'tVijfthiende zinne-beeldt.
Stemme: Amaril die door u fier gelaet. Of Balette d'alkmaar.
t'CRachrig woort uyt 'sHemels gulden Troon,
'tgunt daalden op der aarden,
En ontstak een glans in't duystere gemoet.
Sulke licht dat klaarder als-de Zon den Hemel-weg verklaarden,
Verclaarende de mensch teleeven in ootmoet,
En demoedigheyt; stil in nedrigheyt,
Daar geheelder Zielen rust in leydt,
En vermaant en raat en smeekten vleyt tot God-delijke zeden,
Zeden die daar zyn de werelt ongelyk,
En verbiet met over-straf verbodt onnutte klap en reden,
Reden van vermaak en gansch onredelyk,
Want de Heer, van al'tydel sot ghekal,
Namaals rekeninghvereysschen sal.
Soomen sal van jeder ydel woort dan remkeminge geeven,
(Laas) hoe veel te meer van sichrelijke daat.
Want men seyt, een woordt is als een winten weynigh an bedreeven,
Denkt dan na den eysch van't dartelende quaat,
'tGunter wert gheteelr vande vette weeldt,
Die ten deel sal warden af-ghebech.
'tAarrsche foet de dwaase mallerij als singen ende springhen,
Is der Zielen gal en bitter-heyt voor Godt,
En wie nu op 'swerelts maal en Feest bestraffet dese dinghen,
Wet van jeder een begichelt en bespot,
En voor vies geacht, Of wel nyt-gelacht,
Houden sulk vant Neuse-wys geslacht,
Onvolmaakt waar 'haar verweende vreucht soo ouden ende jonghen,
Op't Klinkende geluyt van't ydel snaren-spel,
Niet te saam met juychen en gheraas-en maakten kromme-sprongen,
Spronghen inde hoocht en daalsels na de Hel,
Dan ist hey woechey, hupp'lep inden Rey,
Even als de Kalven inde wey.
Beter ist in vrolijkheyt gedanst als vol en dol gesoopen,
Deese lichte spreuk haar ydelbeyt bevest,
Lustigh 'tsa, al weder handt an handt de tyt die wil verloopen,
Dies van beyde quâ en soo kiestmen dit voor best,
Die daar' tmeeste danst, dat's een wacker lanst,
Heeft syn een te wonder wel beeschanft.
'tMeester stuk, soo heele en van kruy sals halve Kabriolen,
Moeter voor den dagh, met simpels net gesnêen,
Tot een blyk en roemen pochen prael, wat Goddelijker schoolen,
Zy in haare jeucht wel pleghen te betrêen,
Daarden Sathanas, van Froelen Bas,
Heer en vooght en opper-meester was.
Kabrioolt en schud' en beefren drilt en wappen met de voeten,
Ghy dansers, die u Tret heel beestelijk verkeert,
Siet den Bok dat is u alder-baas, dit sult ghy lyden moeten,
'tKabriolen is van Boeken eerst gheleerr,
Want Kabrir, is gbeseyt een Bok ofte Geyt,
k'Seg u daar het waare claar bescheyt.
En ghy segt te keuren is den dans om dronkenschap te stuyten,
Die wel dubbel uyt u dwaaserije spruyt,
Want verhit door 'tover-sot gewoelso dunktmen, groote fluyten,
'rZy dan wat het is men veeghtet schoontjes uyt,
Dies men danst sich dol, en men suypt sich vol,
Dat het hooft raakt schroeveloos op rol,
Deur 'tgekus gedauwel en geboert, en 'tflonkert der ooggen,
| |
Die daar inden rey of dansen omme-gaen,
Is so vaak de kuysche suyverhedt in't Geyle Net getogen,
En in Venus strik heel schandelljk gevaen,
En beloerten belaaght, soo mennighe maaght,
Die dit soet te bitter heeft beclaaght.
Een die mint sal met een dronken krryn beginnen vaak te wrocken,
Te wrocken Op het Mes met d'een of d'ander knecht,
Of op die, die van syn groene zy syn lief ten danse treeken,
Soo dar vaak devreucht verandert in gevecht,
Eerft is 't Venus lonk, Daar na Bachus dronk,
Op het left doet Mars een kremme spronk.
Domme lien O! dat u sneet in't hart hoe Gode haat het quaede,
Weeld' en oogen-luft of wathet vleys ghebiedt,
U ghemoet sou beeven als een loof, en bidden om genaede,
Om genaed' die vreucht baart midden in't verdriet,
'tIs noch heden dagh, o die noch toe-sagh!
Eer daar naakt een al te droefgheklagh,
t'Krachtigh woordt uyt's Hemels gulden Troon 'rtgunt daalden op der aarden
En ontftak een glans in't duystere ghemoedt,
Sulken licht dat klaarder als de Zon den Hemel-wegh verklaarden,
Verklarende de mensch te leeren in ootmoedt,
En demeocdigheyt, stil in nedrigheydt,
Daar geheel der Zielen rust in leyt.
|
|