Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Feest-dicht,
| |
[pagina 128]
| |
Vult de Cuypers eerst de handen,
Vaft soo worden al de banden,
Ja soo bondigh en soo glat
Als een reyn en deughd'saam Vat;
Laat ons hier een spelt by steken,
En niet meer van dichten spreken,
Schoon, of wel de jonghe Jeught
Eenighsins mijn dicht verheught.
En wel seggen dat is louter.
Wat is Jan-Oom een kabouter,
Maar dat praten brenght niet an,
Mannen broeders eet daar van;
Ook soo zijnder Neuse-wijse,
Die mijn compost heel misprijsen,
En wel seggen tot verwijt
Hoe verwaarloost hy sijn tijt,
Desen dichter, desen dutter,
Waar't niet beter, waar 't niet nutter,
Dat hy inde Vysel stiet?
En dit brodden varen lier,
Voor dit schryven, yoor dit mimm'ren,
Sou hy Peper-huysen timm'ren,
Dat waar seker wel soo goet,
Ik beken ten set geen bloet,
En 't bestaat op goede reden,
'k Wou dat ikse na wou treden,
Kie ka kousje, die dit seyt,
Is jalours door bottigheyt,
O die wijse botte Kroesen,
Kunnen altemet soo soesen,
Doch 't geschiet niet buyten reen,
Koopje Glas? ik denk wel neen,
Nu ik laat het daar by blyven,
'k Heb wel anders wat te schryven,
Ik moet schryven een ghesank,
Voor die 't wesen sal te dank,
Ik moet voor de Nieu-getroude
Stellen't nieuw' en ook het oude,
Want mijn stoff is heel versne'en,Ga naar margenoot+
'kSoek de Lappen wat by een,
Kost ik nu met Hofsche streken
Als den Vlaamschen Lieven spreken,
Die Poëtisch doet verhaal,
Dees of diergelijke Taal.
| |
Den Vlaamsen Poët Lieven,
IK komme hier met reverentie,
Om ure groeten met eloquentie,
Om na mijn inginieuse scientie,
Ende begaafde Inventie,
Van dese Gehuw'de te maken mentie,
By soo verre ik mach hebben credentie,
Dus geest my goede audientie,
Soo sal ik sonder violentie,
Ofte eenighe insolentie,
Met alle vrome prudentie,
Na mijn uyterste diligentie,
Verstaat wel mijn intentie,
Haar wenschen dat geen quade influentie
Noch venimeuse Pestilentie
Haar moghten brengen in decadentie,
Maar dat sy moghten met penitentie,
Van Sonden doen abstinentie,
Soo sal Godt haar doen assistentie,
Ende geven een geruste conscientie,
Is dat een quade sententie,
Ten is niet geseyt by consequentie,
Noch by eenighe conserentie,
Dat en geest hier geen aparentie,
Ik komme ende scheyde met reverentie.
| |
[pagina 129]
| |
NEen ik laat den Vlaamsen Lieven
Houden sijn geleerde Brieven,
Ik en ken de Kruyden niet,
'k Houdet met mijn oude Liet,
Ghy die biddet voor Poëen,
Wilt toch Lieven niet vergeten,
Wilt toch Lieven: lieven Heer,
Geven geen Geleertheyt meer,
Misschien Lieven sou de leken
Niet gelieven an te spreken,
Nochtans Lieven is de deught,
Lieven mennigh Mensch verheught.
Lieven is gestijlt op reden,
Lieven maakt een Huys vol vreden,
Lieven werd' ik nummer moe,
DUS ga ik na Lieven toe
Want men salder Bruyloft houwen,
Lieven is een Vrient van Trouwen.
Soete Lieven veel gheluk
Jon ik u, en nummer druk,
Dese mijnne stomme Bode,
Wenscht en wijst wat u van node
Is, in desen trouwen staat,
Neemt eens acht wat hy u raat.
| |
Vermaan en Heyl vvensch tot de Nieu Getroude.Nu dan goet ront goet zeeus en sonder kromme sprongen,
Op d'ouwerwetsche wijs eenvuldigh sonder Gal
Stel ik mijn Rymery, ik bender toe gedrongen,
Javaanse Poëzy versta ik niet met al.
Met korte reden dan, wil ik 't Geselschap eeren,
Maar twee alleen is 't wit daar hier op wort gedoelt,
Die ik voor al begroet, daar ik my toe wil keeren,
Holla eer ik begin, eerst eens den Mont gespoelt.
