Op zoek naar de schatten van Bidoux
(1925)–J.P. Valkema Blouw– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 166]
| |
en houvast vonden, zoodat niet 't volle gewicht op de handen kwam te rusten. De heer Midwell volgde. Langhaam zag ik hem komen, hij hijgde en steunde van inspanning. Gelukkig kon ik hem de hand reiken toen zijn krachten hem schenen te begeven, zoodat hij veilig en wel in 't zonlicht aanlandde. Even was hij als verblind, haalde diep adem, daarna blikte hij snel rond en prevelde ‘Goddank.’ Achter hem aan kwam, proestend en blazend, Alfons. Dank zij zijn sterke armspieren volbracht hij den tocht, niet echter zonder een paar krachtige uitdrukkingen, zooals hem anders zelden of nooit ontsnapten. Antoine was nu aan de beurt. In 't begin begon hij al neuriënd en vrij snel, maar een achttal meters van de opening kon hij niet verder, en palmden wij hem met vereende krachten naar ons toe. ‘Wat smaakt die buitenlucht toch lekker,’ zeide hij, zoodra hij weer op adem gekomen was. Wij begonnen onze bagage op te halen. Brisquet bond alles op zijn zorgvuldige en handige manier te zamen en wij heschen het op. Wat kleederen, eenige werktuigen en wapens en tenslotte de blikken doozen met kostbaarheden. Wij hadden genoeg er voor geleden om deze niet in den steek te laten. Ten einde de zwaardere lasten te heffen, bedachten wij een aparte en vernuftige inrichting. Allereerst moest het slijpen en schuren van 't touw over de ruwe rots beperkt worden. Daartoe vulden wij een ronde bus, die wij toevallig meegenomen hadden, met zand; maakten in bodem en deksel een opening waardoorheen een goed gladde en ronde stok werd gestoken. Wij hadden nu een rol, deze werd achter twee ingeslagen paaltjes aan den rand van den koker neergelegd, en hierover werd 't touw geleid. Mij werd opgedragen te zorgen, dat 't koord er niet afliep en zooveel mogelijk toe te zien, dat er bij 't ophalen geen ongelukken gebeurden. Antoine, Alfons en de Heer Midwell namen nu het uiteinde van 't koord in handen, na er een paar flinke knoopen in gelegd te hebben. Daarna wachtten wij op 't sein, dat Elly voor de opstijging gereed was. Het apparaat waarin zij zou plaats nemen, bestond uit eenige riemen en een deken, waarvan Brisquet een soort van zetel gemaakt had met leeren zeelen, zoodat de opstijging, wat dit aanging, geen gevaar bood. | |
[pagina 167]
| |
Op commando liepen Alfonso, Antoine en de heer Midwell van den rand der schacht àf, aldus 't touw uit den put trekkende. Vol spanning keek ik toe. Daar verscheen Elly, tot onherkenbaarwordens toe als in een bundel gesnoerd, maar toch blijkbaar in staat door kleine bewegingen met voeten en handen, 't aanslingeren tegen den wand te voorkomen. Ik trilde van aandoening, toen ik eindelijk het zwaarbeproefde meisje over den rand beurde en in 't zonlicht neder kon zetten. Zij keek mij gelukkig aan, maar thans trof het mij te meer, hoe afgemat en vervallen zij er uitzag. Nà haar heschen wij mijn oom op, die dood-laconiek de opstijging volbracht, geen oogenblik denkende aan het feit dat 't dunne koord, ondanks alle voorborgen toch hier en daar tegen de rots schurende, misschien ook zou kunnen breken. Hij nam mijn hulp dankbaar aan en ging vergenoegd, maar doodmoe naast Elly zitten, haar hand liefdevol in de zijne nemende. Ten slotte besloten wij Brisquet naar boven te brengen, die in de eenzaamheid beneden zijn hart lucht gaf in kernachtige uitroepen, terwijl hij ons verweet te teuten en te treuzelen. ‘Heb ik geen gelijk, Alfons,’ riep hij, ‘dat jullie de allerluiste lijntrekkers zijn ter wereld.’ ‘Welneen,’ antwoordde Alfons, ‘en als je zoo te keer gaat, laten wij u nog een uurtje beneden, om tot rust te komen!’ Gelukkig was 't niet noodig en spoedig betrad de laatste man van ons gezelschap de buitenwereld. Wij drukten elkaar sprakeloos de handen. 't Was een goed gedicht, zoo allen vereenigd in 't stralende zonlicht van een prachtigen dag en wij bemerkten nauwelijks, dat ons kampement nu juist niet uitmuntte door geriefelijkheid.
