| |
| |
| |
Feest-Gedicht, Tot eer van den VVel Ed: Eerentvesten, ende Manhasten Ionghman Wilhelm Mauritsbacx, Ende de Ed: Eerentrijke Ionge Dochter
Iohanna Hoef-ysers,
Vereenicht inden Echt den 2. Iunij, Anno 1630.
DE lest voorleden Herfst; doen Belgica de handen,
Geklankt ten Hemel sloegh, en Vreugde vuyren branden,
Liet beyeren 't Metaal, liet bulderen de Slangh,
Wiens vuyrighe vergift maakt t torse Krygers bangh.
Liet rafen Trom en Bora, Trompetten en Basuynen,
Of schier een Echoos Heyr belegherden de Duynen,
Vervulden Bergh en Bosch, Rivieren, Strandt en Zee,
't Welck den beschobden Godt het hooft uytsteken de.
Voor wiens bemoste huydt de felle baaren ruymden,
En over hol en bol verschoyden datse schuymden,
De koude Borghery in 't grondeloose diep,
Van kleyne graat en staat, voor hondert felten liep,
Alleen zyn Hof-ghesin, Zee Ridd ren en Cirenen,
En Doris gantsch gheslacht die sweirden om hem heenen,
Met 't vleyende Musiq, 't verleydelijck accoort,
Het welck wel eer den Grieck wou locken buyten boort.
Soo diende men Neptun, met singen, springen, streelen.
Een veder na sijn plicht, 't was al tot sijn bevelen.
Hy schud de sijnen kop die ruych bewassen was,
Van quallen glat beslijmt, en ander vuyl ghebras.
| |
| |
De Nymphen achtet hem, die quamen soetjes swabben,
Hem kemmende uyttet hair de Moffels ende Krabben:
De Kreeften, Garrenaat, met ander zee-ghespuys,
Het welk hy is ghewoon, als Schobbejak de Luys.
Na dat hy heeft gewenkt een van de Water-Goden,
Soo wast, flok haal my hier de grootste mijner Boden.
Dat gingh soo kort en goet, de bootschap werdt ghedaan,
Sie daar, in aller yl, komt onsen Triton aan,
Met sijn ghewapent vel, van hoornen ende schulpen,
Sulk harnasch, sulken krijgh, sulk wollef, sulke wulpen,
Hy door sich onder 'tvocht, demoedigh, driemaal neer,
En spraak; ô! groote Godt! wat is doch dijn begheer?
U Dienaar is bereydt voor u soo wijdt te reysen,
Daar Duyvel ende Doot voor sou te rugghe deysen,
Gebiedt my op een kort, het werdt in kort voldaan.
O Heer der Grondeloose en Rijken Oceaan,
O Meester vande Stroom! Monarche der Rivieren!
O Vader vande Min! ô Prins der vochte Dieren,
Wiens Rijk dat om en om bevloeyt den aarden kloot,
't Is Jupiter alleen, die u in staat vergroot.
Daar meed hy sweech en Neech. Neptun met weynigh reden,
Sprak, rust u tot de vaart, 'k heb gisteren, en heden,
Soo veel gheruchts ghehoort, 't moet in Europa zijn.
Verneem waarom, Gheswind nam Triton een Dolphijn,
De snelste vande stal, en isser op gheseten,
En kloosde windt en stroom, soo dat de golven spleten.
Het gunt hem, wedervoer, dat waar te langh verhaal;
Dan, binnen weynigh tijdt beswom hy de Canaal,
En liet het strijken heen, soo tusschen bey de Landen,
Aan Bak-boort Enghelandt, aan Stuur-boort Fransche stranden,
En dat de hoofden deur, de Vlaamsche Cuft voor by,
Spijt stroom en inde wint, hy stopte nummer Ty:
Hy hoorde wel ghewagh van Visschers, Borghers, Boeren,
Dat gantsch Batavia van vreughde was in roeren,
Dan noyt en trof hy recht, noch sekerheydt, noch sin,
Dies liep hy sonder vrymoedigh Texel in.
| |
| |
Daar was 't in rep en roer met fluyten en krioelen,
Men songh, men sprongh men dronk, men schraapten op Fioelen,
En aanden ronden dans soo songhen Vrouw en Man:
Met syn leere, wat mach hem deere, met syn leere leersjes an..
