| |
| |
| |
Rijm-lievers.
EEr-waarde Vrinden ik bekent
Van kleynne vrucht mijn Zang te wesen,
En dat vry nutter waar ghelesen
Het Oude en 't Nieuwe Testament.
De beste Fruyten wertme wars,
Verand'ringh kan de Mensch bekoren,
Hoe vaak wort wel een Knol gekoren
Voor d' angename schoone Kars.
Voor 't Clavrigh of 't gebloemde Landt,
Voor schaduw-bosschen vol Rivieren,
Vervult met zang der vlugge dieren,
Verkiestme vaak een dorre Strandt.
De loop of aardtsche wandeling
Is ongestadigh; wispeltuirigh,
Ook niets en isser soo geduirigh
Als Werreltsche verandering.
Dies sal maar een geringe Tijt,
Het nieuw van mijnne oude saken
De Jeught, of wie het is, vermaken,
Of spijten die, die my benijt:
| |
| |
Tot dat een ander op de baan
Brenght nieuwe ongehoorde kuiren,
Soo lange (segh ik) sal dit duiren,
En daar me isset den gedaan:
't Kon wesen dattet by-geval
Somtijts wel moght te voorschijn komen,
Gelijk noch somtijts wert genomen
In handen 't over Cost'lijk Mal.
Geen kostelijker Mals-bestraf
En was ooyt wijss'lijker geboren,
't Heeft wel geen Roem, maar heugh verloren,
Waarom? het nieuw' dat isser af.
Dit niet alleen, maar mennight' van
Vergode verzen der Poëten,
Zijn door verand'ring schier vergeten,
Hoe veel te eer de mijnne dan.
Of 't oogh-bevluysde Adams zaadt,
('t Gunt Clater-goudt keurt voor Ducaten,
Of dubbel blik voor Silver-platen,)
Most kommen mijn gezangh te baat.
't En is maar ydelheyt en pijn
Het meeste datter is gheschreven,
Dies isser weynnigh an bedreven,
Schoon datmen nooyt en las het mijn.
| |
| |
Dan 't is soo 't is, geen geyle praat
En sal in dit de Jeught ontstichten,
Ik wenschte liever mijn ghedichten
Daar 's morgens bloost de Dageraat.
Seyt yemant 't heeft niet veel om 't lijf,
Laat dat vry half gelogen wesen,
Want 't strekt de Jeught tot leren lesen,
En 't ledigh volk voor tijt-verdrijf.
De Splinter-kijker als hy plagh,
Is rusteloos van nau te micken,
Hy sou tot swijmens-toe verschricken,
Indien by inde Spiegel sagh.
Misschien sal ook, een schijt-fernis
Het soete jok met Gal bestrijken,
En dit of dat op schimp gelijken,
't Gunt nummermeer gedacht en is.
Het jocken, boerten heeft sijn tijt,
Den dans en past niet by den doden,
Het schreyen by geen Feest-genoden,
Noch 't lachen daarmen billik krijt.
'k Heb na de maat fa-sol gespeelt,
En na het uir-werk vande luyden,
Het Moes bereyt van sulke sulke Cruyden,
Daar 't droeve hart word me geheelt.
| |
| |
Indien 't de Nijt voor zotheyt acht,
En seyt wat mach de Man beginnen,
Wat heeft den Broeder in sijn zinnen,
Ik kent, 'k heb ruym mijn volle vracht.
Hier op soo dient dit kort bescheyt,
't Is wijsheyt, sotheyt wel te plegen,
Op tijt en maat na 't komt gelegen,
En andersins ist malligheyt.
Doch vyandts mondt het recht misduyt,
't En waar de schaamt hem dede swijgen,
Of vrees van schande of scha te krijgen
Door sijn te redenloos besluyt.
Dies of hy schiet, of schimpt, of lacht,
Of raast, of blaast, of vuir of vlam spout,
Of sich of stuir, of suir, of gram hout,
Daar wert gansch weynigh op geacht.
Want al wat Momi tonge stookt,
Moet als een Clap-bus haast verswinden:
Mijn kleyn Gericht is voor de Vrinden,
En Vrinden kost is haast gekookt.
Stuer Recht.
|
|