Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– Auteursrechtvrij
Jan vander Veens Verkeer-Spel,
| |
[pagina 22]
| |
Van Tanne en Jacomijn, van Pierken en sijn Broer,
Van Bayken en Jacot, van Mailjaart en syn Moer,
Volkomen was de vreught, elk scheen van nieus herboren,
Wat wasser al crioel men konde sien noch hooren,
Ba soo siet Gentenaars, ba soo goe-liens van Brug
Waar-omme soud't ghy niet de Roede is vande rug:
Maar ghy o Brabant weet u vreucht te coloreren,
Ghy zijt galjaart, actif, gentil om t'inventeren
Yet raars, subtil, plausant, divin en gracieux,
U genereux gemoet dat affronteert de Geus,
Hoe soet is u discours, modest en amiabel,
Harmonieus u zang, u jesten agreabel,
O ja ghy surpasseert den Franschen Courtisaan
In acten van amour, in som, om kort te gaan,
Ghy zyt geparfumeert met veelderleye grati
U Moeders gelardeert door alderhande Nati,
Want yeder is een strik voor vremde Cappellaans.
Dus is u an-gedrayt 't Italiaans en 't Spaans,
Ook 'tFrans en 'tPortugees:doch 'tBrabants schijnt het meeste,
Dat maakt u soo ydoon, alard', minjoot van geeste,
In alles seer habil, notabel, puer en jent.
Maar weynnich van u volk dat sijn mon-peerke kent.
Ick segge faan en plaan, en sal 't ook mainteneren,
Dat Brabant heeft de sleur van wel te componeren,
Injenieus expeert, daar sijn de practisijns,
Antwerpen ghy floreert van brave Retrosijns,
Hoe facondeus heeft lest het puyk van u Poëten
Den Prins sijn blodicheyt notoirelyk verweten,
Ter cause (soo ghy seght) dat hy met groter haast
Wt Vlaanderen vertrok heel fantastijk verbaaft,
Den inhout van dit spel dat salmen hier ageren,
Audiencie Messieurs men sal 't gaan prononceren.
| |
[pagina 23]
| |
Schut.
Hier siet ghy recht 't Verkeren spel
O vrinden dit verkeert hier wel,
Den Prins, op wien dat Brabant knort
Die schijnt te wesen uyt het Bort,
Ant werpen heeft haar banden vast,
En dreycht de Geus met Sweert en Bast,
Graaf Jan die is haar steun en stut,
Dies wert het tegen ons geschut.
Sta by verkeerders kom en siet
Is dit een Schut? dat dunkt my niet.
t'Antwerpen op 't Tonneel word' 'sPrincen beelt gedragen
Gelijk een dode man verwonnen of verslagen,
Na datmen lange wijl sijn beeltenis besach,
Soo quammer (na gedaant) een Doctor voor den dach,
Men maakte overslach met vele drekx van reden,
Des Princen Ingewant dat soude-men ontkleden,
Op dat een yeder mocht besichtegen het hert,
Het welck van yeder een voor vroom gehouden wert,
Dit stelde-men in 't werk. na veelderhande seggen,
Men focht met alle vlijt daar 't herte plach te leggen.
Maar neen men vond't daar niet, men riep wel wat is dit.
Doe wast, soek hier, soek daar, oft ginder niet en sit,
't Was alles te vergeefs, men focht an alle zijen
Het gansche Lichaam deur, 't ontbracker an geen snijen.
Daar na het quam soo wijt men raakten na bene'en,
De dijen worden met de kuyten op gesn'en,
| |
[pagina 24]
| |
Daar is veel hekeling by dit besoek gerefen,
Men seyde sulken Prins, sou daar geen hart by wesen?
Ten langen lesten riep een groven lompen siel,
Ha ha! hier leyt het hart recht achter in de hiel,
Daar kreet-men over hoop, men jouden op den doden,
Dat was soo veel geseyt Prins Henderik den bloden,
Wat dunkt u van dit spel. ist niet een Sotte kluyt,
Maar vrinden toeft noch wat, het spel is noch niet uyt.
| |
Contre Schut en Rest.
