| |
| |
| |
| |
'tSes en-tvvintichste zinnebeeldt.
Stemme: Cupido geeft my raadt.
WIe billik na behoor de Roede heeft ghesleten,
Tot stichting vande jeucht en quyting van't geweten,
Blyft synner kind'ren voochdt, ontsagh' lijk blyft syn woordt,
Al hadd' hem schoon de tyt met krucken onderschoort.
Het Heerschen des gesins vereyscht een stemmigh weesen,
'tGesichte dat behoordt een twede Gardd' te weesen,
Maar al te straffen straf en moêter niet gheschien,
'tGunt mennigh teder kindt doet van syn Ouders vlien.
By matelijke straf voeght minsaam onderwysen,
En ook een abelheyt om 'tleetsaam kindt te prijsen,
Het gunt de sarpe straf versoetet en gheneest,
En maakt ook dattêt kindtsyn Oud'ren mindt en vreest.
Als't Man en Vrouw'syn eens, in't tuchten van haar kind'ren,
Soo dat noch hy, noch zy, malkâar daar in verhind'ren,
Ten eynde geen van bey 'tgestrafte kindt en vleyt,
Dan heeft het straffen klem en baart gehoorsaamheyt.
Maar soo, of Vrouw, of Man beletten 'tnoodigh stratten.
En sal het gansch'lijk geen of weynnigh vruchten schaffen,
Het flaenw en laewu ghelaat gheen strarren en verstrekt
Maar is soo mettâr Kindt als met de straf ghegekt.
| |
| |
De straf te vaak ghespeent uyt moederlijk ontfarmen,
Is 'tvoetsel van moetwill en't bloeysel van het karmen,
Een achtelooze wond' werdt dikyls over-quaadt,
Om dat een sloffen Aertz de quers' geen gadeslaat.
Dies heelt het kinder-quaadt by tyts met barken rijsen,
Want soo't daar in begroeyt sal't licht daar in begrijsen,
Tot dat het kindt op't lest des Ouders meester wart
En geesselt Vâer en Moêr dan stymmen in het hart.
Wanneer het soo beslaaght, soo wenschtemen't kindt gedolven,
Of grondeloos in't Meyr begraaven inde Golven,
Eer slimmer ongeval syn woeste leeven smacht,
Tot onheyl vande Ziel, en schande voor't geslacht.
Het zyn de Vrouwen meest die kinder-tucht beletten,
En tegen wil des Mans het dartel kindt ontsetten,
En 'tfyn de Vrouwen meest die't smartet nader-handt
Wanneer sy werden weeûw, of door de doodt ontmant.
'tOntsagh dan inde grondt, wert wel te techt bekreeten,
Van die, die vaak de Roe heeft in het vuyr gesmeeten,
En dartelijk verbrandt de Scepter van 'tgebiedt,
Om dat sy mist stuer, en haare feylen siet.
Nu siet zy haar ontvoocht de malle Môer moet vleyen,
Die't schreyen heeft belet moet dit belet beschreyen,
Want d'assche vande Roôn vlieght alle-sins om hoogh,
En stuyft de malle Moer gestadigh in het oogh.
Mits Dochteren noch Soons op haar gebiedt en passen,
Wiens Vadet is ont-zielt, en zy de Roede ontwassen,
Dies raakt nu harderloos de Kudde buyten 'tspoor,
De stem des Harderins en heefter geen gehoor.
De dartelheyt die maar hetvleys en hadde' omscheenen,
Is soo allengs, allengs gekankert inde beenen,
| |
| |
Gewortelt in het Hart, ghetogen in het murch,
Soo dattet Kindt leeft woest, en 'sMoeders hart in surgh.
Het welk'ik daar van hebb gesien en ook bevonden,
Geleesen en gehoort uyt veel verscheyden Monden,
Sou met een siddering veel malle Moeders slaen,
Om nummer haare Mans in tuchtte weder-staan.
sou veele Mannen ook tot maetigh straffen dwingen,
Op datse niet hardt noch al te sacht en ginghen,
Te hardt maakt bitterheydt, te sacht te laffen soet,
Doch beter wat te straf, als al te dartel goedt.
Het is my eens vertlt dat seckere ghevangen,
Om dievery, de welk' daaromme word' gehangen,
Die, staande voor't gerecht, syn Moeder spreken wou,
De welke daar verscheen (met over-grooten rouw'.)
Haar naderende, heeft haar syn verderf verweten,
En door een schyn van kus, de Neus schier af-gebeten
Dit is u rechte loon sprak desen in het endt,
Gaat heen, nu syn wy bey na waarde wel geschendt.
Aenschouwt doch dit gespook by licht gevlamde Toortsen,.
U sal, glijk ik hoop, een koude vrees' bekoortsen,
Ghy die u kin'ren voedt in weeldigh wangelaat,
En buyten u vernuft, haar, en u selven haat.
Wie billik na behoor de Roede heeft gesleeten,
Tot stichting vande jeucht; en quyting van't geweten,
Blyft synner kind'ren voochdt ontsagh'lijk blyft syn woordt,
Al hadd' hem schoon de tyt met krucken onder-schoordt.
|
|