Na eenigen tijd gewacht te hebben om de nieuwgekomenen wat op hun verhaal te laten komen, deed de heer Midwell het volgende voorstel: Wij zouden een kampement betrekken aan den voet van de rots, waarop wij ons nu bevonden, daartoe moesten Antoin een Alfons de door mij reeds gemaakte treden verder uithakken en den afdalingsweg begaanbaarder maken. Waarschijnlijk was beneden wel een tamelijk beschutte plek te vinden, waar wij alles voor een nachtverblijf in gereedheid zouden kunnen brengen. De heer Midwell en mijn persoon zouden dan ondertusschen naar de motorboot teruggaan om | |
[pagina 168]
| |
daar vandaan voedsel te halen, en zoo mogelijk ook drinkwater. Wij wisten een bron, waarvan het water, zonder meer, bruikbaar was en daarvan zouden wij dus ook moeten meebrengen. Terwijl wij dan terugkeerden, moesten Elly, Oom en Brisquet met behulp van den door Alfons en Antoine gehakten weg naar beneden afdalen, zoonoodig gesteund of gedragen door eerstgenoemde, die daartoe zeker nog wel in staat was. Waren wij terug, dan wilden wij een dag of twee, drie, absolute rust houden, in welken tijd de heer Midwell dacht, dat onze zwakken genoegzaam hersteld wilden zijn, om langzaam-aan den terugtocht naar de motorboot te kunnen aanvaarden.
Zoo gezegd, zoo gedaan. De heer Midwell en ik vertrokken naar 't vruchtbare land, terwijl de anderen alles voor de nederdaling in orde maakten. Onze wandeling was voorspoedig, de heer Midwell, die spraakzamer was dan gewoonlijk, genoot evenals ik van den aanblik der heerlijke natuur, welke wij zoo lang hadden moeten ontberen. Wij kwamen dan ook na een opgewekten marsch, zonder ongevallen bij de boot aan. Een grondig onderzoek van de aanwezige voorraden, leverde 't resultaat, dat er nog genoeg voedsel was voor een veertien dagen, terwijl wij thans door de jacht voldoende aanvullend voedsel konden verzamelen, zelfs al zou de tocht ook langer duren dan wij verwachtten. De benzinevoorraad was helaas tamelijk beperkt, doch daar de terugvaart gedeeltelijk stroomaf zou gaan, maakten wij ons niet al te ongerust. Wij belaadden ons na een hartigen maaltijd ieder met een groot pak levensmiddelen, een spirituskoker met toebehooren en allerlei weeldeartikelen, die wij te lang gemist hadden; terwijl wij tevens een blikken bus met frisch water meenamen. Op den terugweg schoot de heer Midwell een kleine antiloop, die ook al meegenomen moest worden. Gelukkig, dat de betere voeding ons reeds goed gedaan had, anders zou ons de weg nog langer gevallen zijn, dan nu reeds het geval was. Trouwens, het bleek, dat wij een aanzienlijke bekorting konden aanbrengen, welke eveneens onze wandeling minder vermoeiend deed worden. Toen wij bij de groote rots terugkwamen, bemerkten wij, dat er een geschikte plek gevonden was om eenige dagen te vertoeven. Er stonden daar wat struiken en een overhangend blok bood beschutting | |
[pagina 169]
| |
voor den nacht. Onze voedselvoorraad werd met groote vreugde begroet en ofschoon matigheid meer dan geboden was, deden wij toch allen een uitstekenden maaltijd, bij welker bereiding voor 't eerst, als van ouds, de stem van Antoine weerklonk in wonderlijke eentonige melodieën. Wij bleven drie dagen in dit bivak - steeds meer ons oude zelf terugvindend. Elly kreeg weer kleur op de wangen en op mijn arm leunend ondernam zij kleine wandelingen. Den vierden dag braken wij op. De heer Midwell vond het 't beste langzam aan te beginnen, maar niet te lang werkeloos te blijven - misschien vonden wij bij eenig haasten en een dosis geluk dan tenslotte nog de Tyborn in de haven van Bidoux terug... De kans daarop was echter niet groot: ten eerste was de afgesproken wachttijd reeds verstreken en dan zouden de Senegaleezen wel onzen dood gemeld hebben! Toch mochten wij de kleine kans niet verspelen en ook overigens waren wij van meening, dat wij langzaam beginnende, 't snelst weer onzen ouden welstand herwinnen konden. Wij gingen dien dag slechts tot mijn eerste rustplaats bij het waterstroompje, bleven daar tusschen wat lage struiken