Bruytlofs-klucht,
Tot Eer en vermaak vanden Eersamen Jongman Sr. Gvilliavme Mostert,
Ende d'Eerbare Deucht-rijke Jonge Dochter Juffr. Emerentia Servaas.
Vereenight met den Bandt des Houwelijcx binnen Amstelredam den 4. April nieuwen stijl 1628.
Hogen moet: Selden goet.
AL de gene die my quellen
En voor al in Bruyt-lofs zaken,
Dat ik raak tot hoveirdy.
Slechte Jaap sou mogen gissen,
Dit verstant is bol en dik,
Geest'lijk, beest'lijk, pleyten,plechten,
Moet hy weten op een prik.
Hoor ik dit, soo moet ik treden
Goossen Nul komt voor den dach,
Plompert, Esel, Buffel, Bloetje,
Dit's de man die veel vermach.
Ja ik moet 't gesicht verke[r]en,
Yemant aansien van ter zy,
Met een wesen stuer en statich,
Wie en schroomt sich niet voor my.
Wil my yemant van dees' leken
Soud' ik stil staan om sijn reden.
Hy moet bloots hoofs volgen na.
Ik als 't hooft vol muyfe nesten,
Seggen sijn-man zijt gedekt,
Wilt u woorden kort beleggen,
Dunkt my nargens toe en strekt.
| |
Vaart hy voort dan met sijn klagen
Daar ik weynigh op versta,
Wil ik gaan als in gedachten,
Mach ik somtijts seggen ja.
Daar by noch als wel verstaande,
Nu te weten, wel, ja wel,
't Recht bestaat in goe getuygen,
Is een fray geleert gesel.
't Slot sal wesen van mijn reden,
'k Heb nu wat gewichtighs voor,
Dekt u, wilt u hoet op fetten,
Maar om wel in alle delen
Sal ik met uytheymsche woorden
'k Heb al vast Latijn gaan soeken
'k Ben soo slecht niet als een lam,
Potten, Ketels, Meule-swengels,
Greecx, Hebreus, Latijn, en Wals,
Al dat goetje meng' ik t'samen,
Dat ik niet en kost van als.
Spiegel u an mijn Studeren,
Kost het Bier of koele Wijn,
Sou haalt Destor Iuris zijn.
Met de grote Bonsche maar,
Op-gehoopt, niet af-gestreken,
Hoe waar dan het lant verzaat.
Hoe sou't Haspel tuychje schrijven
Yeder een op sijn manier,
Maar wat raat om wit Papier?
'k Mach mijnhooft niet langer breken
Dit mach ik den Danker danken,
En het Schaapjen inden Nes,
Die zijn oorsaak van dit brodden,
Om een haver stro int vuyr,
Of de vrinden niet en weten
Altijt weer an Trouwen Houwen,
Meer te setten an dit Kleet,
Van dit Dichten, van dit Rymen
Dat men sich daar van besuykerde.
't Is geen tijt, om tijt te spillen
Wie onachtsaam tijt verslijt,
Smaakt ook tydelose vruchten,
Dikwils t'onty om de tijt.
Staach de tijt met boertsche dingen
Dat is wel een sotte daat,
Maar't is wijsheyt die te plegen
Wort gebruykt op stond' en maat.
|
|