| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV De moeilijke gang naar 't licht. Wat ik in 't kamp ontdekte. Terug tot mijn vrienden.
HET was den morgen van den een en twintigsten dag, dat wij onverkwikt uit onzen zwaren en droomeloozen slaap ontwakend, tot 't besef kwamen: nu moet er met inspanning van al onze krachten gewerkt worden, nu moeten wij ons tot het laatste geven, anders bereiken wij dat stralend daglicht daarboven niet meer. Het was dit bewustzijn, dat ons aandreef, dat ons de tanden op elkaar deed klemmen en onze stemming merkbaar verbeterde. Ik geloof, dat niemand het betreurde uit den grooten koepel weg te zijn. Hoe sprookjesachtig ook die schepen daar in 't stille water lagen te weerspiegelen, hoe wonderlijk die heugenis aan ver verleden tijden mocht zijn - wij hadden altijd 't gevoel gehad in de nabijheid der dooden te vertoeven en hier, hoe onaanzienlijk de plaats ook was en onherbergzaam, hier was het levenbrengende licht vlak boven ons en, zij 't met bovenmenschelijke inspanning, bereikbaar!
Het eerste wat wij deden, was, van eenige kisten een platform te timmeren. Hierop spijkerden wij langs de zijkanten een viertal stevige planken, die kruiselings verbonden en overbrugd werden. Op het nieuw gevormde platform bouwden wij met veel misbruik van oude koperen draadnagels, die wij uit de rompen der schepen en uit oude kisten getrokken hadden - en waarvan een flinke voorraad reeds vroeger verzameld was, bij 't bouwen van de beschermende schutten voor den nacht - een nieuw verhoogsel, dat sterk genoeg was om iemand te kunnen dragen. Al timmerende en bouwende vervaardigden wij een hoogst wankele stellage van circa zeven meters hoog, waarvan het laatste eind echter niets anders was als een ruwe, van wat latten getimmerde ladder, aan 't benedeneind op de stellage vastgeklonken. 't Was een wonderlijk geheel, waarop geen acrobaat zijn leven gewaagd zou hebben, en nog bleven wij een tweetal meters onder den ingang van den nauwen schoorsteen. Nu hadden wij echter opgemerkt, dat in de rots bij den ingang van deze gevaarlijke passage een diepe gleuf
| |
| |
was, geschikt om de handen een houvast te verzekeren, terwijl er vlak boven een uitstekend stuk steen zichtbaar kwam, waarop onze hoop gevestigd was. De wankelbaarheid van 't boveneinde deed ons, hoe noode ook, besluiten, de stellage niet hooger op te trekken.
Ik zou de beklimming den volgenden dag probeeren. Met algemeene stemmen werd mij de helft van 't noodrantsoen opgedrongen: ik moest mij sterken, hetgeen, naar ik nu wel bekennen wil, hoog noodig was. Mijn toch al niet te groote omvang, was geheel weggesmolten onder het volkomen gebrek der laatste dagen, mijn armen begonnen angstig mager te worden, terwijl een krachtsinspanning van eenigen duur mij totaal afmatte. Toch was ik nog een dergenen, die er het best aan toe waren. Oom Georges was door den tocht van den vorigen dag, welke hij gedeeltelijk kruipend en steunend op Antoine had afgelegd, zoo afgemat, dat hij zich bijna niet kon bewegen, en dan ook niet aan 't vervaardigen van de stellage mee hielp. Brisquet kon al evenmin veel uitrichten en 't was vooral, dank zij de fabelachtige kracht van Alfons en het taaie uithoudingsvermogen van den heer Midwell, dat tenslotte de klimtoren gereed kwam.
't Ergst was zonder twijfel Elly er aan toe. Zij lag stil in een hoekje op eenige kleedingstukken, gevoelde geen pijn, maar was geheel apatisch. Soms nam zij mijn hand en keek mij vriendelijk, doch ontzettend droevig aan. Spreken deed ze weinig. Eenmaal zeide ze zachtjes ‘'t is toch te laat’, waarbij de tranen haar in de oogen stonden.
