| |
| |
| |
'tWe-en-tvvintichste zinne-beeldt.
Stemme: Vrindinne die deschoonste zyt.
DAt onder praal of prachtigheyt
Schuylt Ootmoedt en andachtigheyt,
'tMach sijn, Godt geve dattet waar,
Maar selden voeght het sich te gaar.
Dit seggen doet den pronker leet,
En meldt, dat onder 'tlinnen kleedt,
Gheschiet soo grooten hovaardy,
Als onder glan van Goudt en Zy.
Ik hebt ook van verscheyden lien,
Wel vaak gehoort, dan nooyt gesien,
Doch die op deese reeden staan,
Dat sijn, die geerne costel gaan.
Dat jemant op een linne mots,
Sou moedich sijn en groots en trots?
En niet bemerken sijn gebrek,
Dat beurt wel van een simpel Gek.
Maar dat een vroede in sulk gewaat,
Sou praelen pronken over-straat,
Dat waar wat vreemts, soo 'tis geschiedt,
't Mach sijn, maar ik geloove 't niet.
De sulke staat by-na en beeft
By die, die mooye kleeren heeft,
De schaamte steelt hem syn gelaat
Soo dat hy hapert inde praat.
| |
| |
'kEn seg niet wat hy wesen son,
Indien by mocht gelijk bhy wou,
Maer houde vast en voor gewis,
Als dat hy nu soo niet en is.
Ik segge noch en blijver by,
Dat eener op sijn linne-Py,
Niet is soo moedich groots of stout,
Als een die craakt van Zy en Gout.
Maar dat veel Burgers nu voort-an,
Syn trotser als een Edelman,
En moedigh als een Bander-Heer,
Dat sta ik toe, en noch wel meer.
En kleeden haar in Princen draght,
Van knechts en jongens op-gewacht,
Die schaars van haere schraele wey
Te voor nau hadden 'tsout op't ey.
De sulke crijght een smerigh ampt
Die al syn goedtjen heeft verslampt,
En daer na groote Jonckers voedt,
En Joff'ren, van't gemeene goedt,
Dus werdt de Vink een Papegay
De Pimpel-Mees een Bonte-kray
De Mus een grooten Adelaar,
Dat sich verbaast den Oye vaar.
Soo cleynen amptjen isser nauw.
Men pronkter op gelijk een Pauw
De Mantels buyten vaon Satijn
Van binnen moettes fell op syn.
De slechtste kleeren sijn van Pluys,
Men bouwt om't schoonste Huys by Huys,
Soo dat een jeder staat verstomt
En twistet waar't al henen comt
| |
| |
Wanneer de kaelis werdt een Heer,
Syn grootheyt kendt geen kleynen meer,
Ja qualijk dat een Edelman,
Myn Heer te Spraeke commen can.
Een slechtert siet hy over-dweers,
Of draay't hem omen keert den eers,
En is dat noch gheen hoverdy?
Wat is dat anders, segtet my?
Dit speurtmen heden alle daagh.
Die't lust die reyse na den Haagh
En schild're daar (ons aartsche straf)
De hovaerdy na 'tleeven af.
En als ghy't zyt int Haaghje moe;
Soo reyst nae't tweede Sidon toe,
Al-waar het woelen en't gevroet
Veel jonge malle Jonckersbroedt.
Of waar ghy reyst naar u gheval;
Soo dat den slechten ambachsman,
Vaak hooger vlieget als hy can.
Ja Dienst-Boôn syn hier me gequelt,
En koopen schande voor haar geldt,
En gaan gekapt, gekant, geplooyt,
Enschier als Joff ren op-getooyt,
Eylaas 'tis ydelheyt en pijn,
Wat sal't met u owerrelt syn?
Als Godes Mondt u eens-ont-zielt
En inder ewicheyt vernielt.
Dat onder praal of prachogheyt,
Shuylt Ootmoedt en andachtigheyt,
'tMach syn, Godt geeve dattet waar,
Maar selden voeghtet sich te gaar.
|
|