Rey Van de Yssel-Nymphen.
Op de stemme: Di moy, di moy, Birenne, mon ami.
AL Floraas vreught en Ceres soete Lief,
Is veer van hier ghevloden na het Zuyden,
Voor ons helaes! te grooten ongherief,
Verdort, versoort, syn bloemen, loof en kruyden.
't Verwelkte groen ghebruyken wy by noot,
Om 't kuyssche hooft van BARTAE te bekroonen,
Is kleyn de daat, de gunst is meer als groot,
Om onse Speelnoot dank baar heyt te toonen.
O Pallas Maaght, Dianaas Gesellin,
Nooyt wordt besmot dijn eer noch kuyssche zeden,
Hoe komt dat u vermeestert heeft de min?
Wiens pylen nooyt, als nu, dijn hart door-sneden,
Doch Iovis, wil is quaat om weder-staan,
Hy ist die dwinght den blixem, wint en reghen,
Hy ist die weet al watter werdt ghedaan,
Hy is tot goed, maar't quaade niet gheneghen,
En, u die zijt syn Dochter (door de deught,)
Sal hy ghewis na syn behagden stichten,
Dus ist syn doen, en niet de geyle jeught,
Noch 't blinde Wicht met sijn broodt-dronken schichten.
Heeft dan, heeft dan den Hemel dit voor sien?
En dese Echt int gulden Landt be slooten,
Wie drommel sou dan durven dit verbien,
Wat Lab soe koen om dit rontom te stooten,
Sie hier vermenght het suyre met het soet;
Ons lacchen met ons alssem bitter schreyen,
Wy syn verheugt van 't gheen u is ontmoet
En ook bedroeft dat wy nu moeten scheyen.
|
|