| |
| |
| |
An-spraak van Appollo, Tot de negen Sangereffen.
Over 't versamen vanden Eerentvesten Bruydegom Iohan Strvckel,
Ende d'Eerbare Deugt-rijke Bruyt Juffr. Anna van Appeldoren.
Vereenigt in d'Echt binnen Deventer, den 20. Septemb. 1635.
Appollo
GHy die te recht verlicht 't onredelyke duyster,
En stompe sinnen spitst, door hemelyke luyster,
Die met u lavenis ontnevelt het gemoet,
En 't ongeslepen breyn soo geestigh vloeyen doet,
Die 't wetteloose wet, en scharpt tot rechte wetten,
Tot Caesarlyke roem, om Croonen vast te setten,
Tot schoren van een Rijk, tot styllen ande vest,
Tot Vader-lands behout, en 't alghemeyne best,
Tot binne lantsch' bescherm, en buyten-heymsche vreesen,
Tot delging' en verruk der Weduwen en Weefen,
Tot schutsel vande goe, tot straffe van de qua,
Tot alles een Rondas, en wapen voor de scha.
Ghy, die de zielen laaft, (bedoven in de dampen,
Omçingelt in de zucht, belegert vande rampen)
Door een vergode troost, en Engelyk bewijs,
Gesticht van d Opper-voocht in 't gulden Paradijs.
Ghy die het dorre-rif (verjaart, veraart van leven)
Kunt door u soet gequeel een nieuwe groente geven,
| |
| |
En maken dat de geest hem huppele van vreughd,
Soo dat de ziele danst in een begraaude jeughd.
Ghy, die de Jeught bedaart door statelyke zeden,
Hun mengende 't vernuft met oude deftigheden,
Hun toonende door re'en, de bose brose lust,
Tot Werreltlyke eer, en over-aardtsche rust.
An u, (ô heylsaam volk, ghy swangere vande deughde)
Versoek ik eene beed', een lok-aas tot de vreughde,
Geen weygering en is in u beleeft geslacht,
Gebiedt my wederom, 't wert minnelyk volbracht.
| |
Antvvoord van Urania, een der negen Musen.
TE bidden, ô Appol! waaromme niet gheboden?
Wat zijn wy laas? helaas! dat een der grootste Goden
Ons smeken sou, of ist, tot proeve, les, of leer?
O neen, noyt soo verwaant 't an-matighen dees eer.
Gebiedt, gebiedt, gebiedt, ik spreke voor ons allen,
Die hier (ghelijk als ik) voor u te voete vallen:
Wy bidden, ô ghebiedt, 't gheschiede na u schik,
Wee yemant onder ons, die daar eens tegen kik.
| |
Appollo.
Ik neem dees heusheyt an, waar van de tydt sal melden,
En blasen haar trompet van 't dankelyk vergelden.
Anhoor dan, dit's myn wensch, en innerlyk begeer,
Dat uwe Poëfi een Bruyt en Bruydgom eer:
Siet, Anna heet de Bruyt, met toe-naam Appeldoren,
Die tot haar Bruydegom Jan Struckel heeft verkoren.
Ghy Nimphen, paar en paar, sult singhen met u tween,
Tot Beelt'nis dat dees twee nu zijn gheworden een:
| |
| |
Dat elk sijn rijm en sangh stel op besond're thoonen,
De vremdigheyt van 't werk doet vaak den Meester kroonen,
Oft som daar in verschuylt wel scheve lamme le'en,
Wat ongemeens verschoont, men sieter over-heen.
g'En sult alleen de Feest tot vreughde niet verwecken,
Maar tot gedachtenis dit lieve Paar ook strecken,
Wanneer na dese tydt ('t welk Gode laat gheschien)
Sy, dit haar Feest-ghedicht, Kints-kind' ren laten sien,
En raken uytter asch de diepe ouwe vonken,
Her-denkend' eens haar jeughd, en lodderlyke lonken:
Nu dan, eer tijdt ontslip, elk voegh sich paar en paar,
En singhe dat 't geluyt noch klinke menigh Jaar.
| |
Urania,
Soo daad'lyk, maar wy zijn in 't paren gautsch verlegen,
On-effen ist ghetal, en zijn in als maar negen:
Daar isser een te veel, daar isser een te kort,
Een moeter af of toe, eer dat het paren wort.
| |
Appollo.
't Is waar, 'k en docht dat niet, noch weet ik 't ons te ramen,
Ik en Urania die paren ons te samen.
Sie daar, dat gaat u voor, een yeder doe soo na,
En volghe maat en thoon van 't soete fa, fol, la.
| |
Appollo en Vrania.
Op de Stem: De pijn van Thirsus is verdweenen.
SPaar nu geen Snaar noch lustig quelen,
Maar trouw 't Musijc an d'Edle Luyt.
De Sang gevlochten met het Spelen,
Beeld af hoe Struckel met sijn Bruyt,
Een-stemmigh, lieff' lijk, eens van sinne,
Beleyen sullen hare minne.
| |
| |
| |
Clio en Melpomene.
Op de stem: Courante Commune.
HIer speurtmen de vruchten
Hout langer stant en wijs
Als 't pronksel van Parijs.
Daar yeder an wil of wou.
| |
Thalia en Terpsichore.
Op de stem: C'est trop Courir les eaux.
HEt out van 't groen ontwent,
Voelt nu een nieuwe Lent,
Doen hebben nieuwe jeught,
In 't spijt hun gryse hair.
| |
Euterpe en Poly-hymnia.
Stem: Est ce Mars ce grand Dieu, &c.
DArt'le Zieltjes, moedige Schaapjes Zijt gegroet,
Lonkende, vonkende, wulpsche Knaapjes Vol van gloet,
Drink eens om, op een som;
Geef Soentjes van geluyt:
| |
Erato en Calliope.
Stemme: Want Venus en de Wijn, &c.
HEf op u Stemmen, Hart en Handen,
Lok heyligheyt ten Hemel af:
Smeek dat dees' beyder liefd' mach branden,
Soo lange tot haar scheyd' het Graf;
Kindts-kind'ren mogen sien,
| |
Appollo en Vrania.
Singhen wederom haar Vers.
SPaar nu gheen Snaar noch lustigh quelen,
Maar Trouw't Musijc an d'Edle Luyt,
De Sang gevlochten met het Spelen,
Beeldt af hoe Struckel met sijn Bruyt
Een-stemmigh, lieff'lijk, eens van sinne,
Beleven sullen hare minne.
|
|