Het oogenblik voor de laatst mogelijke reddingspoging was gekomen. Wij begonnen reeds zes uur 's morgens. De klimtoren werd nog eens onderzocht en boven, waar de ladder een aanvang nam, werden nog eenige lederen riemen tot steun aangebracht. Ik kreeg een beschuit met wat thee en een heel klein beetje brandewijn, 't geen zoo ongeveer alles was, wat er aan voedsel was overgebleven. Ik drukte allen de hand, Elly 't laatst, zij beantwoordde den handdruk zachtjes en zeide, mij vlak in de oogen ziende: ‘haast je David!’ Ik geloof, dat ik den klank van die woorden nooit vergeten zal, zooals ze mij in 't oor bleven klinken: ‘Haast je, David, haast je, haast je!’
Wij waren ontroerd, zelfs oom was zacht en vriendelijk. ‘Pas op, mijn jongen, 't is gevaarlijk’ zeide hij. Gevaarlijk was het zeker,
| |
| |
maar hadden wij een keus? Blijven was sterven, dan nog liever van boven neergeploft bij een heldhaftige poging de anderen te helpen....
Ik besteeg het getimmerte, dat kraakte. Alfons steunde met zijn rug een der kanten, Brisquet, moeizaam opgekomen, Antoine en de heer Midwell hielden 't gevaarte aan de andere zijden in evenwicht.
Ik klom verder, 't begin leverde geen gevaar op, al steunde 't oude hout onder mijn gewicht. Een lat brak af, geen nood, 't geheel hield 't uit! Ik kwam aan het laatste platformpje en begon de gevaarlijke bestijging van den, vrij in de ruimte staanden, ladder, die leelijk kraakte. - 't Ding was een tweetal meters lang en gemaakt van 't oude eikenhout, dat wij aan boord van een der schepen gevonden hadden. Dit nu was wel 't beste, wat wij hadden, maar toch nog tamelijk vermolmd en niet solide meer. Ik waagde mijn leven, dat voelde ik bij elken opstap. Zoo klom ik langzaam naar den top van den ladder. Twee en een halve meter boven mij, of wellicht wat minder: de ingang van den schoorsteen. Ik rekte mij op, knelde de laatste sporten tusschen de beenen en probeerde den ingegroefden rand te bereiken. Vergeefs! Nog hooger ging ik. 'k Voelde een koude rilling van angst over mijn rug loopen, ik zwenkte als 't ware in de ruimte heen en weer, beschreef kleine bogen - nogmaals rekte ik mij opt. ‘Haast je, David!’ scheen het in mijn oor te klinken. Met den moed der wanhoop trad ik op de laatste trede, bleef in gebukte houding, steunende op de zijleiders, even staan - richtte mij plotseling recht op, balanceerde in de ruimte en vatte toen met een woesten, krampachtigen greep den uitstekenden - richel. Een afzetten, een optrekken,... mijn linkerhand kreeg het hooger uitsteeksel te pakken, een rukken, een zwaai - hoe 't kon, weet ik nog niet - maar tenslotte gleed ik den nauwen doorgang in, aangedrukt met den rug tegen den eenen zijwand en de voeten tegen den anderen! Uitgeput wachtte ik even - toen riep ik naar beneden: ‘ik ben er’, wat trouwens overbodig was, want allen hadden met gespannen aandacht mijn opstijging gevolgd. De ladder was door den laatsten afzet als 't ware uit elkaar getrapt, aan terugkeeren viel dus niet meer te denken.
Zoo zat ik tien meters boven den grond, geklemd in een nauwen, hoogen schoorsteen van twintig meters lengte, doodmoe en buiten adem, mij vasthoudende aan een ruw uitsteeksel van de rots. Benijdens- | |
| |
| |
| |
waardig was de toestand allerminst. Uitglijden beteekende te pletter vallen, wachten was slechts uitstel en uitrusten deed ik ook al niet. ‘Haast je, David’ herhaalde ik in mijzelf ‘misschien valt 't verderop nog mee.’