Daar na ghesaamder handt, soo riepmen, Mars zy glory,
Hey! 't sa! noch leeft de Geus, wie wacht eens? 't is victory,
Een reyne volle kan? wat seghje Evert Vocht?
Ia Lubbert Nat-rok, ja! k wed jyme niet verpocht,
Laat wanken vry Matroos, ik wil het garen wachten.
Den blonden Triton om syn zee-luy hartigh lachten:
Maar overmits dit volk soo ralden deur maalkaar,
Verstondt hy weynigh slots, dus scheyden hy van daar,
En heeft de Zuyder-Zee in 't korte over-reden,
Vernam van stuk tot, stuk in veel Bataafsche Steden,
Hoe een van Mars gheslacht ghewonnen had een Maaght,
En valsche Satirs uyt een grouw'lijk Bosch ghejaaght,
Door onghemeen beleydt, en onghehoorde daden,
Door wonderbaar vernuft, en Goddelijk beraden:
En hoe, en wat triumph de Batavieren de'en,
Op wat verscheyden wijs sy stelden haar Tropheen,
Hoe hoogh, hoe leegh, hoe wijdt, de blyde vuyren blonken,
Hoe klok, geschut, rinket, het gantsche Landt deur klonken,
En dat eer langh het volk sou komen uyt het Veldt,
Belau wert met de eer en onbela en van gelt,
Neptuni bode was verwondert wel ter degen,
Is gantsch verheught weer op syn voet loos peert gestegen,
(En als een snellen windt die langhs hot watet sweeft,)
Is hy gelijk een schim, ter Zee-waart in gestreeft,
De Ttouw tot synen Heer die deed' hem aldus ylen,
Hy reysde sonder rust, en maakte korte mylen,
Snap Engelandt voor-by, en kost hem beter spoen,
Als somm'ge Capiteyns, van onse Schepen doen,
In 't kort, hy quam te hoof, en gihgh met luyder talen,
Het gunt daar is verhaalt den Godt Neptun verhalen,
Maar Triton kloek van gheest, geheymde syn gedacht,
En trok bedektilijk heen in 't midden van de nacht,
| |
| |
Na Cypres Lavant, daar zynde aanghekommen,
Is hy aanstout te landt de hooghte op geklommen,
Al waar dat sich onthoudt die niet als minne mint,
Vulcani Egemaal, en Martis troetel kindt:
Dus gaat het na behoor, 't bestaat op goede reden,
Het yser kan Vulcan, en Mars, Vrouw Venus smeden.
Ghekomen inde zaal, die als een blixem blonk,
Door dien elk oogh op-slagh, van Venus was een vonk.
Hy gingh op sijn manier de Minne-voedster groeten,
En met ghebogen knien omhelsen hare voeten.
Sy heeft hem wederom gantsch vriendelijk gegroet.
Dies hief hy aan, en sprak: ô! eel Neptuni bloet!
Godin! voor wiens Altaar ontelbaar Minnaars knielen,
En vliegen inde lucht door op-getogen zielen,
En voed en met geneught een sonderlinghe pijn?
Een pijn daar van sy niet ontslagen willen zyn,
Een pijn, een soete pijn, die eenigheydt doet wenschen,
Die wildermssen prijst, haar omme gangh der menschen,
De visschen inde zee, de dieren op het veldt,
De vog'len inde lucht die voelen u gewest:
De meeste vande Go'on u soete lasten dragen,
En alles watter leeft moet volgen u behagen:
'k Ben mede van 't getal die u ten dienste sta,
Die (of ik wil of niet) moet soeken u gena,
Ik kom een verre wegh, om sonderlinghe saken,
U aan te-dienen, hoop, het felfd' u sal vermaken,
Geleydt my daar ik mach vrymoedich doen verstaan,
De oorsaak mynner komst 't dient heymelijk ghedaan,
De dartele Baassin antwoorde, 'k ben te vreden,
Kom, sey sy, volgh my dan, daar ik u voor sal treden:
Hier is vertreks ghenoegh, na lust, na wil, na wensch,
Meer als bedenken kan de stersselijke mensch.
