| |
| |
| |
't Een-en-dartichste zinne-beeldt.
Stemme: Roosemonde lagh gedooken.
HY die wynnigh waant te weeten,
Ende luttel sich vermeet,
Om jet sonders af-te meeten,
Is veel wijser als hy weet,
En syn wijsheyt die bestaat,
In de schroom van eygen raadt.
Een die ned'righ is geboogen,
Ende raadt an wijser vraaght
En die kleyn is in syn oogen,
En sich selven heel mishaaght
Heeft een ongeciert verstandt
Midden in het heyl geplant.
Maar een in-gebeelde weeter,
(Alsm'er heden veel beleeft,)
Die daar nummer om een beter,
'tSynne' an niemandt over-geeft,
Is veel slechter als een kindt
Sulke vindtme, schoon den wijsen,
En haar met syn onder-wijsen,
Over-treff'lijk onderwees,
Wel door-loutert in't verhaal,
Vruchteloos waar't al-temaal.
| |
| |
Of dat Mosis met syn wetten,
Muiren sou hy eer versetten.
Eer hy sulk versetten sou
Eer hy sulk-een sou ontraan,
Van syn voor-genomen waan.
Al syn saaken houdt hy staande,
Die een jeder weder-staat,
En of schoon dees' wijs-gewaande,
Dikwils inde modder baadt,
En by-na daar in versmoort,
Houdt den hebbe-recht syn woordt.
Noch al even bars in't spreeken,
Blyft hy by syn oude stuk,
Dit is (seyt hy) meer gebleeken,
Wie can tegen tegen-spoedt,
Onse doen is Ebbe' en Vloedt,
Daar en canmen toch niet tegen,
Hebbe-recht heeft wel geseyt,
Maar verdeylt of ramp of zeegen,
Sonder eenigh onderscheyt
Siet hoe mennigh datter leeft,
Die sich self bedorven heeft.
Niemant sal my tegen-weeren,
Van wat leeven ofte leer,
Dat met drinken of Hoereeren,
Of deur ander feylen meer,
Vaak geraakt tot arremoedt,
Die nau eynde wist an't goedt.
| |
| |
Son wel jemandt durven droomen,
Om te seggen dat de geen,
Die't hem gaf, heeft weêr genomen?
'k Meyne wel voor seker neen,
Want een jeder seyt, dien fielt,
Heeft syn groote goet vernielt.
Anders moftme (na syn seggen,)
Seggen, 'tis een Hemel-schik,
Ende daar de schuldt op leggen,
Neen, de Heer en vlecht geen strik,
Noch en baant geen wegh ter Hel,
Maar de boose doet het wel.
Dan de Heere laat wel vlotten,
Ende dryven na haar wensch,
De gewaande wijse sotten,
Of de stijf-gekopte mensch,
Schoon hy synnen loop voor-siet,
Daarom schikt hy sulkx niet.
Soo een stijf-kop ging vertrouwen,
Teghen raadt van al de lien,
Op de strandt te willen bouwen,
Jeder sal te vooren sien,
Wat het eynde weesen sal,
En voorseggen synnen val.
Maar de Heere sagh te vooren,
(Dats geseyt voorsiennicheyt,)
Eer ooyt mensche was gebooren,
Eer de Werrelt was bereyt,
Wat een jeder sou geschien,
Wel te recht heet dat voorsien.
|
|