| |
| |
| |
Trouw-dicht, Ter eeren den Eervvaardighen eende Hoogh geleerden Pieter Lesper Der beyden Rechten Doctoir, Ende d'Eerbare Deught-rijke Ionge Dochter Juffr. Anna van Wesicke.
Vereenicht met den H. Bandt des Houwelijcx binnen der Stadt Deventer den 1. December 1622.
Voor-reden.
DOen vriendelijke Gunst van ouwe soete kennis
My lokten tot de rijm, waar drommel of mijn pen is
Was 't preut'len binnens monts, na dat ik heb ghesocht,
Vond' icker drie of vier, maar gheen van allen docht,
Ik sey wat spul is dit niet een van al te dooghen,
Met proefd' ik pen voor pen, en smeetse datse vlooghen,
Ik namse weder op, de best was slim en grof,
Door dese brabbelingh vergat ik al het stof,
Dat ik tot sticht en dicht te vooren had'begreepen,
Dies raakte ik diep in dut en schreef al kleyne streepen,
De handt lach onder 't hooft, den elbooch op de knie,
Ik had' mijn sinnen al behalven twee of drie,
Die waren op de loop, en maakten 't spul te grabbel,
Mijn onbestuerde handt schreef niet dan kribbe krabbel.
Had' yemandt my beloert die had' sich slap ghelacht,
't Was seecker voor my niet daar ik om sat en dacht,
Maar denkt niet dat ik wil myn fantasy vertrecken.
Het wit gedoekte volk dat soude met my gecken,
| |
| |
Ik kense al te wel al storf ik van verdriet
Men seyde evenwel tot my dat schaad' u niet,
Dat schaad' u niet een hair, dat wert u toe ghesonden
Van onsen lieven Heer voor al u pekel zonden.
| |
Zegen vvensch tot de nieuvv' gebouvvde.
WEl Musa wat is dit, wat hebt ghy voor-genomen,
Wat hebt ghy in u sin te temen van mijn dromen.
Te temen van mijn dut en wonderlijk fatsoen,
Wat heeft een ander met dees voddery te doen,
Maar wilt na uwen aardt met soet gheseyde reden,
Met soete koosery tot deese Liefjes treden,
Tot deese segh ik die nu heden deesen dagh
Gestrikt syn mette knoop, die niemandt breken mach,
Die niemandt dan de doodt, en 't geyl onkuyssiche minnen,
Kan ryten van malkaar, wat taal sal ik beginnen,
Wat luk, wat heyl; wat vreucht, wat zegen-rijke spoet,
Sal ik dit lieve Paar doch wenschen voor een groet?
Och! gingh het na mijn wensch, den Hemel en de Aarde
Die schonken haar een gift van ongemeene waarde,
Van ongemeene schat, van onghemeen cicraat.
Een gift, die alle gift van gaaf te boven gaat,
Dat is, ghestade vreucht, en vrede hier beneden,
Soo lange sy 't gebouw van 's werrelts rondt betreden,
O! Heerscher groot van macht, laat dit alsoo geschien,
Ja langer, tot sy haar kints kind'ren moghen sien,
En wyders, als de Doodt haar 't leven komt op-eyssen,
En haar volsponnen draat sal snoeyen met de seyssen,
Die niemant niet en mijt, die niemant en verschoont,
Dat sy hier namaals dan, in eeuwicheyt ghekroont
Met ongehoorde vreucht, ghestadich moghen wesen,
Mijn wenschen is nu uyt, geen grooter wensch als desen,
Vaart wel ghy lieve twee, vaart wel gemaakte een,
Vaart wel ghetrooste paar, ik wil gaan treden heen,
Ik wil gaan treden by de soete harte diefjes,
En vragen na de staat van heure soete liefjes.
| |
| |
| |
Praatjes voor de vaak, tot de ghenoode Ieught.
GOe'n avont jonge-huy, wat maaktmen hier al goets,
O Vrysters sonder moet, ô Vryers koele bloets,
Hoe stil, hoe statigh speult een yeder een hier stommetje,
Nu droogers tast hem an, en drinkt eens op een sommetje,
Gansch muysen doen ik eens eertydts te vryen plach,
Dat heucht mijn noch soo wel als huyden desen dach,
Hoe roese moesden ik, hoe kreukten ik de kraachjes,
De soentjes die ik stal, die smaakten my soo graachjes,
Als edik op sala, ik greepse by de kop,
Men kreet, men peep, men stoech, men gaf my kneukel-sop,
Doch al uyt vriend'lijkheyt; en amoureuse trekjes,
Dus sent my onse Bruyt tot u mijn soete bekjes,
Op dat ik van mijn jeucht yetwes verhalen souw,
Op datmen buyten sloot de gryse grauwe rouw,
De gryse grauwe sorgh die can den dans bederven,
Laat ons nu vrolijk zyn en steenen als wy sterven,
Verheught in deught te saam, verheught in deught verblyt.
