Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
Feest-dicht,
| |
[pagina 123]
| |
Datje dan de Wyven hoorden,
Wat al woorden
Datse maken met gekarm:
Lieve man is al haar seggen,
Blijft doch leggen
Stil te bed' en houd' u warm.
Door't gelab der Totebellen,
O ghesellen,
Splijt bykans mijn onder-lijf,
En mijn hooft loopt schier op stelten,
Ja Sint felten,
Trouw meer als een enkel Wijf.
Hier is weer den Droes te bannen,
Lieve mannen,
Cata plasma den Barbier
Die komt met sijn bos en salve,
O Duc d'Alve
Is soo wreet niet als dien Stïer.
Als 't verbinden my doet beven,
Sie ik even
Als een Esel door een bril,
En mijn aansicht staat soo vrind'lijk
En soo mind'lijk
Als een Paart dat byten wil.
Lappen, pappen, dat moet wesen,
Sou ghenesen
Mijn gequetste flinker been,
Maar soodanen mensch te quellen,
Om te stellen
Yets in rijm, is tegen reen.
Leftmaal komt een van mijn magen
Na my vragen,
Die ik heete wellekom,
'k Wenschten hem geluk en vrede,
Heyl ook mede,
Want hy was den Bruydegom.
Neef (seyd' hy) ghy moetniet salen,
Te betalen
Uwe schult aan my verplicht,
Wils nu u belofte quyten,
Wat loop hoesten
(Docht ik) met u Bruylofs-dicht,
Ja sijn soete bedel-woorden
My bekoorden,
O Gekroonde Peper-koek,
In het bed' re leggen schryven,
En te wryven
Is schier arger als een vloek.
Wat salik doch eerst beginnen,
Of versinnen,
Want daar is van d' Echten staat
Sooveel schoon papier verbrabbelt,
En bekrabbelt,
Tot wat nieuws kom ik te laat.
Nu mijn penne,voort dan vluchtigh,
Niet te kluchtigh,
Schrijft een kort en goet besluyt,
Tot den lof en prijs des Heeren,
En ter eeren
Vande Bruygom ende Bruyt.
AL raast ons yseren Eeuw, oft al de Helsche scharen,
Wt haren Solpher poel te saam ontflooten waren,
En schieten uyt haar schuym oft saluw' vaal fenijn,
Dat al de Princen meeft daar van vergeven zijn.
Soo dat den bloet-Godt Mars vervult met yfere lieden
Den ronden Aartschen Creyts, en doet de vrede vlieden,
O Krijgh! o wrede krijgh! vernieler van het Graan!
Verslinder van het Vee! o koortse van de baan!
| |
[pagina 124]
| |
O Trevis van de ploegh! o Schender vande Boeren!
O meester van den Dief! o Vader vande Hoeren!
Beschutter vande Schelm, verdediger van Moort,
Rentmeester van het volk, dat beeft als 't werken hoort.
Der Schobbejacken vrient, die van geselschap krielen.
Der dobbelaars Cornuyt, en overhooft der Fielen!
De roede van het Landt, de geessel vande Ste'en!
De garde vande stroom, o! straffe vande Ze'en!
Of schoon de aarde dreunt van u metalen Slangen,
Of schoon de werelt schrikt van u Godtloose gangen,
Al brandt, al blaakt, al rookt, al smookt ghy noch soo fel,
Soo acht de soete min u doen als kinder-spel.
De min en past op strijt, op stormen noch bespringen,
Op Pest noch dueren tijdt, of geenderhande dingen:
De minne gaat haar gangh, spijt Trommel of Trompet,
De minne noch op pijn oft swaricheyt en let.
O Min! o stoute Min! soetsappich is u wesen,
Een kusjen van u Lief verjaaght u duysent vresen,
De min haet achter-docht, becommernis en sorch,
Wat souder tegen staan: want oogh-lust is haar borch,
De minne goochelt ons veel ongehoorde kueren,
Die met een schoon aanschijn belooft een eeuwich dueren,
Van lonken en gelach, van jocken en soo voort,
Van dartel boertery, en watter toe behoort:
Neen ongebonden min, gelooft geen lust der oogen.
U borch is veel te swak, ghy sult u sien bedrogen.
D'Oprechte reyne min
Verlieft noch wit noch sin,
Door menschclijk aanschouwen,
Godts liefde blijft behouwen.
