Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Inleydinge door de Schip-vaart.
Wat Jan-Oom op sijn reys al wonders heeft vernomen,
Te lesen slaat u vry, maar niet daar van te dromen.
WY hopen dan de tijt niet qualyk te besteden,
Dewyle dat de stond', dewyle dat de reden
Ons nodight tot het geen gelyker is geseyt,
Te doen een wijs vermaak, door soete sotticheyt,
Doch eer ik u ten toon mijn Cramery wil stellen,
Soo moet ik u voor eerst den oorsprong gaan vertellen,
Ten is niet lang geleen dat ik mijn jonge lijf,
Onangesien myn Kint, onangesien myn Wijf,
Onangesien de Wint, onangesien de Baren,
Dorst wagen in een Schip den Yssel af te varen,
O bloet wat ginget hol gelijkmen denken mach,
Want buyten rond'om 't Schip men 't blanke water sach,
Het ging voor wint voor stroom heel treff'lyk henen sacken,
Soo 't Schip gebroken had' 't was met ons na gebacken,
Ik hiel noch mijn gelaat, en sach valt heen en weer,
Maar hoe my was om 't hart weet onsen lieven Heer,
Wy quamen in een Rak, wie sou geen doot man vresen,
Veel enger als de straat van Gibraltar mach wesen,
Daar wast haal an de schoot, schiet by, loop by de Fok,
De Schipper had' een keel gelijk de Boeve-Klok,
Elk toonde daar sijn vlyt, 't most voort het was begonnen,
Maar 't gangboort was beset bestout met lege tonnen,
Dat brak Matroos de loop, en heeft hem dik belet,
Hy wenschte die soo vaak den Brouwer op syn bedt,
Wy wenden in het nau en raakten op een droochte,
w'En hoefden Caart noch Boogh, wy hadden daar de hoochte,
| |
[pagina 136]
| |
Dat was een suyren dief, wie schrikt niet als hy 't hoort?
Noch hiel ik my soo fors, 'ken riep niet eensjes moort,
Ik sweer by Abberdaan en syn gesouten buiren,
Het krytend' kint heeft recht soo 't leyt in natte luiren,
Na 't stryken vande Fok, en 't lopen vande Spriet,
Men daar gesaamder hant met bomen wacker stiet,
't Scheen alles te vergeefs, tot dat wy noch ten lesten
Met kracht weer raakten vlot, doen quam het wat ten besten,
O Sinte Delewijn wat was ons daar verscheert,
't Was op de Cust van Wy an Cape Doren Weert,
Al leefd'ik noch soo lang het sal my wel vergeten,
Waar zyn de Pochers nu, die sich soo veel vermeten,
En swetsen al-te-met wat haar we'ervaren is,
't Moet wis gelogen zyn al dat niet waar en is,
Daar loopt wat onder van Sint Anna met haar magen,
Nu weer tot ons verhaal, wy gingen 't weder wagen,
En setten 't zeyl in top als Leeuwen sonder vrees,
En harten van metaal, trots soete mellecx kees,
Daar ging't we'er swieren heen soo lange tot wy sagen
An bakboort uyt het lant, of yemant wilde vragen,
Wat is dat voor een Cust, was woont daar toch voor Volk?
Ik door ervarentheyt verstafe sonder tolk,
Het is een out geslacht, 't zijn rechte Geldrianen,
Dan doch niet alsoo swart als wilde Africanen,
Sy kennen ook een Godt, gelijk wy, altemaal,
Op 't hooft daar zynse ruych, en 't meeste lijf is kaal,
Aangaande van gediert dat isser veel verscheyen,
Het Lantschap is bekleet met Bosschen, Bergen, Heyen,
Gelijk de Veluw' is, soo even van fatsoen,
Die 't alles noemen sou die had' wel tijt van doen,
Gevogelt isser veel met dicke platte nebben,
Daar zijn ook Oyevaars die grote horens hebben,
| |
[pagina 137]
| |
En staan haar op den kop gekrult gelijk een Ram,
s'En vliegen nummermeer, maar zijn van aarde tam,
Nu daar van lang genoech, dat is nu al geklonken,
Wy quamen by een Schip dat was te grond' gefonken,Ga naar margenoot+
Met meest ook al de geen die 't hadde in tot vracht,
Eylaas wat droever maar! 't was meest van myn geslacht,
Nu holla hoger niet, ten is geen tijdt van suchten,
Het is een leck're tijdt vol soussen van genuchten,
Nu luystert hoe 't verging, sey ouwe Pietje praat,
Ontrent zuyd' wester Son, of goelyk wel soo laat,
Lach Zwol an stuyrboort, en an bakboort sachmen Hattom,
Doe drayde de Fortuin het wankelbare Rat om,
En blies ons in het Seyl na wensch, na wol, na draat,
Doen streek ik 't hoetjen op, en sach als een Soldaat,
Dat ging soo langs de Wal al smerich henen schampen,
Tot dat wy noch by tijts des avonts naakten Campen,
Na 't stryken vande lap doe was 't haal in Claas Lou,
Ik redden op myn wijs ook hier en daar een tou,
Doe traden wy an land' en schudden onse wieken,
Wy hadden tot soo veer van scheurbuyk weynich sieken,
Daar hebben wy vervarscht, en gingen weder 't zeyl
Des and'ren daeghs, doe wast vaart wel geluk en heyl.