Mit trat sy luchtigh voort, met halve cabriooltjes,
Soo datse nau de Vloer geraakte met de zooltjes:
De deuren op en toe, die gingen klippe klap,
Tot daar sy 't vryste was, en dat soo met een snap,
| |
| |
Daar word' hy flok ghewaar met veel omstandigheden
De weder-komst van Mars, en hoe hy hadt ghestreden,
Ik eysch u boden-broodt, maar anders niet Godin,
Dan dat ghy my begunst ter plaatsen daar ik min.
Dat stontse willigh toe, daar me wast datse scheyden:
Dan Venus kost de komst van Mars niet wel verbeyden,
Doch onversiens soo kreegh de lodderlijke Troost,
Ten tyden als Auroor de deuren van het Oost
Ontgrendelden, en dats haar Roosen en Robynen,
Eerst d'Oceaan, daar na het aertrijk liet beschynen,
In 't krieken vanden dagh ontstonter inde lucht,
Een schrickelijk gheraas, een vreesselijk gherucht,
Van wapenen gheklangh, van pijp, trompet, en trommen,
't Welk Venus metter vaart haast deed' te voorschijn kommen,
O! daar is mynnen Mars, myn alderliefste Pol,
Dat hoor ik an 't gheluyt, sprak daar de soete Snol,
Den stouten vegher quam ter aarden neder dalen,
Daar hadmen moghen sien een vrindelijk onthalen.
Wat wasser een gnesmeek, wat wasser al ghesoens,
O bloedt! hoe sagh Vulcan', wat was de keirel loens,
Wat sou den flocker doen? 't was best voor hem ghesweghen,
Hy had twel op de koop een oor-vijgh toe ghekreghen.
Sy ginghen in 't gheheym, de minne werdt versaat:
Maar niet het gierigh oogh, men raakte tot de praat.
Na langh en soet gnekoos, met joeken, boerten, lachen,
Sey Mars, me Vrouw', ik moet een bede van u prachen,
Gantsch buyten uwe scha; maar eer tot u ghewin.
Och! is in mijnder macht, sprak Venus, de Godin,
Yets dat ik u, mijn lief, mijn hart, sou weygh'ren konnen?
Na dat hy had bedankt, heeft hy aldus begonnen:
Een Jonk Heer t'mijnen dienst, die dubbel my behaaght,
Die Ridderlijk te peirt den braven Standaan draaght,
Is van u weelligh kindt soo jammerlijk gheschooten,
Soo dat hem naast een wijl het leven heeft verdrooten.
Ik draagh met hem de pijn uyt vrindschap, dus ghebiedt,
Doch u brood-dronken wicht, dat hy de Nimphe schiet,
| |
| |
Die sonder weder-liefd' den Jonghen Heldt doet klaghen,
In 't bloeyen van sijn jeughd, en 't hartje synner daghen,
Troost hem, ik werd ghetroost, ik heb hem gantsch besint,
Syn Vader over vroom, dat was mijn echte kindt,
Die nummer en besweek daar heete koeghels vloghen,
Die al te gaten sach het wit van vyandts ooghen,
Sijn roem, sijn eer en faam, meer als ik segghen kan;
En Adelijke deughd, is kundighalle man.
Noch leeft hy na de doodr, en sal ghestadigh leeven,
Syn gulde daden staan in 't Helden-boek gheschreeven.
Dies sal den Naam van Bax in geender eeuw' vergaan,
Maar eeuwigh tot den end gheduerigh blyven staan,
Ook heetmen, wel te recht, sijn vleysselijke Broeders
Pylaren vande Krijgh, en Vader-landts behoeders,
En worden om haar deughd gheacht, ghevreest, gheviert,
Van vroomen hoogh ghe-eert, van Princen g lauw riert,
Den desen volght niet min sijns Ooms, en Vaders stappen,
En sal (mijns oordeels) haast beklimmen hooger trappen,
Wat dunkt u myn Godin, verdient hy dese pijn?
O neen! ô neen; sprak zy, dat mach alsoo niet zijn.
Te waardigh is de spruyt, om ongheloont te leeven,
Geen Vrouw' soo hoogh van staat, of wils' hem geern gheven,
Het woordt was nau vol-endt, Cupido quammer aan:
Of most op staande voet weerom uyt jaghen gaan.