Nu 't viel werkelijk aanvankelijk mee. Ik verplaatste afwisselend mijn rug en voeten, die tegen de overliggende zijden steunden, zoodat ik langzaam maar zeker opschoot. 't Zweet parelde op mijn voorhoofd, maar ik schoof vol moed verder. Toen ik halverwege was, bemerkte ik, dat de wanden verder van elkaar begonnen te wijken, bovenaan zou de beschreven manier van voortbeweging niet meer bruikbaar zijn! Nog eenige meters en toen was ik genoodzaakt eene andere klimmethode te volgen. Ik vond een tamelijk breed uitsteeksel, mij hieraan vastklemmende, liet ik mijn voeten van den overliggenden wand afglijden en hing nu met mijn lijf half over den genoemden uitwas der rotsmassa, de beenen los in de ruimte bengelende. Na onnoemelijk veel moeite heesch ik mij op het steunpunt en bleef daar eenigen tijd uitrusten, boven mij 't daglicht, misschien een achttal meters verwijderd, en onder mij het donkere kanaal, waardoor ik gekomen was.
‘Hoe gaat het’ hoorde ik de stem van den heer Midwell onder mij. ‘Goed’ antwoordde ik kortweg - al wist ik niet, hoe 'k verder zou komen. De wand boven mij helde gelukkig eenigszins, ik besloot dus de klimpartij maar te wagen. Van holte tot holte kroop ik, mijn voeten, waarvan ik de schoenen had uitgetrokken en om den hals gehangen, tot bloedens toe tegen het ruwe gesteente persend, soms hangend aan een enkel uitsteeksel, glijdend en weer opkomend. Over den rand van den doorgang hingen de ranken van een klimplant, als ik daar maar eerst was....
Eindelijk deed ik een laatsten forschen greep, wond de ranken om mijn hand en trok mij op. O hemel, de twijgen gaven mee, de plant werd uit den schaarschen grond gerukt, en daar gleed ik snel naar beneden, den ondergang tegemoet! Ik onderdrukte een kreet en klauwde als 't ware beide handen op de rots. Ik gleed een zestal meters en kon mij toen nog net met bovenmenschelijke inspanning, waarbij mijn handen geheel ontvelden, aan een uitstekend punt vasthouden!
Ik zal niet beschrijven, hoe ik te moede was, een starre wanhoop had zich van mij meester gemaakt, doodzwak, uitgeput, hing ik boven den
| |
| |
fatalen trechter. Ik beet mijn tanden opeen, nogmaals dacht ik: ‘'t moet!’ En decimeter bij decimeter, huilend van inspanning en vermoeidheid, heesch ik mij op, stukje voor stukje, den vreeselijken weg afleggend, die mij nog van 't daglicht scheidde. Toen pas besefte ik, wat 't zeggen wil, met den dood te strijden, toen eerst voelde ik dat een mensch in dergelijke omstandigheden over fabelachtige krachten beschikt: over de kracht der wanhoop.
Ik vorderde, vorderde langzaam. Weer kon ik een afhangende rank grijpen, voorzichtig probeerde ik - deze bleek vast te zitten, een sterke ruk: hij hield het uit! Nu was 't verdere niet zoo zwaar meer, een paar flinke pogingen brachten mij tot den rand, ik greep met mijn handen een dichtbijstaand stammetje, een zwaai, een laatste inspanning - en half bewusteloos viel ik over den rand der opening in het schaarsche bergkruid, dat daar groeide.
Na eenigen tijd had ik de kracht naar beneden te roepen: ‘ik ben boven’. ‘Gelukkig’ hoorde ik den heer Midwell's stem antwoorden en een gejuich van Antoine drong tevens tot mij door.
