Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Feest-Praatje,
| |
[pagina 202]
| |
Het breyn dat is my om-gekrult,
Soo klaagh ik an mijn Wijf,
De tijdt die heeft gerooft
Al 't Huys-raat uyt myn hooft.
Dies is de kop op hol op schrol,
Claas Backer heeft geen deegh,
Vol Muyse-nesten is den Bol,
Van sinnen is hy leegh,
Doch alsmen 't wel besiet
'k En bent alleenigh niet.
Want daar is onse Hote-bek,
De Vorst van 't groot gesin,
Dats eerst een grootsche groote Gek,
De Zoon en is niet min,
Wat ist een bitter Kruys!
Twee Gecken in een huys.
Ga naar margenoot+ Wat zijnder noch ontelbaar meer
Daar 't Iuk woont by de Key,
Die lichter zijn gelijk een Veer,
En broedtser als een Ey,
Dies roep ik Vive Cap,
EnGa naar margenoot† Meure wetenschap.
Dat troost my seker vry wat stijs,
Nu weet ik myn Fortuyn,
Ik heb een weynnigh mals in 't lijf,
En ook wat inde Cruyn,
Maar 't luk is op de vlucht
Dits arger als een zucht,
| |
[pagina 203]
| |
Dits arger als een Bullebak
Gheboren in April,
Dits argher als een Oly-vlak
Op Blanke Marrys Bil,
Dits arger als een vloek
In drooge Napjes Broek;
Dits arger als een lege kruyk
Voor Jochem Grooten-dorst,
Dits arger als de holle buyk
Van Syme Smeerte-borst,
Ja 't is noch argher dan
Een Claartje sonder man.
Ey sie, daar schiet my nu in 't hooft,
Met ik van Claartje droom,
Wat dat ik lestmaal heb belooft
An Cortte Tymen-Oom.
't Is waar het is gheschiet,
De wil ontbreekter niet,
Dan 't hapert vry wat an de macht
En an bepaalde Tijt,
Ook schuylter yetwes in 't ghedacht
Het welk gheen Rijm en lijt,
Doch dat ik niet en kan
Voldoe een ander Man.
Ik moet mijn sinnen alle vijf
Weerom te Hoof ontbien,
En soo veel leenen van myn Wijf,
Dat maakt tersamen tien,
| |
[pagina 204]
| |
En dan noch twee van Trijn,
Dats effen een dozijn,
Dats seven sinnen Vrouwelyk,
Vijf Masculuinen broot,
Die sullen my Getrouwelyk
Gaan helpen uyt de noot,
Is twalef niet ghenoegh
Gespannen voor de ploegh?
Nu tza, 't sal op een Rymen gaan,
De sinnen zijn by een,
Ga naar margenoot+ Non sluitibus, gaat Tymen aan,
En 't ander Vander Veen,
Want Tyme soo 'k je sey,
Die dwongh my tot de Rey.
Ghy moet, ghy sult, ik wil seyd' hy
Op alle vrindtschap weer,
Dat ghy een Bruylofs Rymery
Stelt tot Hoogh-Camers eer,
Die door een Echt Verbondt
Gaf Clara hart en mondt.
Wat onschult datter teghen-viel
Dat was al niet een mijt,
Ik swoer by Teuntjes onder-ziel
'k Was twee van vyven quijt,
Maar 't blees al Koekoekx zang,
Daar hoorje Tymens dwangh;
Doch dese Liesjes zijn my waart
Ga naar margenoot+ Wel thienmaal meer als dit:
| |
[pagina 205]
| |
Maar heel ontstijlt is Rymers aart,
Als onlust die bezit,
Gerustheyt van 't ghemoet
De lust tot Rymen voet.
Wat wil ik eerst, wat sal ik lest,
Wat sal de Grondt-vest zijn?