't Is wijsheyt alsmen pleeght de sotheyt op sijn tyt,
De sotheyt op syn tydt met maat wert wel genoomen,
Ia beter oft men sprak van losephs wyse droomen,
Of van syn vroom gemoet of wat hem vvedervoer,
Sie ginder dunkt my sit noch Iosephs rechte broer,
Is dat een Kamper Knecht? die statelijke troontje,
Hoe heet hy? Osevvolt, seg sijn mans Seun vvaar vvoonje?
Och Heer hy is beschaamt, myn soetert vveest te vreen,
Ghy kryght de Vryster vvel, of moog'lijk tvvee voor een,
En of het soo geviel dat ghyse niet kost crygen,
Soo hout een heusche mont, het staat soo vvel te svvygen,
Het staat soo vvel dat een, 't zy Vryer ofte Man,
Besnoer syn tong van 't geen hy niet bevvysen can,
Is hem vvat goets gebeurt, voor al syn Venus janken.
Soo ist wel meerals reen, daar hart'lijk voor te danken,
| |
| |
Ik sweegh gelijk een Muys, mocht ik eens op die voet,
Een schellem die het feyt, een lans-knecht die het doet,
Een lans-knecht ist die streeft voor d'eere vande Vrouwen,
Voor d' eere van 't geslacht, dat wy soo graach anschouwen,
Dat mennich Potentaat doet dalen van syn trap,
Dat mennich Geest'lijk Heer uyt trecken doet de kap,
Dat mennich Geest'lijk Heer doet weyffelen en veynsen,
Doet tegen syn gewis, doet tegen syn gepeynsen,
Wiens uyterlijke schyn bedrieght de teere Vrouw,
d' Onkuys heyt dringt den boef tot trouweloose trouw',
Hy blust syn geyle lust, versadicht vande minne,
Den Fielt verlaat syn lief, gaat weer ter Klooster inne,
Gaat weer van daar hy quam, of daar hy is gewiecht,
En soo hy waant syn smet wort suyver door een biecht,
O snoode huychelaars, het geeft mijn waarlijk wonder,
Dat Godt u niet en straft met blixem ende donder,
Met blixem en griecx vyer, of d'alder slimste straf,
Die hy oyt bosewicht, of Duyvels kind'ren gaf,
Een yeder sie hem voor de wacht is u bevoolen,
En slaat soo licht niet aan die vreemt hier komen doolen,
Ik laak de vreemde niet van deuchdelijken staat
Maar boevery vermomt sich best in reyn gewaat,
Vaak mist onsckerheyt, daar is niet op te bouwen.
't Is best dat wy ons hier by onse nabuers houwen,
Ik hoop dat ik de Jeught hier in ten besten ra,
Waar myn fatsoentjen hier, die sou antwoorden ja,
Want sy is ja gewent te seggen op veel vragen,
Maar 't zyn al jaatjes laas, die my niet en behagen,
Ja ja antwoortse staach als ik haar trouw'lijk meen,
En sulken dubbel ja; dat is soo veel als neen.
Ey sie hoe lacht de Bruyt, noch kanse dat niet laaten,
Sy heest my vaak gemoet opstegen en op straaten,
Hoe statigh datse gingh, hoe stemmich datse sagh,
Haar groeten was tot my gestadigh met een lagh,
Nu 't is daar van genoegh, den tydt die is verloopen,
Ik wil u allegaar gaan wenschen gelt met hoopen,
| |
| |
En 't vrye Vrouvve volk, van Vryers soo veel keurs,
Als ik my selven wensch Ducaten in myn beurs,
En vvensch ook soo veel vreught de Vryers in haar vryen,
Als my de soentjes van mijn Liefste doen venblyen.
Nu vrienden goeden nacht, en kust eens alst u lust,
En drink somwijl eens toe, ik wandel na de rust,
Ik vvil na bed'lehem, en my alleen vervvarmen,
En nemen by gebrek het kuffen in myn armen,
Myn rymen neemt int goe, al is de stijl vvat dom,
Ten minsten een van al, die lachter noch wel om.
Per D. nichel op request gepromoveert inden slip-stegel, alder naast de Pot met rijsenbry, tegen over den blauwen steen.
|
|