overnachten en kwamen den volgenden dag in ons teruggevonden Paradijs. Hier werd wederom halt gehouden, ofschoon de toestand van Oom en Elly reeds verdere tochten veroorloofde. De heer Midwell bleef echter voorzichtig en wilde tot geen prijs forceeren. Den daarop volgenden dag bezochten wij ons oude kampement bij den ingang van de onderaardsche gang. Met aandoening keken wij naar de verminkte en bijna geheel onder het puin bedolven machine; wij doorzochten den omtrek, doch vonden weinig nuttigs meer, de schavuiten, die ons zoo na aan den ondergang gebracht hadden, bleken wel zeer weinig achtergelaten te hebben en hun vernielzucht grondig te hebben gebotvierd. Elly was nu weer bijna beter. Zij kon een uur achtereen loopen, zag wat bleek, maar haar levensmoed keerde snel terug. Vooral de heerlijke omgeving van het Paradijs deed wonderen. In 't zachte gras rustende, de bonte vlinders met de oogen volgende, sterkte ze spoedig aan en al gauw hadden wij moeite haar te beduiden, dat te groote voorbarigheid gevaar zou kunnen meebrengen. | |
[pagina 170]
| |
Het wederzien van onze trouwe motorboot herinner ik mij thans als een der hoogtepunten van onzen terugtocht. Wij waren 's morgens vroeg opgebroken en zonder veel vermoeienis bereikten wij het punt van waaruit wij de boot konden zien liggen, vredig wiegelend op 't water en ontdaan van de takken en bladeren, die er indertijd overheen gelegd waren. Elly bleef aangedaan staan, ze had tranen in de oogen en ook Oom Georges was bewogen. Antoine liep snel vooruit en verdween in zijn keukentje, waaruit spoedig een heerlijke geur opsteeg. De brave Brisquet, die zijn goede humeur weer teruggevonden had, gaf spontaan zijn zoon een hand. ‘Jongen,’ zei hij, ‘er gaat toch niets boven zoo'n mooien motor.’ Zoo waren allen gelukkig en ik niet minder: misschien ook wel door den trots, dien ik gevoelde, in de gebeurtenissen van de laatste dagen zulk een groote en belangrijke rol gespeeld te hebben. Wij besloten, alvorens de motorboot op gang te brengen, onze voedselvoorraad wat aan te vullen. De heer Midwell toog dan ook al spoedig op de jacht en waar zijn buit uit jong wild bestond, besloten wij het vleesch te drogen en aldus voor vervoer geschikt te maken. Ook verzamelden wij wat eetbare vruchten, zoodat onze boot er al spoedig als een drijvende voorraadschuur uitzag. Al deze maatregelen namen eenige dagen in beslag, maar de noodzakelijkheid ervan inziende, achtten wij dezen tijd niet verloren. Eindelijk was het oogenblik van scheiden gekomen. Brisquet en Alfons hadden den motor grondig nagezien en goed gesmeerd. Wij wierpen een laatsten blik op ons haventje, Elly drukte aangedaan haar zakdoek in heur handen samen, wij allen voelden, geloof ik, een niet te omschrijven aandoening, maar daar begon de motor te brommen en te ronken, de schroef sloeg rond, Alfons wierp het bevestigingstouw behendig aan boord en sprong na, een licht gedein, en snel schoten wij naar buiten: de verstikkende dampen van het ‘Moeras bosch’ tegemoet!
Ik zal niet verhalen, hoe wij door dit afschuwelijk woud voeren; onze herkenningsteekens waren, ofschoon op enkele plekken verdwenen, nog voldoende aanwezig om ons den weg te doen kennen. Na een | |
[pagina 171]
| |
paar uur kwamen wij dan ook behouden bij den ingang van de onderaardsche passage aan. Gelukkig behoefden wij niet lang te wachten met doorvaren, na een paar dagen verlaagde zich het niveau van den waterspiegel zoodanig, dat een verder gaan mogelijk bleek. Wij passeerden in snel tempo nog eens alle punten, die wij van den heenweg reeds kenden en stevenden tenslotte behouden het door rotsen omzoomde meer binnen, waar wij zoo lang op uitkomst gewacht hadden. Den volgenden dag vervolgden wij onzen weg. De waterloop door 't bosch leverde minder moeilijkheden op dan bij de heenreis, aangezien de booten nu niet zoo zwaar geladen waren en dus geringer diepgang bezaten, en 't duurde dan ook niet lang of de boot boorde zich door het bladerengordijn, dat den uitgang verborg: wij waren weer op de ‘Opak’!