Ik had geen tijd te verliezen. ‘Haast je, haast je!’ klonk het steeds in mijn ooren, ik deed snel mijn schoenen weer aan, wat pijn genoeg kostte en wierp een blik om mij heen. Het bleek mij, dat ik mij bevond op den top van een soort rotsklomp, die, ofschoon niet hoog, toch de omringende omgeving beheerschte. Naar alle zijden strekte zich het landschap wijd uit. In de verte, op circa een uur afstands: de groene strook van het Paradijs; naar die zijde moest ik mij dus begeven. De plaats, waar ons kampement zich bevond, was niet te onderscheiden, maar ik hoopte de plek toch vrij spoedig te kunnen opsporen.
Weldra bemerkte ik, dat de afdaling van mijn hoog standpunt nog niet zoo eenvoudig zou zijn; de rots waarop ik was terecht gekomen had tamelijk steile wanden, zoodat aan een snelle afdaling niet te denken viel. Ik had de voorzorg genomen een dun koord van bindgaren mee te nemen, vervaardigd door allerlei stukken en eindjes aan elkaar te binden. Dit nu liet ik in de schacht neer, met 't verzoek er een licht houweel aan te binden. Nadat een rukje aan 't koord mij verteld had, dat mijn verzoek verhoord was, haalde ik 't touw in en kwam zoodoende in 't bezit van het houweel.
| |
| |
Daar ik de opstijging zoo vroegtijdig was begonnen, had ik een langen dag voor mij, maar de nederdaling zou, dit zag ik wel in, tijd genoeg kosten. Ik was namelijk gedwongen, aan de minst steile zijde treden uit te hakken, waartoe de verweerde en soms met een aardkorst bedekte wand, gelegenheid bood. Na een dertig meter aldus gedaald te zijn, mij vasthoudende aan struiken en uitstekende punten, bereikte ik een soort scheur of kloof, die een gemakkelijker pad bood. Nu eens springende, soms vallende, maar snel weer opkomende, glijdende en mij niet bekommerende om kleine kneuzingen of wondjes, bereikte ik tenslotte 's morgens om elf uur den voet van de rots.
Wat nu voor mij lag, was een troostelooze vlakte, bezaaid met stukken rots, als klippen op zee, een gegroefde en bijna onbegaanbare bodem, waarover ik slechts langzaam vooruit kwam.
De felle zon, die op 't gesteente flikkerde, maakte het voortgaan tot een kwelling, mijn lippen brandden, mijn oogen staken en mijn stappen geleken soms op de wankelende schreden van een dronkaard. Eindelijk bereikte ik eenige boomen, en een klein waterloopje. Uitgeput wierp ik mij neer en dronk van 't niet zeer smakelijke water, dat als altijd in deze streken, hoewel ditmaal helder er uitziend, een wat zwavelachtige smaak had. Het verfrischte mij toch en na een half uur was ik in staat verder te gaan.
Allereerst overtuigde ik mij, dat de richting, waarin ik voortging de goede was; er was geen twijfel aan, over een half uur zou ik de grens bereiken van 't vruchtbare land. Weer begon het gestumper over den rotsigen bodem, maar alvorens te vertrekken, had ik een witten doek hoog aan een der boomen gebonden. Dit punt moest ik terug kunnen vinden, want van daaruit was de verdere tocht naar de grillig gevormde hooge rots gemakkelijk genoeg te onderkennen.
Ik zal niet verhalen, hoe ik eens bijna mijn voet verstuikte in een spleet van den rotsbodem, hoe het leer van mijn schoenen op 't scherpe gesteente werd opengereten - het zij genoeg hier te vermelden, dat na een drie kwartier van inspanning en lijden, ik de gruwelijke steenvlakte achter mij liet en het groene land van ons Paradijs wederom betrad.