Sy prijst den Echten staat,
Sy houdet middel-maat,
Sy maticht haar begeeren,
Sy prijst den Heer der Heeren,
Sy heeft een kuysschen brant,
Sy scharpet haar verstant,
Te leven hier in eeren,
Niet in cieraat der kleren.
| |
[pagina 125]
| |
Of hoffelijke pracht,
Of wilde werelts dracht,
Maar met een vreedsaam leven,
Den quaden toe te geven,
Den goeden wel t'ontfaan,
Den boosen sich t'ontslaan,
Den vromen deught te stelen,
Den armen mee te deelen.
Alst Christelijk gemoet
Bekoort van vleys en bloet,
Geneyght wordt om te minnen,
Niet met bedorven sinnen
Mint hy de soete meyt,
Maar soo als is geseyt,
Hy wisselt niet van wesen,
Hy laat niet Godt te vresen,
Gelijkerwijs de Vrouw,
Door minne vast en trouw,
Of lieflijk trecke-becken,
Laat sich van Godt niet trecken,
Sy telen met genucht
Haar schreyelijke vrucht,
Sy leven hier beneden
Seer lieffelik in vreden,
O vrindelijk gesin!
Daar Man en ook Mannin
Ontraden elcx gebreken:
Hoor hier het minsaam spreken,
Hy seyt mijn lieve Wijf,
Mijn vleys, mijn bloet, mijn lijf,
Mijn helft, mijn uytverkoren,
Mijn eygen welgeboren,
Mijn here, mijn troost, mijn lief,
Mijn soete honich-dief,
Mijn rust, mijn lust, mijn leven,
Laat ons den Heer aankleven.
De kleyne sijne stem
Seyt wederom tot hem,
Mijn schat, mijn vreught op aarden,
Ik neem u raat in waarden,
Dat is mijn's herten wins,
Mijn Man, mijn Heer, mijn Prins,
Ik sal na mijn vermogen
Gestadigh daar na pogen.
Soo gaat de wagen recht,
O! overgulden Echt
Mach wel den Estant heten,
Als die soo wordt ghequeten.
Dees' letter schildery
Past niet alleen op dy,
Op dy o nieuw' getroude,
Maar ook op langh gehoude:
Doch boven al u Twee
Jon ik een Christen vree,
Geloutert door de deughden,
Vol heyl, vol spoet, vol vreughden,
'kWensch Tielman en Chriflijn,
Die nu gebonden zijn
Met ongemene koorden,
Gedrayt van enkel woorden:
Wiens dubbel rechterhant
Gestrikt heeft desen bant,
Dat die met lief mach dueren
Soo menich jaar als uren,
Is Jaars klinken in den Dom,
O Bruyt, o Bruydcgom!
De Heer die wil u geven
Soo langh in vreughd' te leven,
Als u het leven lust,
Daar op u Bruydt eens kust.
Nu voort past wat te raken.
Soo hups aan beyde kaken:
En lustich voor de mont,
O dat is soo gefont.
Ey laat dat omme gaan, nu Vryers drooge dromers,
Ghy acht maar op de wijn, en vol geschonken Romers;
Die immers drinken wil, die drink eens op een som,
Soo krijghtmen wat int lijf, en kust ook mee rontom.
| |
[pagina 126]
| |
O! o waar is mijn jeught, wat was ik een kabouter
In myne groenicheyt, ik snobbelde soo louter,
Ik kuste uyt den aam, 't was al mond' an Jans kindt,
Ik floot mijn oogen toe, en kuste stom en blindt,
Ja kreech ook wel een dof somwylen van een meysjen,
Dat was soo veel geseyt, kom soetert noch een reysjen.
Maak kennis Jonge luy, ghy Deventer met Sticht,
En rekent maachschappy, seght niet als Neef en Nicht,
Verdrijft malkaar de tydt met soentjens en met praatjes,
Neemt waar de snelle tijde, het wordt al vry wat laatjes.
Doch Wtrecht niet te veel de vreemden follebolt,
Al is de d'Eemter taal gemaakt van solt en golt,
En lacht niet met haar spraak, ey wilt dat gecken sparen,
Maar geest malkaar een poes, de Schuyt sel eylingh varen:
Heer Bruygom 't is voor wint, vaart na 't beloofde landt,
Ghy hebt te Betlehem de Haven voor de handt,
Ghy hebt u tijdt van doen al wilt 't u Lief niet weten,
De leyt-ster is u peyl, met menicht' van Planeten.
Eer ghy u seylen hijst en stelt de Fok ter dracht,
Soo werdt op u geluk een vollen toe gebracht:
In weelde, druk en vreught, acht Godt voor alle dingen,
Wilt hem tot prijs en eer int socht de Gracy singen.
Steur recht. |
|