| |
| |
| |
'tAcht-en-tvvintichste zinne-beeldt.
Stemme: O Venus wat is dat geseyt.
DEn jongen Heldt Philippi Zoon,
Veel Kroonen hechte an synne Kroon,
Die meer door luk als door den degen,
Syn overwinning heeft verkreegen.
Word' (na hy't alles overwon)
In't keeren binnen Babilon,
In synne jeuchdt en vreuchdt vergeven,
Daar enden 'tluk en ook syn leeven.
Hy die gelijk een Fenix zat,
Op't hooghste van het wankel-rat,
En Jupins Zoone wilde heeten,
Worde'als een Blixem neêr gesmeten.
'tWaer noodigh dat op Solon dacht,
Die't luk geftaedelijk toe-lacht,
Of die geen grondt in spoedt can peylen,
En seylt met op-geswollen Seylen.
Dan sou, die nu vaart voorde windt,
(Soo dat de voor-seyls leggen blindt,)
Bedenken datmen vaak ten lesten,
Moet scharpen ende boegh-lijn vesten.
Die noout ont moete' 'tongeval,
Geraakt wel eens op legher-wal,
'tGeluk is was, en't gaat op Stelten.
'tIs wankel, en can licht vermelten.
| |
| |
'kHeb binnen Utrecht eens gesien,
(En nessens my verscheyden lien,)
Dat eender dansten op de koorde,
Die't lang gepleeght had als ik hoorde.
Maar deede' een over-swaaren val,
Die'k meene dat hem heugen sal,
Of heeft geheught en wel onthouwen,
Soo lang hy 'tleven heeft behouwen.
Der Goddeloser snoode gang,
Gelukt wel vaak veel jaaren lang,
En waanen dat het nooyt sal missen,
Maar 'tloopt int end' veer buyten gissen.
Mits 'tluk, dat haare dwasheydt teeldt,
Bevluyst haar oogen inde weeldt,
Met vaft besluyt dat haare stucken,
Gelijk voor deesen, moeten lucken.
'tGeluk had Haman toe-geseyt.
Soo 't scheen, een eewigh duyrentheyt,
Maar 't onluk daar omtrent verborgen,
Quam onversiens de Man verworgen.
Waar toe 't vereeuwde doch verhaalt?
En onsen tyt niet af-gemaalt,
Waar in verscheyden groote Zielen
Gestaedigh vallen ende vielen.
En worde niet in onser eeuw,
Des Lelijs roem, der Francen Leeuw,
De groote boven d'aerdtsche grooten,
Verraedelijk in't luk door-stooten?
| |
| |
Biron en d'Ancre in't selve rijk,
In Eng'landt, Essex van gelijk,
En veel met haar die 'tluk besaten,
Syn op het lest daar van verlaeten.
Als Tol-vry ons gedachte vlieght
In Neer-landt, (daar wy syn gewieght,)
Sal't sien den val der wijt beroemde,
Die't ongeluk ten lesten doemde.
'tIs binnen 'tweeldigh Amsterdam,
Niet anders als Godt gaf en nam,
Ik noem't Tonneel van alle steden,
Dochover-al bespeurtmen't heden.
Wanneer 'tgeluk de vroede vleyt
Die hout dat voor onsekerheydt,
Doch doet wel vlyt om dat te houwen,
Maar sal het nummermeer vertrouwen.
'tGeluk dat dartelhenden voedt
Baart voor-den val een hoogen-moedt,
Een moedt die't luk te veel sal targen,
En onvernoeght tot meerder vargen.
Maar't onluk datter kreupel gaat,
Come staagh te vroegh al comt het laat,
Die can't geluk hoe flokx in't praalen.
Met loode schoenen achter-haalen.
Wel hem die't Hemels luk vertrouwt,
En dat om-helst en daar op bouwt,
Aen sulke sal het luk beklyven,
En inder ewigheyt by blyven.
|
|