Om op te bouwen alder-best,
'k En vind' niet nieuws voor mijn
Hierom en belgh' u niet
Soo 'k singh het ouwe Liet.
| |
't Is nu alst was, Van An-beginne vvasser Min, En noch en is de Min niet minHet was als 't is, en sal ook blyven alle Tijt,
Of schoon de Werrelt waar al d'Ingeset'nen quijt,
Ik meyne Mensch' en Vee, of watmen acht voor dier
Noch souder Minne zijn in Muggen ende Mieren.
SIet hier Adams Nieuwelingen
Fray na-bootsen d'ouwe snof,
Dese wijs en komt niet of,
Laat vry schim'len alle dingen
Van des Werelts inghewant,
't Minnen blijft in d'ouwe stant.
Noorder buyen, Blixem, Donder,
Noch geen grooten Oceaan,
| |
[pagina 206]
| |
Kunnen Minne doen vergaan,
Al dit goetje moeter onder,
't Vet wil boven, spijt haar macht,
't Minnen is een domme-kracht.
Ofter hondert tongen klinken,
Die het minnen gantsch ontra'en,
Datter duysent kreupel gaan,
En alleen door 't minnen hinken,
Schoon men seyt 't is haast getrouwt,
't Gunt daar na te langh berouwt.
Dat zijn woorden dat zijn praatjes
Van de geen die roepen, Och!
Doetme sulke dinghen noch?
Hasenoten zijn 't met gaatjes
Ga naar margenoot+Alsmen wil de Min ontraan,
An die graagh uyt vryen gaan:
Dat wy hey, en wey verloren,
Ja vier dubbel Schenke-Schans,
Dat de woorden van Moer-Jans,
Mitse sprak, terstont bevroren,
En de lolle-pot van Lijs
Schielyk werde klink klaar ys,
Dat de mondt van Besje Bouwe
Toe-gevroren waar by't vyer,
Dat en waar al niet een sier,
Noch en sou geen Min verkouwe,
Watter haspelt over hoop,
't Minnen hout sijn ouwe loop.
| |
[pagina 207]
| |
Hoorje wel ghy jonghe Luytjes,
't Minnen is te soeten dingh,
't Minnen is te sonderlingh,
't Maakt veel Bruygoms ende Bruytjes,
't Maakt veel smeeringh uytte pan,
Sie, hier isser 't staaltje van:
Neem een spiegel an dit Paartje,
Sietse lonken beyde gaar,
Handt in handt de koop is Claar,
Siet hoe Claar loert Jan op Claartje
Als de Bruygom op een Vinck,
Als een Huysman op een Schink.
Seker wie sou niet vergroenen?
Al waar 't hart soo dor als mul,
Of als ouwe Pietje Sul,
Vryers wilje noch niet soenen?
Yeder een in sijn Gelit,
Kust dan daar Trijn-Jans op gaat.
Wilje jocken, spele, springhen,
Mallen, boerten, elk om strijt,
't Welk soo wat van verre vrijt,
Of een aardigh Lietje singhen,
Doet dat haastigh, wilje spoen,
Want hier is wat aars te doen:
Want hier is wat aars te quicken,
Als te vooren onse puys,
En te vegen 't Somer-huys,
Dat mach onse Meyt beschicken,
| |
[pagina 208]
| |
Maar daar moeter twee na bedt,
Hier en dient geen deughd' belet.
Dies wilt dan het reyen staken,
Jonghe luyden scheyter uyt,
Speulgenootjes schort de Bruyt,
En vol-voert u seven saken,
Spoedt u, doet; met kleyn ghewach
Als ghy woudt dat u geschach.
Wilt de Bruydt niet langh bewaren,
Want den Bruygom is gereet,
Schorter wat an 't onderkleet
Laat hem dat met Claartje klaren,
'k Wed dat hy 't veel beter klaart
Oft ghy met u thienen waart.
Nu vaart wel vereende Menschen,
'k Wensch u t'samen soo veel spoet,
Soo van aardsch' als Hemelsch' goet,
Als gh'u selven kunt toe wenschen;
Hout mijn Gunst in u Gedacht,
Daar mee seg ik goede-nacht.
Stuer Recht.
Jan vander Veen. |
|