Welke herinneringen bestormden ons, toen wij den breeden stroom op voeren. Daar terzijde lag het onbekende land waar doorheen ons pad geleid had; hoe ver scheen ons nu dat reusachtige grotpaleis met zijn tallooze gangen! Welk een onwaarschijnlijke gedachte, dat daar, achter dat zwaar-groene land, op een meer, afgesloten van de oppervlakte der aarde, drie oude scheepjes weerspiegelden in 't koele water! Hoe wonderlijk was het te bedenken, dat wij nog eenige dagen geleden gevochten hadden met den langzaam nadersluipenden dood, dien wij slechts als door een toeval ontkomen waren... Wij gleden thans zoo rustig verder, langs de ietwat troebele wateren der ‘Opak’. Brisquet aan 't roer kwam weer in zijn element, cirkelde met fraaie zwenkingen om een dooden boomstronk heen, ontweek behendig de vele ondiepten en vertelde onderwijl de wonderlijkste geschiedenissen. Wij hadden nu stroom-mee en stevenden dus snel en zonder veel benzineverbruik naar den mond van de rivier toe. Hoe gemakkelijk leken ons nu alle bezwaren van de reis te dragen, hoe confortabel scheen ons het smalle bed aan boord! Wij scholden niet meer op de insecten, die ons dwongen 's avonds alles af te sluiten, neen, een soort rustige zekerheid had zich van ons meester gemaakt. Wij dachten er geloof ik in 't geheel niet meer aan, dat de ‘Tiborn’ waarschijnlijk reeds lang vertrokken zou zijn, als wij bij de haven van Bidoux aankwamen en braken ons hoofd er niet mee, hòe van daar | |
[pagina 172]
| |
weg te komen. Allen waren wij na het gebeuren der laatste weken optimisten geworden, wij hadden 't ergste doorgemaakt, 't verdere kon slechts onschuldig en eenvoudig zijn, daarbij vergeleken.
Antoine, die thans weer iets te koken had, zong den geheelen dag, tot genoegen van Alfons, droomerig naar de voorbij glijdende wanden van groen starende. Hij was, geloof ik, de eenigste, die 't betreurde, dat wij hier weg gingen. Zijn naar 't romantische neigende ziel voelde zich slecht bevredigd in 't gewone alledaagsche sleurbestaan. Mijn Oom, die van de doorgestane moeiten en ontberingen lichamelijk geleden had, was wat stiller en ik zou zeggen ouder geworden. Zijn stem klonk thans vriendelijker en ik geloof, dat hij een sterken band was gaan gevoelen met hen, die zoo lang lief en leed met hem gedeeld hadden. Ook Elly was ernstiger geworden, ze was niet meer het zorgelooze vroolijke meisje, dat ik eens leerde kennen, ze had in de laatste maanden zooveel meegemaakt, dat dit aan haar geheele wezen een dieperen ondergrond verleende. Wat mijzelf betreft, een blik in den spiegel leerde mij, dat ik mannelijker geworden was, mager en met gebruinde trekken.
Over de terugvaart langs de ‘Opak’ deden wij, 's nachts stilliggend en ook overdag met voorzichtigheid vorderende, zes dagen; toen zagen wij weer het eigenaardige eiland bij den ingang! Brisquet maakte een van zijn fraaiste zwenkingen en wij liepen de ‘haven van Bidoux’ binnen... Onze eerste blik was naar de plaats waar de ‘Tiborn’ gelegen had: niets konden wij er ontdekken dan eenige vage sporen van het, nu tot het verleden behoorende, verblijf onzer vrienden. Wij keken elkaar aan, ofschoon wij niet anders verwacht hadden en niemand zich in werkelijkheid had gevleid met de mogelijkheid het schip weer te vinden, toch was de onherroepelijkheid van het gebleken feit in staat om ons neerslachtig te stemmen. ‘Wat nu?’ vroegen wij ons af. En 't eenig mogelijke antwoord was dan: ‘wachten!’ Wij waren gedoemd aan die weinig herbergzame kust, met het doffe oerwoud achter ons, te blijven uitzien naar een voorbijvarend schip, dat ons zou opmerken en verlossen. De heer | |
[pagina 173]
| |
Midwell was degene, die tot daden aanspoorde. ‘Allereerst,’ zeide hij, ‘moeten wij een verblijf vinden voor 's nachts, want daartoe is de motorboot te klein en op den duur te warm en te bedompt. Ook zouden wij dan dieper 't binnenland in moeten gaan, aangezien een storm den riviermond al heel onbetrouwbaar zou maken voor ons kleine scheepje.’ Evenzeer was een uitkijkpost op de hoogste der witte rotsen een gebiedende noodzakelijkheid: deze moest geregeld betrokken worden, om uit te zien naar voorbijgaande schepen. Al deze maatregelen besprekende, begonnen wij weer moed te vatten. De bedrijvigheid van 't ons wachtende leven trok ons aan, wij moesten op jacht - want eten was er niet veel meer - moesten een woning bouwen, of ten minste een schuilplaats, waarin wilde dieren en vooral ook de muskieten en andere insecten, die aan den riviermond meer dan overvloedig waren, niet konden doordringen: altemaal werkzaamheden, die tijd en overleg vereischten.