Sy sondt hem schielijk wech, hy dede haar bevelen,
Ete Nymphe die hy socht, was elders buyten spelen,
Hy sagh haar wooningh deur in 't woeligh Amsterdam,
Daar hyse niet en vant, wat was de lecker gram,
Om sijn verlooren reys: doch had welhaast vernomen,
Waar hyse vinden sou, waar hyse sou bekomen.
Hy kreechse gau in't oogh dicht bv't jaloursche Hof,
Daar hy het teder hart met soete pijne trof,
't Was, kip, ik hebje daar, los trok het snoode boefje,
De vryheyt wertse quvt, verlooren was het schroefje.
Den trouwen Minnaar quam, soo hy te vooren plach,
Hem docht wel, min of meer, dat hy verang ringh sach
| |
| |
Tot voordeel van sijn Min, dies heeft hy aangehouwen,
Op Goddelijke eer, en eedt, dees Nymph te trouwen,
Haar woorden waren neen, men weygerden als kax:
Maar 't hartje seyde ja, en wenschten al om Bax.
Die volghden op het spoor, het spoor van groot verlanghen,
't Hoef-yser raakte vast Johanna werdt ghevangen:
Gevangen door het net, gebreydt van Trouw' en Eer,
Heel goet van bloet, van jeught, van deught, en noch veel meer.
De nijdt wordt dit ghewaar, vriendinne vande loghen,
Heeft flok door raserny een deel Griekx vuyr gespogen,
De Duyvelinne vloogh by groot, by oudt, by jongh,
En wie haar gaf gehoor, vergiftese de tongh.
En al die van haar smout een groote smeeringh hadden,
Die kregen voort de gaaf om deughd en te bekladden,
Te duyden 't goet voor quaat, de eere tot een schandt,
Het vuyr tot lavenis, het water tot een brandt,
Het witte tot het swart, gereghtheydt voor bedriegen,
Beleeftheydt voor een smaat, de waarheyt voor een liegen.
De trouwe voor on-echt, de suyverheyt voor smet:
Verkeert werdt al haar doen; en avrechts haar gebedt.
Dit werden haast gewaar dees twee-gewenschte Lieven,
Wiens eere werdt onschaakt door eere-loose dieven.
d'Een-hooren nummer vverdt vergiftight door de Slangh:
Maar in het tegendeel, de Slange dood lijk bangh.
De vvarheyt vverdt bedekt, door schijn van vvare reden,
Doch haar geringste straal kan 't al ten af-grondt treden.
De logen is vergift, en treft de vvaarheydt an,
Die suyver is, nochtans, de logen barster van.
Nu leydt de Nijdt, van spijt geborsten door het kallen,
De tongh, haar eygen svveert, daar isse ingevallen.
De trouvve harten zyn gekomen tot de rust,
Iohanna heeft haarvvil, en Wilhem sijne lust, &c.
Blijf nu niet op de hooght' Vergode Sangeressen,
Daal van 't geneuchlijk spits met u geleerde lessen.
Waar is u soete Rey doch beter aan besteet
Als aan dit lieflijk paar? aan niemant, dat ik vveet.
| |
| |
Volmaakt doch Hymens vreught door u begaafde talen,
Apollo sal eer langh by u hier neder dalen.
Wiens spoel, en u gesangh, staach komen over een,
Bouw uwen Helicon een weynich hier bene'en.
Laat Pegasus de kruyn van uwen bergh begieten,
En laat ons hier de vrucht van Musica genieten:
Doch soo 't niet zijn en mach, daar ik uom begroet,
Soo stort een weynich ne'er u Hypocreense vloedt,
Op dat wy na den eysch ons teere hars'nen laaven,
Deel ons een weynigh van u ongemeene gaaven.
Dat haastich dit geschie, want 't is alreede laet,
Den dilch as gansch beset met menschen en gebraat:
En Amphion die toetst sijn pesen ende snaaren.
Indien Matroos aldus mocht na Oost - Indien varen,
Van duysenden niet een en bleester aande vval,
Wip om de kleyne vaart, Oost - Injen vvaar het al.
Laat ons der Musen gunst met lijdtsaemheyt vervvachten,
En ondertusschen hier nae vreed' en vreughde trachten,
En vvenschen dese schat de Bruydt en Bruydegom,
De rest blijft in depen, tot ik eens by haar kom.
|
|