Des Princen spel verandert heel,
Hy heeft het best dat scheelt te veel,
Hy smijt dubletten na sijn sin,
Siet daar hy heeft de schijven in,Ga naar margenoot+
Wel mannen wat of dit beduyt.
Hy neemt al vafi met hopen uyt,Ga naar margenoot+
Antwerpen, wel wat segt ghy nu
Den Prins herschuttet tegen u,
Het wert ook tegen u gerest,
Ja geest het vry dat is u best.
Vermomt bedekt u hooft, gaat in de diepe kuylen
(Daar Zon noch Maan en schijnt) als Rekels leggen huylen,
Ghy eereloos geslacht, du Bastert Spaans gebroet,
Sie hoe dijn eygen Mes dy prickelt in het bloet,
Treed't nu eens voor den dagh o botte Sacke-dragers,
Ghy Esels van u Broers, en slaven dijnner Swagers.
Antwerpen, kom nu voort en kleet u inden Rou,
Vertoon u op 't Tonneel als een mistrooste Vrou,
| |
[pagina 25]
| |
Laat volgen op het spoor u Buffelyke kloekers,
Het schuymsel vande guyts, dijn fraje harte-soekers,
Soek nu (nu hebt ghv re'en) het hart van Grave Jan,
Van dynne Mamoluk, van uwen Mossel-man,
Dan snijt de man niet op, maar doet gelijk de blinden,
Tast onder inde broek, misschien ghy sullet vinden,
Nu mannen soek al soek ghy hebbet toch geleert,
Nu Brabbelaarkes soek, wat isser dat u deert?
Hy heeft gewis een hart, waar toe dan al dit zuchten,
Hy heeft soo kloeken hart dat hy wel dorste vluchten,
Te water en te land', door modder dik en week,
Soo dat den armen hals Sint Joris varken leek,
O wonderbaarlyk hart! wat hebt ghy al bedreven?
Veel hondert harten zijn door 't selve hart gebleven,
Veel duysenden daar door gekomen inden strik,
En dit is vry en los, en evenwel in schrik,
Dit harte won sich self, en liet de rest verloren,
Wat hette datter quam! blees even wel bevroren,
Want 't is van 't koutste stof, van bloodtheyt stout en wijs,
Gemaakt van Noortse sneeu, en van Moscovys ijs,
Nu gasten wacker an, de wacht is u bevolen,
Het meest daar ik vermoe dats onder op de zolen,
Het gaat u selven an, dit harte komt u toe,
'kEn weet geen ander wech als inde linker schoe,
Ghy moet met dit Juweel na uwen Coninck rennen.
Maar vrinden of ghy 't saacht soudt ghy het hart ook kennen,
Ik twyffel daar wat an, want desen Mossel Baas,
Die heeft een hart (soo 'k meen) als 't wijfken van een haas,
Ik sie wel wat het is. ik hoor 't wel an u vloeken,
Ghy willet eerst de vloot en dan het harte soeken,
Laat varen dan het hart, de oorsaak van u pijn,
En soekter niet meer na, maar yeder soek het sijn,
| |
[pagina 26]
| |
Dat boos verslagen hart is tot verlies geboren,
U harten zijn door 't sijn gelykerhant verloren,
Maar onsen vromen Prins, die nummer moet ontviel,
Gewisselyk die leyt het harte inde hiel,
Syn gansche lijf is hart, van boven tot beneden,
Soo woont dan 't moedigh hart in al sijn floxse leden,
Antwerpen. 't spel was goet, maar hy die 't maakte vals,
Den Boos-wicht draeyde een strop tot wurgh' van eygen hals,
Ghy vint een houten hart door u broot-droncken parten,
Verlieft daar tegen we'er veel duysent rechte harten,
Schut Rest is onse jou, ey jou eens over luyt,
Goe mannen gaat met Godt, het spel dat is nu uyt.
Stuer Recht.
J. vander Veen Daventr. |
|