Onze eerste zorg was een hut te bouwen. Wij hakten een aantal jonge boomen om, die wij aan den rand van 't oerbosch in menigte aantroffen en met de motorboot naar de haven vervoerden. Toen kozen wij een rots uit, waarin een komvormige holte was van circa acht meter breedte en vier meter diepte. Deze holte was betrekkelijk laag en vormde een uitstekend onderkomen. Wij sloegen palen in den grond en vlochten er een netwerk van zachte, buigzame twijgen doorheen. 't Geheel werd aan de binnenzijde met onzen voorraad muskietengaas uit de motorboot bekleed en voorzoover dit niet toereikend was, met wat lappen en eenige oude kaarten, die wij als merkwaardigheid meegenomen hadden, maar nu nog onverwachte diensten konden bewijzen. Een deur werd uitgezaagd of eigenlijk een opening, waarvoor een kist stond tot afsluiting. De petroleumlamp ging mee als trouwe vriend, hoewel de voorraad brandstof gering was en zij slechts bij feestelijke gelegenheden mocht aangestoken worden. Overigens behielpen wij ons des avonds met kaarsen, waarvan nog eenige pakken in de motorboot achtergebleven waren. Als meubels dienden een tafel uit de kajuit en een paar, door Alfons van kisten gemaakte, banken. | |
[pagina 174]
| |
De vloer, welke uit droog zand bestond, diende ook vaak tot ligplaats. Er werd een kamertje afgeschoten voor Elly en een voor mijn oom en den heer Midwell. De verdere bemanning sliep in de huiskamer, zooals het grootste vertrek genoemd werd. Van uit ons huis, dat meestal alleen tegen zonsondergang betrokken werd, overzagen wij de geheele baai, aan de zeezijde begrensd door de vreemde witte rotsen, die ons eens tot herkenningsmiddel gediend hadden.
De heer Midwell had ondertusschen een plek uitgezocht, welke voor observatiepost geschikt was: een hoog klein plateau werd daarvoor uitgekozen. Met veel moeite sleepten wij daar nu een hoogen, slanken stam met de motorboot heen, welke alleen met de hulp van Alfons verticaal kon geplaatst worden. Daarna bevestigden wij er een soort vlag aan, welke hoofdzakelijk gefabriceerd was uit een paar van onze lakens. 't Geheel zag er op een afstand nogal goed uit, doch van dichtbij gezien was het een vreemde vertooning: die lange, zwiepende boomstam aan alle zijden met koorden en touwen voor omwaaien behoed en daar bovenaan de vroolijk wapperende witte vlag. Voor ons doel was deze inrichting echter volkomen geschikt. De vindingrijke heer Midwell maakte nu nog een soort zonnetent van eenig zeildoek en wat lappen, welk afdak 's avonds in elkaar geklapt en naar land vervoerd kon worden. Iederen morgen en middag werden een of twee wachters naar dit plateau gebracht, waarvoor de motorboot almede zijn diensten moest verleenen; deze uitkijk had dan tot taak goed op de voorbij varende schepen te letten en te trachten hun aandacht te trekken. Daartoe hadden wij een ingenieus toestel bedacht, dat met los kruit en wat uitgeplozen touw een plotseling oplaaiende vlam kon geven. Misschien trok een dergelijke uitbarsting zelfs op klaarlichten dag de aandacht van passeerende vaartuigen.
Ons verblijf aan de haven, met zooveel moed begonnen, leed spoedig onder te groote eentonigheid. 's Morgens betrok een gedeelte van ons de wacht op de klip, een ander gedeelte ging dan op jacht. Soms voeren wij daartoe een eind met de motorboot, bestuurd door Brisquet, de rivier op, die ons ergens aan land zette waar 't bosch minder | |
[pagina 175]
| |
dicht was. Langzamerhand hadden wij zoo enkele punten ontdekt, die voor 't doel geschikt waren en waar vandaan wij wat nauwe paden het oerwoud in, gehakt hadden. Deze liepen meestal uit op een open ruimte, waar de bodem steenachtig was of op een klein moerasje. Daar legden wij ons dan in hinderlaag en vaak konden wij, met buit beladen, huiswaarts keeren. Antoine wachtte de jagers reeds op, hij brandde steeds van ongeduld aan een bijzonder stuk wild zijn meesterschap te toonen, maar waar zijn hulpmiddelen beperkt waren en zelfs steeds geringer werden, geleken zijne gerechten sprekend op elkaar, wat ons echter niet belette den braven kok een welverdiende lof toe te zwaaien. Elly had niet veel afwisseling. Soms betrok zij met mij de wacht, of wandelden wij wat langs 't strand. Deze uitgangen hadden echter ook al een tamelijk saai verloop. De natuur bleek zich hier aan een verbazende eenvormigheid gebonden te hebben. Elke verdere honderd meter langs de kust was precies gelijk aan de voorgaande, wat op den langen duur hoogst vermoeiend werkte. Het was de vischvangst, die ons nog eenig vermaak bracht. Op aanraden van den heer Midwell, die ook op ditgebied goed thuis bleek, bekwaamden wij ons in 't verschalken van een bepaald soort vischjes, een halven voet lang, dat pijlsnel tusschen de rotsen doorschoot. Wij vervaardigden daarvoor netten, welke met een strik toegetrokken konden worden en stelden deze in nauwe passages tusschen de rotsen op. Vaak gelukte het ons op die wijze eenige exemplaren machtig te worden.
