En taste niet te diep, maar scheppe boven of,
'k Meen Midas kind ren niet, die in het Gent versmooren,
Maar Phoebi eel geslacht, van hooger Geest gebooren,
Waar heen mijn Musa doch, my dunkt dat ghy verkiest
Een schaduwe daar ghy u selven in verlieft,
En isserniet geseyt van wonderlijke dingen,
Die David met andacht wel eertijts plach te singen,
Te toetsen op sijn Harp, te spelen voor den Heer,
Dat hy (alsoo hem docht) verkreegh sijn jonkheyt we er,
En by den Adelaar, dit selve vergeleken,
De Wijse tot een Les, een Leere voor de Leken.
Hier van heb ik ghesien geen qua gelykenis,
Soo anders (dat ik sach)den rechten Arent is
Daer David van getuycht, doch willen 't daar by laten,
En treeden tot de saak, en heusch'lyk daar af praten,
Indienmen my gelooft, soo win ik dubbel spel;
Gelooftmen my oock niet, soo ist maar enkel wel.
| |
Schaduvve.
NA dat de frissche Lent sich lieff lyck ging verschuylen
In Ceres Vader-landt, of in de zuyder kuylen,
Of daer de Jacht-Godin gemeenlyk baden komt,
Ons latende tot fooy, veel kruyden, en geblomt,
Veel onder-aardsch ghewas, en vruchten half geboren,
Veel jong en dartel vee, en boven al het Coren.
Na dat de koele Mev vertrocken was niet wijt,
Op eennen morgen-stondt, op 't soetste vande tijt,
| |
| |
Dat door het yffels kleet met Rosen en Robynen,
Om hangen met Couraal de dageraat quam schynen
Die my (alst vaak gebuert) noch in het legher vondt,
Heeft sprakeloos geweckt met haren rooden mondt,
En soo het scheen, verweet my 't sluymerige rusten,
En prees de wackerheyt, ontluyker vande lusten,
Verquicker vande Geest, de zayer vande kunst,
De leydsman vande deughd', en aller Vromen gunst;
Den angenamen dagh gaf reden my te reppen,
Om buyten inde lucht den adem te verscheppen,
Te varschen het gemoet, te wackeren de le'en,
En't ooge te verza'en, dus ging ik my vertre'en,
Nu hier, nu daer, int gras, by lommerige bomen,
Soo om, en weder-om, ten lesten, by de stromen.
Die onse Anze-stadt maackt rijk en dubbel stark,
Van schatten onbenoemt, of eenigh bollewark,
Niet verre vande Grift die Drufius deed' spitten,
Daar sach ik op de hooght, een grooten Arent sitten,
Een Arent, die soo 'k heb wel voor en na verstaan,
Geen Duytschen Ad'ler vreest, noch Koekoek van Maraan;
Een Arent wel bedaaghdt, ontrent de veertich Jaren,
Tot vliegen wat te log, maer wacker om te paren,
Als Jovis Adelaar in Venus beugel baan,
'k En sach sijn sprongen niet, maer wel een statigh gaan,
Ik liet hem daar hy was, en gingh na Jan-ooms keuken,
Vermits een grage sous my deed de mage jeuken,
En weynich tijdt daar na gingh ik den selven keer,
En vond' oock ander maal den selven Arent we er,
Doch niet in sulken staat gelijck hy was voor desen,
Maar jeuch dich van gelaat, van gangh, van aart, van wesen,
Van wieken en van als, heel cierelyk int oogh,
Sijn vlucht ook even eens gelijk hy eertyts vloogh:
Dewijl ik met noch een abt wesen over leyde,
Quam daar den den derden by; de vierde me en seyde,
Het gene dat ghy siet heest syn volkomen standt,
De minne maakt hem groen, van min den Arent Brandt,
| |
| |
Des Arents snel gesicht bestrijt het licht der Sonnen,
Maar dese, van deschijn sijns Liefs is overwonnen:
Geen Arents ooge van der Sonnen ooge smart,
Maer dese, door het oogh krijght stralen in het hart:
De Adelaars de lucht en vlucht in 't wilde wenschen,
Maar dese kiest het gaan, de aard en tamme menschen,
Hierom myn vrienden, die ghy ginder sitten fiet,
Gelooft my vry te recht, dat's Davids Arent niet,
Maar soo het u gelieft myn goede mee-ghesellen
Sit neder in het groen, soo wil ik u vertellen
En helpen uyt den droom, en seggen wat het is,
Want 't gene dat ghy siet is een gelykenis.
| |
Het licht.