Hoe trof mij nu de vredige liefelijkheid van dit zonnige land, hoe onwerkelijk kwamen mij nu voor de vogels, die in de boomen en
| |
| |
struiken op en neer hipten. De geurende bloemen en de speelsche insecten, 't leken mij verschijningen toe uit een andere wereld. Tot mijn geluk kende ik de omgeving van ons kamp door en door. Elly en ik hadden er zoo vaak gewandeld, dat 't niet lang duurde of ik herkende de plaats waar ik mij bevond, een wandeling van hoogstens een uur zou mij brengen bij de plek, waarop al mijn hoop gevestigd was: ons kampement bij den ingang van den onderaarschen toegangsweg tot het hol van Bidoux.
Snel ging ik verder, nu en dan mij tegoed doende aan eetbare bessen, die wij ook vroeger vaak verzameld hadden. Dit kwikte mij wat op, ofschoon mijn hoofd bonsde en ik met alle macht tegen de duizeligheid moest strijden, welke mij van tijd tot tijd beving. Eindelijk kwam ik aan 't ravijntje, dat naar ons kamp leidde, ik liep het snel door, verwachtte zoo half stemmen te hooren, verheugde mij op den aanblik van onze bedienden. Niets - een doodsche stilte heerschte. Ik sloeg een hoek om en had nu het volle gezicht op onze legerplaats.
Wie zal mijn ontvetting beschrijven bij wat ik zag! De plek waar eens onze tenten gestaan hadden, was geheel verlaten en omgewoeld. De kisten, die wij hadden achtergelaten, waren open gebroken, de inhoud was verdwenen, stukken en brokken lagen overal in 't rond. De machine, welke ons den toegang tot de rotsgrot gebaand had, bleek geheel bedolven onder een berg van puin en steenen - allerlei soorten rotsstukken lagen trouwens wijd en zijd verspreid. Spoedig was 't mij duidelijk: de neerploffende gevaarten boven den nauwen doorgangsweg hadden bij hun val niet alleen de rotsspleet verstopt, doch ook de machine onherroepelijk bedolven en vernietigd.
Maar onze bedienden? Ik zocht rond. Overal teekenen van vernieling en moedwil en al spoedig was het niet meer te ontkennen: dit had niet de natuur volbracht, maar dit was toe te schrijven aan den arbeid van menschenhanden! Ik kneep mijn vuisten ineen! Ik koesterde geen twijfel meer: de Senegaleezen hadden de rotsen doen kantelen en neerstorten, zij waren de hartelooze bewerkers van ons ongeluk en als kroon op hun werk hadden zij de kisten met goederen leeg gestolen en de rest beschadigd of vernietigd. Haast niets was gespaard, de bus met plannen en teekeningen was leeg gehaald, de inhoud
| |
| |
verscheurd en op de winden verspreid uit pure baldadigheid, allerlei dingen waarop de schavuiten wisten dat wij prijs stelden, waren moedwillig vernietigd of meegenomen. Ik zocht ontmoedigd rond. Op 't touw, dat ik zoo dringend behoefde, kon ik niet meer rekenen; wat bruikbaar was, hadden de schurken weggebracht of vernield. Ik beklom de rots. Duidelijk was het te zien, hoe een taaie dunne boomstam als hefboom was gebruikt om de rotsklompen ten val te brengen, slechts zulke sterke mannen als deze Senegaleezen konden daartoe in staat geweest zijn! Ik beëindigde mijne onderzoekingen, want ik vond niets als een blik geconserveerd vleesch, waarvan ik een gedeelte met graagte verorberde. Wat nu te doen? Touw moest ik hebben - al 't andere was onbelangrijk daarbij vergeleken. De Senegaleezen waren er natuurlijk met onze volgboot van door en hadden onzen scheepsgenooten ons verongelukken verteld, zonder natuurlijk de ware oorzaak te noemen.