Voor ditmaal vande Stadt of 't Camper Lant te schryven,
Verbiet my nu de tijt, dies laat ik 't hier by blyven,
Doen wy het Camper diep nu hadden achter 't gat,
Lach Ens te loevert uyt die onbewalde Stadt,
Den goeden spoet en wint heeft ons dat pas begeven,
Soo dat wy weynich min als achtien uren dreven,
In stilte op de Zee, en kosten heen noch weer,
O, die dit overkomt ja wel 'k en segh niet meer,
Ja wel ik segge niet hoe dat my was te moede,
Doch voor myn sonden was dit maar een kleyne roede,
| |
[pagina 138]
| |
Gants Ryfsche Botjes had' dit noch een wyl geduert,
'k Seg noch die Edik drinkt dat hy het wel besuert,
lk hebber op gelet, dat wenschen niet kan baten,
O my wie sterven sal die moet het leven laten,
Och honger ende dorst is slimmer als een vloek,
Ik at voor tijt-verdryf somwyl wat Deemter koek,
In 't kort, na goede hoop soo kregen wy een koeltje,
Doe was het sing kok sing, doe was het lustich Roeltje,
Dat brocht ons in het Y, dat holp ons uyt de strik,
Dat troosten ons in noot, die bly was dat was ik,
Daar quamen ons an boort heel veel Batavianen,
Die meest al groter zyn als moorsche Bavianen,
En seyden op haar spraak, en wesen metter handt,
Loop over in myn schuyt, wie wilder me an landt,
Het is een snedich Volk, deurtrapt en wel geslepen,
Sy varen ook ter Zee met grote kloeke schepen,
Wy quamen an een stadt die anden Amstel leyt,
Soo Mensch-ryk en bebout als een in Christenheyt,
Dees plaatse werdt besocht van Oosten ende Westen,
't Is jammer dat de Stadt heeft sulke lompe Vesten,
Daar is maar eenne Poort die wat besonder is,
De reste zyn van hout soo slecht dat 't wonder is,
Daar werdt een groote Pracht en Overdaat bedreven,
De Cleding van dit volk beelt Huigens af na 't leven,
Nu hier een speltje by, een ander die het lust,
Beschryf d'omstandicheyt, Ik houde mynne rust,
Daar woonen, ist niet vreemr, verscheyden Neder-landers,
'tIs Hollant seer gelyk, 't en is van veers niet anders,
Want doen ik op het Schip nu lest de Stadt vernam,
En docht my anders niet of 't was Amstelredam,
Na dat ik hier en daar myn Oogh nieusgierich wenden,
Soo vond' ik eer yet lang veel vrinden en bekenden.
| |
[pagina 139]
| |
Meeft al beleefde luy: men noden my te gast,
Spyt Bachus en syn Moer soo heb ik daar gebraft,
Eens opeen seker tydt in sulken schyn geseten,
Sey mynen goeden vrient daar ik by was ten eten,
Tot my, is u bewist, of hebt ghy niet verstaan,
Hoe dat myn Swager korts in 't grote Gild' sal gaan,
Na dat ik hem den wensch van voorspoet had' gegeven,
Soo seyd hy anderwerf, ghy hebt soo veel geschreven
Tot eer van dees of die: mach 't zyn laat uwe Pen
Syn hogen weirden dagh vermaken, want ik ben
Soo 'k anders niet en weet een van u beste vi inden,
'k Antwoorde wederom, men sal alsop bevinden,
Gebiet my alle tyt in 't geen dat ik vermach,
Vertrout dat ik hier toe sta veerdich nacht en dach,
Een dach drie vier daar na ben ik van daar gescheyden,
De wensching was goe reys, den Heer wil u geleyden,
Ik voer na Harderwijk, van daar na Deemter toe,
Maar wat my wedervoer te schryven, ben ik moe,
Na dat myn lieve helft my vvel'kom had' geheten,
En al mijn wedervaar ten vollen heeft gevveten,
Sey ik tot haar Antonette,
Mijn bruinette,
Berents kint, mijn weirde Vrouw',
'c Is al weer an 't ouwe deuntje,
Lieve Teuntje
Guiliam staat in ondertrouw'.
Mostert maagfohap vande Hammen
Volght de stammen
Van 't vereeuwde Israel,
Want hy gaat sijn trouw' verbinden
Inde vrinden
Of in 't bloet verstaat het wel.
't Is geen nieuwe snof van trouwen
Want de Ouwen
Deden ook soo in 't gemeen,
Die an een haar Echt verbonden,
En bevonden
Datse hadden twe voor een.
Telt van onder en van boven
'k Sou geloven
Datse kregen eens soo veel,
Soo haar Ega was rechtschapen
Dese knapen
Hadden twemaal dubbel deel.
Emerensje, soete Bruytje
't Is geen fluytje,
't Is geen quakie, als mijn Spits
Met u naakt te bed' sal leggen
Sal hy seggen
Jan-Oom en verkoft geen flits.
Dan soo zijt ghy o Servaasje
Onder baasje
| |
[pagina 140]
| |
Na de wetten vanden Echt,
Dat is dat ghy sult na desen
Moeten wesen
Van u man de meester knecht.
Weest ghy daarom wel te vreden,
Dese reden
Wilt verstaan met onderscheyt,
Ghy zijt daarom niet verschoven,
Hy sal boven
Baas zijn, daar de turref leyt.
Guiliam met u lieve mensje
Emerensje
Geeft malkander toe om prijs,
Mostert voeght by 't foute vleysje,
Als een Meysje
By een Vryer op het Ys'
Eer dat scheyden spek en moefje
Bier en kroefje
Blanke romers klare wijn,
Wilt malkaar een slaap-dronk bringen,
Ende singen
Fris op jonges-dochterlijn.
't Wil mijn kammen, spillen, brillen,
Ende grillen
Wegh gaan packen, 'k bent hier wars,
Dat gelt heen na Pelfers kamer,
Siet de Cramer
Laat wat vallen uyt sijn mars.
|
|