Toen wij aldus een tweetal weken hadden doorgebracht, maakten wij een geweldigen storm mede, die ons onzen seinmast ontnam en de vlag aan stukken reet. Gelukkig was onze woning hoog gelegen, zoodat de zee een vijftigtal meters vóór | |
[pagina 176]
| |
ons tot staan kwam. Het was een angstig geluid, dat brullen en woeden der baren. Als wij buiten kwamen, vloog het witte schuim ons om de ooren, maar gelukkig hield het staketsel voor het huis 't uit en ondervonden wij, behalve het verlies van onzen mast, geen verdere schade. De motorboot was bijtijds verder landwaarts in gebracht en bleef daardoor gespaard.
Den volgenden dag hadden wij druk werk. Een nieuwe mast moest opgezocht en gekapt worden, eenige van onze, toch al niet overvloedige lakens, moesten wederom opgeofferd worden om tot vlag te dienen - het was een bedrijvig heen en weer loopen om onze woning, dien morgen na den storm. Het weer was heerlijk frisch geworden, iets wat aan deze kusten een zeldzaamheid is, de kracht van de zon werd als door een vochtigen nevel getemperd; zoodat besloten werd gezamenlijk met de motorboot een eindje de rivier op te varen, om te trachten den meest geschikten boom, aan welker slankheid en lengte wij ons wel en wee zouden toevertrouwen, te vinden. Elly zat aan dek, druk werkende aan de nieuwe noodvlag. Oom was in de kajuit aan 't schrijven, terwijl de anderen den oever langs spiedden. Eindelijk meenden wij een goed exemplaar ontdekt te hebben. Wij legden aan en trachtten aan land te komen. Dit kostte echter moeite, doch dank zij een houtvlot, dat wij hier altijd achter de boot meevoerden, gelukte het toch. De boom werd onderzocht en goed bevonden. Nu begon het vellen. Echter al spoedig bleek het, dat wij ditmaal een bijzonder hard exemplaar getroffen hadden. Twee bijlen werden totaal stomp, terwijl de derde met veel beleid moest gebruikt worden, wilden wij dien dag ons doel bereiken. Eindelijk, laat 's namiddags, viel de boom in de gewenschte richting, een koord werd er om heen geslagen, de motorboot zette aan en daar schoot de stam, dien wij reeds bekapt hadden, 't water in. Voldaan wendde vriend Brisquet het roer en zoo stevenden wij weer ons haventje tegemoet. Vermoeid leunde ik tegen de kajuit, lusteloos voor mij uitblikkende. Wanneer zou ik Holland weerzien? In al dien tijd, dat wij hier waren, was éénmaal de rook van een stoomboot aan | |
[pagina 177]
| |
den horizon zichtbaar geworden, om spoedig weer te verdwijnen. Waar onze dood natuurlijk reeds voor de bemanning van de ‘Tiborn’ vaststond en dit bericht zich wel verspreid kon hebben, zou niemand er aan denken ons op te zoeken. Wij moesten dus wachten, steeds wachten, hier in deze saaie, muffe omgeving; voor ons de zee, schoon, doch eentonig en achter ons het donkere zware oerbosch. Ik huiverde, als ik eraan dacht hier een jaar, misschien langer, te moeten doorbrengen - maar deze termijn meende ik mij toch minstens te moeten stellen. De boot draaide de ronde kom, de ‘haven van Bidoux’ in. Lag ons breed, sterk stoomschip, de ‘Tiborn’ er maar! Ik stelde mij voor, hoe het er zou uitzien met zijn machtige pijp en zijn hooge brug. Ik keek onwillekeurig naar de ligplaats en - uitte een kreet. Ik droom, dacht ik en kneep mijzelf in den arm: want daar op de gewone plaats - juist zooals ik mij dat in gedachten had voorgesteld - lag, spiegelend in het heldere zeewater, de zoo angstig verbeide: de ‘Tiborn!’ De anderen door mijn kreet opmerkzaam geworden, ontwaarden nu ook het vaartuig en aan hun blijde stemmen kon ik wel hooren, dat het werkelijkheid was, de heerlijke, onverhoopte werkelijkheid.