Ik herinnerde mij plotseling de ruzie op den dag voor ons vertrek, mitsgaders den oorveeg door Alfons aan een van deze schavuiten toegediend: daar moesten wij waarschijnlijk de reden van deze wraakoefening zoeken. Trouwens reeds vroeger hadden de inlanders een pijnlijke berisping ondergaan, en Antoine was gewend hen met een stok te dreigen. Wraakzuchtig als de Senegaleezen zijn, konden zij dan ook zeer goed in 't gebeurde eene aanleiding gevonden hebben zich te wreken; terwijl eveneens de hebzucht een rol speelde. Te laat berouwde ik nu onze onvoorzichtigheid deze half-wilden alleen achter gelaten te hebben.
De eenigste mogelijkheid, welke ik zag, was, naar de aanlegplaats te gaan en te zien of wellicht de motorboot nog op zijn plaats lag. Ik herinnerde mij, dat de bedienden een bijgeloovige vrees koesterden voor ons motorvaartuig: dat puffende en zich als van zelf voortbewegende ding, boezemde hen een kwalijk verholen vrees in. Aan boord waren ze haast niet te krijgen, den geheelen heenweg werd door hen afgelegd in de volgboot en hoogstzelden hadden zij, angstig en met weerzin, een voet aan dek gewaagd.
Het leek mij dus tamelijk waarschijnlijk, dat zij de motorboot onaangeroerd gelaten hadden en zoo begaf ik mij om 11 uur 's morgens
| |
| |
in weinig opgewekte stemming, maar zoo snel mijn toestand 't veroorloofde, naar onze landingsplaats.
Zonder ongevallen legde ik den weg er heen af, 't schoone landschap werkte weldadig op mijne zenuwen en een voorgevoel vertelde mij, dat ik ditmaal niet bedrogen zou uitkomen. Met kloppend hart schreed ik het laatste deel van het zoo bekende pad af, passeerde het hol en zietdaar: begraven onder de takken en bladeren, die wij er overheen gelegd hadden, lag vredig en onaangeroerd onze motorboot: ‘de Kever’. Ik had kunnen juichen van vreugde, maar altijd door klonk het in mij: ‘haast je, haast je David.’ Aan boord te springen was 't werk van een oogenblik. In de bergplaats onder de kajuit vond ik een voorraad scheepsbeschuit, een bus thee en wat blikjes gecondenseerde melk. Hiervan maakte ik een pak, 't welk ik op mijn rug bond, na ook mij zelf met eenig voedsel versterkt te hebben. Daarna ging ik op zoek naar touw. Dit viel niet zwaar. In de eerste plaats hadden wij een tamelijk dunne, maar uiterst sterke draad, waarmee de boot was vastgelegd, terwijl ook nog een reserve koord aanwezig was. Haastig verwisselde ik de touwen, 't langste en sterkste waarmede ‘de Kever’ thans vastgemeerd was, rolde ik om mijn middel, den plaatsvervanger gebruikte ik om 't vaartuig weer stevig vast te leggen.
Toen begon ik den terugtocht. Om twee uur 's middags passeerde ik 't kamp boven op de heuvels, terwijl ik om drie uur den rand van 't heuvelachtige en onherbergzame rotsterrein bereikte. Ik was doodmoe, mijn handen en voeten deden ondraaglijk pijn, zoodat ik een half uur rust nam. Daarna berekende ik aan den stand van de zon, dat 't om zes uur donker zou wezen, voor dien tijd moest ik de opening boven het rotsplateau dus zeker bereiken. Alle uitstel kon noodlottig zijn.
Aan boord van de motorboot had ik mijne schoenen verwisseld, zoodat ik nu weer wat sneller opschoot. Tevens nam ik de voorzorg onderweg telkens wat te rusten. Om circa vijf uur passeerde ik de boomen en 't waterstroompje, waar ik 's morgens gedronken had. Ik versnelde mijn pas, ging soms zelfs met sprongen verder, de naderende duisternis gaf mij dubbele kracht. ‘Het moet,’ prevelde ik voortdurend en 't was of ik de oogen van Elly op mij gevestigd voelde.
| |
| |
Eindelijk, terwijl de schemer inviel, vond ik de kloof weer, waardoor ik moest opklimmen, gelukkig baarde deze klimpartij niet veel moeite en ook de ingehouwen treden spaarden tijd. Bijna in 't duister zette ik de laatste schreden, dan een paar gejaagde sprongen en ik boog mij over de opening. ‘Ik ben terug!’ schreeuwde ik. ‘Breng je een koord?’ hoorde ik flauw de stem van den heer Midwell. ‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Goddank,’ klonk het, ‘'t is meer dan tijd.’ ‘Hoe is 't met Elly,’ vroeg ik. ‘Kom snel,’ antwoordde men van beneden, ‘of 't is te laat.’
