Over-zeesche zege en bruylofts-zangen
(1637)–Jan van der Veen– AuteursrechtvrijGraaf Ian van Nassouws
| |
[pagina 20]
| |
Neen (wat seg ik) 't was soo veel niet,
Neen soo veel en was u deel niet,
Lieve Jan, met al u hulp
Met u Specken, Walen, Mossen,
Met u rafen, blafea, possen,
Wont ghy niet een Mossel-schulp.
Meent ghy soo de Bot te gallen?
't Is te mal om of te kallen,
Dit is slimmer noch als slim,
Slordiger als schyte-broekje,
Schaamt u in een duyster hoekje,
Wech, ghy stinkt Jan Isegrim.
Waart ghy niet van de eer geweken,
Schaamte soude u 't herte breken
Door de schand' die u ontmoet.
Doch de eere kunt ghy myden,
Daar-om hebt ghy lust te stryden
Tegen u gemoet en bloet.
Dus wat baat het dat de Zeeuwen
U een schip vol spot na schreeuwen,
En dat Ne'er-landt u verwijt
Een gehele zee vol schanden,
Dat het klinkt door alle Landen,
Nu ghy zijt de schaamte quijt.
En of Borgers, Visschers, Boeren
Over al den Bek soo roeren
Datter aarde en lucht of waacht,
Dat de vrouwen daar van singen,
Dat de kind'ren daar van springen,
Als ghy nergens na en vraacht.
En of al de Bootsgesellen
U wat met de zee-vaart quellen,
Ende roepen Schipper Jan,
Schrale Veerman van Ter-Tolen,
Heeft sijn eygen eer bestolen,
Dat en trekt ghy u niet an.
Dat Matroos u komt bespotten,
Van u vremde vloot en vlotten,
Van u ongemeen bedrijf,
Van u pleyten, pramen, schuyten,
Dat sy lachen, jouwen, fluyten,
Dat en raakt u niet an 't lijf.
't Schaad' niet dat een lichten zanger,
Zingt van Jan de Mossel-vanger,
Die ontrent Sint Annen-Iandt,
Met een vloot van Mossel schepen,
Bleef omcingelt en benepen,
Dat en acht ghy voor geen schandt.
Wil-men ook ten quaetsten duyden,
Dat veel duysent Mossel-luyden
Quamen door u tot den val,
Doe ghy leegh weer-om most varen,
Dat u krevelden de hairen,
Dat is ook al niet met al.
Of ghy schoon so schandig vluchten,
En gaaft duysent water-zuchten,
Doe 't soo branden achter 't gat,
Doe 't u was soo na gebrouwen,
Dat u docht de ziel te spouwen,
Tut, tut, tut, wel wat is dat.
Wil den Jager u begecken,
Toont hem eens sijn oude vlecken,
Wijft hem na de Veluw weer,
Doch daar dorst ghy niet of seggen,
Want daar liet ghy 't lelijk leggen,
Dan wat geest ghy om de eer.
Of u Vedder, uwe Roede,Ga naar margenoot+
U noemt schant-vlek vanden bloede,
En u Broeder hoog befaamt
Scheld't op u verbastert wesen,
O dat sal wel dra genesen,
Want in u is eer noch schaamt.
Onbeschaamde prickel stoter,
O u onheyl wert veel groter
Soo ghy blijft den ouden Jan,
Jan en weet van geen geruchten,
Jan is besich met het vluchten,
Nu goe reys Jan Mossel-man.
Graaf Ian is op de vlucht,
En krijght weer spoet en heyl,
De winden die hy Zucht,
Die vliegen in het Zeyl.
| |
[pagina 21]
| |
Een bevaren man an 't Roer.Siet wat een aardigh volk dat stroom en zee wil bouwen,
De Prins van Barbançon, die sal de Fock' uyt houwen,
Den Admiraal die nat't, Graaf Jan is op de plecht,
En past wel op het Roer, soo Schipper Jan Stuer Recht.
Stuer Recht.
J. vander Veen Daventr. |
|