De kapitein van de ‘Tiborn’ vertelde ons des avonds, toen wij onder het genot van een flesch wijn, allen bijeen waren, dat, zooals wij reeds meenden, de Senegaleezen hem werkelijk bericht hadden, dat onze expeditie bedolven was en onherroepelijk verloren! Hij had de mannen opgenomen en gemeend, daar langer wachten nutteloos zou zijn, te moeten terugkeeren. In Caïro had hij de Senegaleezen van boord laten gaan; maar hier had een oud vriend, iemand die lang in Afrika gewoond had, hem er op gewezen, dat 't onverantwoordelijk zou zijn, enkel en alleen op de getuigenis van deze, als onbetrouwbaar bekend staande mannen, ons zonder verder onderzoek in den steek te laten. De kapitein had dit bij nader inzien ook gevonden, eerst een korte reis gemaakt, welke zich juist voor deed en na afloop was hij weer naar de ‘haven van Bidoux’ gestoomd, in de vage hoop ons te vinden. Ik behoef wel niet te zeggen, hoe voldaan beide partijen waren, dat hij aan deze inspraak van zijn hart gehoor gegeven had - wie weet | |
[pagina 178]
| |
hoe lang wij anders nog op het onherbergzame strand hadden moeten doorbrengen?
De ‘Tiborn’ zette spoedig koers huiswaarts. Wij allen waren er dankbaar voor, en toen ‘de Kever’, onze trouwe motorboot, weer op 't achterdek lag, begrepen wij niet, hoe wij zoolang in zulk een wankel klein vaartuig hadden kunnen doorbrengen. Elly was misschien het meest verheugd, zij had dan ook het zwaarst geleden, en tenslotte waren, ondanks haar flinkheid en moed, de beleefde avonturen voor een jong meisje toch weinig geschikt. De thuisreis op het kloeke schip gaan wij stilzwijgend voorbij. Allen genoten van de frisschere zeelucht, en de aanblik van water en golven verkwikte ons, die zoolang het woud om zich heen geweten hadden. Het was April, toen wij na een hartelijk afscheid van den kapitein en bemanning der ‘Tiborn’, in Marseille aankwamen. Wij waren alzoo den winter misgeloopen, hetgeen ons, die verwend waren door het heete Afrikaansche klimaat, niet al te zeer speet. De trein, welke ons naar Parijs moest brengen, had een merkwaardig gezelschap te vervoeren. Door de zon sterk gebruind, met tamelijk woeste haren en niet al te verzorgde kleeding, Elly nog in haar reiscostuum, trokken wij zeer de aandacht - en ik geloof zeker dat men ons voor een reizend circus hield, waartoe dan ook de reusachtige gestalte van Alfons Zeer mede werkte.
Alvorens uiteen te gaan, wilde Oom ons allen een paar dagen in zijn woning te Rambouillet te samen houden: hadden wij zooveel uren in moeilijke omstandigheden doorgebracht, thans zouden wij ook de genoegens van een goed onderdak en helder linnengoed gezamenlijk voor 't eerst weer leeren waardeeren. Een telegram had den huisbewaarders van onze komst verwittigd en toen het cow-boy-achtige gezelschap 't stille huis binnendrong, prijkte alles met bloemen en was in de eetkamer een waar feestmaal aangericht. Ons eerste werk was, ons in de daarvoor gereedgemaakte vertrekken, danig te verfrisschen. Ik wierp mijn uitrusting in een hoek en dompelde mij geheel in 't koele water van een bad. Heerlijk opgeknapt en als herboren kwam ik beneden. De groote spiegel liet mij | |
[pagina 179]
| |
thans een heel ander jonkman zien, als een vijftal maanden geleden: zooals ik reeds verteld heb, was ik vermagerd, bruin gebrand en in mijn eigen oogen bijna een volwassen man geworden. Daar hoorde ik 't ruischen van een japon en een dame stond voor mij. Ik keek verwonderd op - even - toen barstte ik in lachen uit: 't was Elly, nu weer mijn oude vriendinnetje, zooals ik haar, 't leek mij zoolang geleden, op 't station te Rambouillet voor 't eerst had leeren kennen.