't Is een Arent den name.
Maar geen Arent inder daat,
Vroom, geschikt, van goede Fame,
En van geen geringe staak,
Kloek van moet, van dant, van rade,
Die het goede uyt het quade
Rijk'lick onderscheyden kan.
Die wel heeft gheproest, te vooren
's Werrelts ongestadigheyt.
Wat hem God had'toe-geleyt.
Dus heeft hy bezeylt de haven!
Doen hy most heel leegh begraven
Dat hem boven't harte lagh,
Maar gelijkmen siet ghebeuren
Alle dingh heeft sijnen tijdn,
Narren zijn't die altijt treuren,
Of gestadigh zijn verblijt,
| |
| |
Soo heeft oock de tijt en stonde
Hem getroost met Hillegonde,
Die fijn by-slaap wesen sal.
Siet mijn vrienden dit's in 't korte
Ofter u noch yets anschorte
Leeft de Rey eens van dit Paar.
| |
Rey.
Dat ik nu wat spelen konde
Tot een lust vermaakt en lof
'k Sou my als een Switser weeren,
Maar mijn Rietjen is te grof,
Grof, of fijn, 't moetlijckwel klinken,
Ist wat lam soo mach het hinken,
Als mijn slinker voet nu doet,
Doch die is by kans genesen,
't Moet soo inde Werrelt wesen,
Hallef tusschen mal en vroet.
Die hier al de Wijsen prysen,
Die en prijs ik voor geen Wysen,
Werrels Wijsen zijn by Godt
Gansch en al voor nul gerekent,
Want hy heeftse soo getekent,
Voor den Heere zijnse sot.
Die te hoogh ten Hemel zeylen,
Die te diep den Afgront peylen,
Die door kloeckheyt 't Recht verkeert,
Die daar wanen te bedieden,
't Wonder datter sal gheschieden,
Dat zijn Gecken seer geleert.
De Geleerde mogen Rechten.
De Soldat en mogen Vechten,
Ende Campen om den bityt,
| |
| |
En de Kokx de Sausen proeven,
De Studenten mogen schroeven,
'k Houdet met mijn Harders Fluyt.
Daar wil ik me quinkeleeren,
Daar me God den Heer der Heeren
Loven na mijn slechtigheyt,
Die ik bidde, dat u Croone
Onder-stutte, ende toone,
't Paatjender Gerechtigheyt.
Ik wil uwe Namen vlechten,
God wil uwe harten hechten
Met een trouwe Gulden Bant,
Adelaar sal Boetselaartje,
Boetselaar sal Adelaartje
Minnen met een kuysche Brant.
| |
Tot de Bruydt.
Ey, waarom sit ghy verslagen
Met de Oogen ne'er gheslagen,
Ist door vreeselose schrik?
Denckt, mijn Moeder ende Vader
Hebben minnelijk te gader
| |
Tot den Bruydegom.
'k Wil u tijt noch mate setten,
Want de min en acht geen wetten
Maar, gold my de Wagen-vracht,
Ik en sou niet langhe beyden
Om de Bruydt na Bed' te leyden.
Ende segghen goeden nacht.
| |
Onder de Rosen, Arnold.
't Gene ghy nu hebt verkregen
Dat ontbracker an u zegen,
Neem goe dagen ende nachten.
En als ghy 't eens wel kunt wachten
Denkt om my, Gelijk ghy weet.
|
|