Ghy die u groene Jeught vlecht t'samen als de ranken,
Soo lieffelyk gekrult, soo vriendelyk verwart,
Den Zegen u bestort van die my moeten danken,
En loven alle tijdt en dragen in ons Hart,
Den gever alles goets, den Bou-heer aller dingen,
Die alle onse doen heeft steets voor sijn ghesicht,
Wil sijn genadich Oogh door Swergh' en Wolken dringen,
En stralen in haar Hart sijn Goddelyke Licht,
En bouw' in haar gemoet sijn rechte Woort en Waarheyt,
Syn overgulde Leer, syn soete Jok, en last,
| |
[pagina 130]
| |
O Heer, die ghy beschijnt met dees' voorseyde klaarheyt,
Die woont in u, en ghy blijft in sijn Harte vast.
Woont dan O groote Godt in dese, die uyt Minnen,
In dese die uyt Liefd'zijn nu geworden een,
Een Lichaam, dubbel Ziel, ook somtyts dubbel sinnen,
Dat is tot daar en toe: men weet wel wat ik meen,
Des Hemels Borgery laat stadich by u blyven,
O welgevoeghde Paar: dats, Liefde, Trouw', en Vre,
Dat is de Basalisk van twe-dracht en van kyven,
Geluckich is het Huys, daar Vreed' heeft hare ste,
Geluckich is het Huys dat nummer is beslommert
Met Slangen broetsel, of, de swarte Helsche nijt,
Daar sich soo wel de Man, als ook de Vrouw'bekommert,
Om Liefdes weder-loon, O lieffelyken strijt!
Wat doet de lieve Vrient voor vrientschap sijn Vriendinne?
Wat doet ook de Vriendin voor vrientschap haren Vrint?
Sy dient hem, hy haar weer, hy noemtse Coninginne,
Sy heet hem wederom, mijn Heer, mijn Lies, mijn Kint,
Sy prijst hem boven haar, en sy wort weer ghepresen
Van hem, dat sy in als, veel waarder is als hy,
Seyt sy dan wederom, myn Lies hoe kan dat wesen,
Hoor, hoe dat hy af-beelt sijn lieve Liess waardy,
Den Mandie is gemaakt (seyt hy) van enkel Aarde,
De Aarde die wert Vleys, en eelder door't gebouw',
En 't Vleys word' andermaal gepujrt tot groter waarde,
Gepuirt tot daar af quam een overschoone Vrouw',
Wiens tedere Natuir genoeghsaam kan uytwysen.
Door haar beschaamde Aart vol vrees, vol schrik, vol schroom,
Haar groote achtbaarheyt, die ik niet kan vol prysen,
Daar wy zyn rouw en hart, onschamel sonder toom,
Sie wat-het eene Cout by't ander sal verschelen,
Het weekste heeft de prijs, het slechste dat is hart,
| |
[pagina 131]
| |
De Vrouw' die overtreft de Man in vele delen,
Sy lydet vaak verdriet daar hy is sonder smart,
Siet hoe sy hobt en tobt, haar hart is vol medogen,
Sy stilt haar tere Vrucht die sy sorchvuldich hoet,
s'Is Moeder, Voester, Vrouw', wiens Borsten veel vermogen,
Waar uyt een Nestar vloeyt dat kleyne menschen voet,
Och! oft ghy met u tween gestadich soo krackeelden,
Eersame Bruydegom, met dijn eerwaarde Bruyt,
Dat sy u als een Heer, ghy haar als Voocht af-beelden,
Daar sulken Oolloch is, verkrijghtme schoone buyt,
God geef't geschie alsoo, gewis hy sal't soo voegen,
Soo ghy u selven voeght tot hem met goet op-fet,
Voegt God den Mensch'te saam', hy voegt ook het genoegen,
Indien gh'u voeght tot hem gestadich in 't Gebedt.
De nummer staande tijdt gebiet my in't besluyten,
En seyt, wenscht dese twe 't luk dat ghy wenschen kunt,
Dies wensch ik u te saam, O Nieuw' Gehouw'de Sprayten,
Alsulken spoet en heyl, als ghy u selven gunt.
| |
Tot de Genode.FEest-genoden alle-gaar,
Wenscht als ik, dit lieve Paar,
Soo veel voor Spoet en zegen
Als yemant heeft gekregen
Van God der Goden Over-Heer,
Dat jon ik haar, en ook niet meer,
Is dat u wenschen t'samen,
Soo segget daar op Amen.
| |
[pagina 132]
| |
Rey van d' Amstelsche Harderinnen,
|