Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– AuteursrechtvrijBruytlofs praatje,
| |
[pagina 189]
| |
En soo daar yemant schrolt, die hier in is t'onvreden,
Die brengh hem spek in 't moes, of paay de man met reden
Die op de broodt-snuyt past, dat 't potjen overloopt,
Of hart-smeer daarmen bier en botter omme koopt,
Of lief-kruyt daar men kan een hylik me berocken,
Of 't schoone keuken-zaat, om in de melk te brocken,
Of 't klare romer-stof (het kelderlyk cieraat,
Dat Hans de Croeger doet crioelen over straat)
Ook watter alder-best sich schikt om op te drinken,
Breng dat het Heerschap t'huys,al zyn 't Westphaalsche schinken.
'kHeb my bedocht (o Faam) en spreekt toch nargens of,
Want, rijmtmen om het spek, soo krygtmen Varkens lof.
Ik mach noch dese maal de penne wat verslyten,
'k En vrees' voor smaal, noch smaat, noch geenderley verwyten,
Indien men dit Juweel van lammery bespot,
Ik antwoord' 't is door haast, en 't schraapsel vande pot.
Laat sien, hoe staat de saak, waar ist verstant gebleven?
My dunkt het leyt soo diep, wat dienter best geschreven?
Help lieve Koster help, de Paap is uytter stadt,
'tIs best men 't oude Liet eens wederom hervat:
Doch, als ik my bedenk, men speelt hier 't ouwe deuntje,
'tIs even sulken Rey, gelijk ik songh met Teuntje,
Dat heught my noch ten deel, 't Muficq dat ging op 't lest,
Gaat beyde gaar te Bed, te Bed, te Bedde best,
O Ieught verheught in deught (soo klonken al de snaren)
Op dat de Bruyt, de Bruyt, haast mach ter Hunnep varen,Ga naar margenoot+
Dat paste doe op ons, nu pastet op dit Paar,
Dit Lietjen is wel out meer als drie duysent jaar.
Dit sou van Bestevaar het spreekwoort wel beveste,
De oude Lietjes zyn (seyt hy) noch d'alderbeste,
De nieuwe voddery en acht ik niet een veer,
'k Enkan 't ook niet verstaan. ik houd' met d'oude leer.
| |
[pagina 190]
| |
Ja Bestevaar heeft recht, de man die seyt al wat,
De Oude leer is best, die wijft een smalle pat,
Die 'k wensch mach zijn betre'en na lyste synnes ordens,
Door Anna Muylmans, en haar lieve Geraard Iordens,
Die heden zijn Geknoopt, gestrengelt inde Echt,
Waar van haar d'eygenschap van daag' is uyt-geleght,
Wat dat der Mannen ampt, en ook der Vrouwen werk is,
Van die, die 't sijn beroep, en Dienaar van de Kerk is.
Dies volg' ic mynne neus, en stoot de hacken niet,
Een yeder by het sijn, den Huysman by sijn Griet,
De Pleskes by het bier, de wijn-kan by de romer,
De botter by de vis, de slaper by de dromer,
De Minnaar by sijn Lies, de Zee-man by het roer,
De Bruygom by de Bruyt, en ik by Teuntje moer,
My dunkt daar isset best, hier kanmen my ontbeeren,
Men noot my wel tot Rijm, maar selden tot het smeeren.
Nu dan, vaart beyde wel, ghy Bruydegom en Bruyt,
Leeft lang, vreest God, Teelt veel, daar me is 't Lietjen uyt.
Jan vander Veen.
Stuer Recht. |
|