| |
| |
| |
't Een-en-tvvintichste zinne-beeldt.
Summe: Rosemonde lagh gedooken.
O Den wijsen en den cloeken,
Teophrastus, heeft ghebroet,
Gecken die de Rijkdom soeken,
'kSegge vanden Alchimist,
Die om't gout zyn gout verquist.
Die gestaedigh peylt op hoope,
En sou nô syn kunft verkoopen.
Om een Tonne-schats of twe,
Mits dat hy een schaduw' siet,
Groot in't oogh, en min als niet.
Daar hy niet en sou voor kiesen,
'kWeet niet hoe veel duysent pondt,
'tGunt hem doet syn brok verliesen,
Die lyn hachjen inde vliet,
Om het schijnsel vallen liet
'tIs als of hy netten spande,
Om te vangen weer en windt,
Die de donder maakt te schande,
En geheel en al verslindt,
En geraakt door yd'le vlyt,
Om de windt syn netten quyt.
| |
| |
Al syn doen en viese vaesen,
Al syn sinnen tijt en goedt,
Gaat hy in het vuyr verblaesen,
En sijn winst is windt en roet,
Roet verkrijcht hy deur syn rook
Windt is al syn blaasen ook.
Hope doet hem gansch bedriegen,
Als de Hondt int vlacke veldt,
Die de voghel in het vliegen,
Snel vervolget met gheweldt,
Ende moede leeden vanght,
Dat syn tongh ten hals nyt hangt.
O! wat pooght ghy Nar, te maeken?
Tot een louter Gout, het Loot;
Als ghy weder cunt doen waeken.
De gestorven vander doot,
En doen blindt-gebooren sien,
Of als 't climmen in den Hemel,
Veylich is in u vermoogh;
Cunt doen gaen deur't naalden oogh;
Dan sal ficx u cunste syn.
Als ghy cunt op't water wand'ren;
En de zee en winden stilt,
Dan soo sult ghy licht verand'ren,
Tot een Gout al wat ghy wilt,
O ghy rijk ghedroomde sot,
Werdt berooyt, en jeders spot,
Cunt ghy (dwase) niet bemerken?
Dat, die 't schepten alte maal,
Door syn over-wond're werken,
Schiep ook alderley Metaal,
| |
| |
Soo ghy schept van allen een,
'k Hout met u, en ben te vreên.
Maar en kunt ghy niets doen blyken;
Als ook niemant nieten sal.
Wilt dan vry u Seylen strijken,
Eer ghy raakt op leeger-wal,
Eer ghy al u tijt versuymt:
Eer u Ziel het Lichaam ruymt,
Dies verlaat dit ydel schijnen,
Dies verlaat dees yd'le waan,
'tGunt het wesen doet verdwijnen,
En de leeden gansch vergaan,
En het harte gansch ontsteldt
En de teêre zinnen quelt.
Maar na schat van grooter waarde,
Waardiger tien-duysent-vout,
Als hier alles is op Aerde,
Boven alle 'sWerrelts Goudt,
Die te sheken u verkloekt;
En sult vinden dat ghy soekt.
Soek vooral het Hemelrijke,
En sal nummer van u wijke,
Wie daar in geen tijt vergist,
Dats d'oprechten Alchimist.
Maar den Werelt wijsen kloeken,
Teophrastus, heeft gebroedt,
Gecken die de rijkdom socken,
'kMeen den sotten Alchimist,
Die sijn Goudt om'tGoudt verquist.
|
|