Te laat! Bevend taste ik in 't snel gevallen duister rond. Daar herinnerde ik mij, dat zoover ik 's morgens opgemerkt had, niet ver van den rand een sterk jong boompje zijn wortels in de rots geslagen had, terwijl er een paar meter verder nog een tweede stond. Snel zocht ik om mij heen en weldra was het gewenschte gevonden. Ik bond mijn touw eerst om den dichtstbij zijnden stam, daarna 't vrije uiteinde om zijn verder afstaanden buurman slaande. Haastig vierde ik 't koord over den rand; 't bleek lang genoeg, zooals ik trouwens reeds wist, daar 't een lengte van zeker vijf en dertig meter had. Een kreet van beneden vertelde mij, dat 't ondereind op den bodem was aangeland.
Later bekende de heer Midwell, dat hij een diepe vreugde gevoeld had, toen 't dunne koordeind vlak op zijn gelaat nederdaalde; in dat oogenblik begreep hij, dat de redding slechts een kwestie van tijd was.
Ik kroop naar den rand van de schacht, klemde het koord in mijn handen en begon voorzichtig de afdaling, na mij eerst overtuigd te hebben, dat 't touw voldoende stevig bevestigd was. Langzaam gleed ik naar beneden. Daar verscheen onder mij een schijnsel. De laatste, de allerlaatste kaars werd te mijner eere opgestoken en niet lang duurde het of ik moest aangedaan de handen drukken van al mijne vrienden. ‘En Elly?’ vroeg ik. ‘Slaapt,’ antwoordde Oom Georges, ‘ze is doodzwak.’ Ik had mij, geloof ik, 't ergste voorgesteld en ademde verlicht op. Mijn bagage werd met graagte ontvangen. De melk en de scheepsbeschuit, ofschoon niet overvloedig aanwezig, werd een feestmaal voor de hongerige holbewoners, ze hadden geleerd al gauw tevreden te zijn. Elly, die wakker geworden was en mij mat tegenlachte, werd met melk en boven de kaars, met veel moeite en geduld, gewarmde, slappe thee, waarin men de beschuit doopte, wat versterkt.
| |
| |
Na een uitgebreid verhaal van mijne wederwaardigheden, waarbij de mannen de krachtigste verwenschingen aan het adres der ontrouwe Senegaleezen uitten, doofde men de kaars en legden wij ons allen ter ruste. Ik was zoo vermoeid, dat ik als een blok neerviel en in mijn slaap nog eens alle verschrikkingen door maakte van dezen zwaren dag. Het scheen mij in den droom of 't doel waarnaar ik liep, steeds verder weg week en middernacht ontwaakte ik met 't koude zweet op 't voorhoofd, krampachtig tastende langs den rotswand.
Alvorens mij weer neer te leggen, luisterde ik naar de ademhaling van Elly. Zij sliep rustig en ik geloof, dat 't bescheiden voedsel haar reeds goed gedaan had. Ik wierp een blik omhoog. De schacht was thans verlicht door een helder maanlicht, er boven zag ik een aantal sterren, die vredig flikkerden en schitterden, en opeens werd 't mij duidelijk hoe dankbaar wij zijn moesten, hoe wonderbaarlijk onze redding mocht heeten, en het drong in mij door, dat het was, alsof eene Voorzienigheid ons bewaakte en alles naar het beste had beschikt.
|
|