Oom was ditmaal een charmant gastheer, hij was blij wederom in zijn eigen omgeving te zijn en wijdde zijn volle aandacht aan de wenschen zijner gasten. Antoine, die zijn lievelingsbezigheid miste, bracht een gedeelte van zijn logeerpartij door in de keuken, waar hij verrassende dingen presteerde, zoodat hij ons op de heerlijkste gerechten kon vergasten. Alfons had in de bibliotheek een keur van interessante reisbeschrijvingen ontdekt, waarin hij zich begroef, terwijl Brisquet de sigaren en de gemakkelijke stoelen van mijn Oom zeer op prijs stelde. ‘Ik ben niet jong meer,’ placht hij te zeggen, ‘en ik neem 't er van.’ De heer Midwell was een ongeduldige gast; had het van hem afgehangen, zoo was hij den volgenden dag weer afgereisd. Waar wij dit allen zeer kwalijk genomen zouden hebben, schikte hij zich, zij 't mokkend, in zijn lot. Den tweeden dag ondernamen wij gezamenlijk een bedevaart naar de kajuit van Bidoux en terwijl ik de onderaardsche gang nauw en duf vond, maakte het geheel een eenigszins kinderachtigen indruk op mij. ‘Wie zooveel heeft meegemaakt,’ plaagde Elly, haar poes in den arm houdende en streelende, ‘die vindt niets in zijn heele leven meer belangrijk.’ ‘Behalve zijn nichtje,’ antwoordde ik. Mijn Oom verzocht ons den dag vóór het vertrek van de Parijzenaars en van den heer Midwell, samen te willen komen in de Bibliotheek. Toen wij verzameld waren, nam hij, eenigszins zenuwachtig, het woord. ‘Vrienden,’ zeide hij, ‘trouwe reismakkers. Veel hebben wij samen doorgemaakt, veel liefs en ook veel leeds, maar voor dat wij uit elkaar gaan en wellicht elkander weinig of nooit meer zullen ontmoeten - wil ik toch eerst een beschikking maken, welker uitvoering mij plicht lijkt.’ | |
[pagina 180]
| |
Nu nam hij de twee blikken doozen met kostbaarheden,Ga naar voetnoot1) die naast hem op den grond stonden op, en plaatste deze op de tafel. ‘Ziet hier,’ zeide hij, ‘deze schatten hebben wij samen veroverd, wel is waar hadden David en ik de plannen en kaarten, maar zonder uw trouwe hulp zouden wij nu niet in 't bezit van al deze merkwaardigheden zijn. Ik stel u nu iets voor. Een gedeelte van dit alles is van David, een gedeelte behoort mij, laat het laatste, derde, deel het uwe zijn. Ik zal 't geheel laten taxeeren en dan zullen wij 't trachten te gelde te maken. Uw aandeel zal ik er afnemen en ieder uwer 't hem toekomende laten toezenden.’ Ofschoon ik meen, dat Oom mij in deze schikking had moeten kennen, juichte ik het plan van harte toe. Wel is waar waren de anderen op een vast salaris en zonder eenig aandeel in den, te vinden, schat meegegaan, maar toch deed het mij goed op deze wijze zooveel trouwe hulp en opofferende vriendschap te kunnen beloonen. Ik behoef niet te zeggen, dat het aanbod van Oom gretig werd aanvaard, het stelde toch Brisquet in staat zonder vrees de toekomst tegemoet te gaan, terwijl Alfons zich in zijn boeken kon blijven verdiepen. Antoine dacht er over zich als kok te vestigen, terwijl ik vreesde, dat de heer Midwell al zijn moeizaam verkregen middelen aan zijn reislust zou ten offer brengen. Den volgenden morgen was 't afscheid en ik geloof dat ieder, die dit verhaal gelezen heeft, zal begrijpen dat het ons niet licht viel.
Ik bleef een maand te Rambouillet - sprak toen van huiswaarts gaan. Elly werd bedroefd en zoo bleef ik nog een maand. Weer sprak ik van vertrekken: 't zelfde spelletje. Maar tenslotte neemt zelfs de prettigste logeerpartij een eind. Hoe heerlijk onze wandelingen ook waren, of onze rijtoeren in 't ouderwetsche wagentje, hoe gaarne ik ook te lezen lag in den ouden boomgaard, (niet veel lust bespeurende in de donkere gang af te dalen): eens moest ik weer aan 't werk. Zoo trad ik dus op den 1en Augustus bij mijn Oom binnen en be- | |
[pagina 181]
| |
richtte hem, dat ik nu naar Holland terug ging. Hij keek mij onderzoekend aan, wischte de hand over 't voorhoofd en zeide: ‘Wij zullen je missen jongen, Elly en ik! Maar 't is beter zoo, studeer voor ingenieur en kom den volgenden zomer weer - je bent hier altijd een graag geziene gast.’ Zoo scheen 't mij ook: ik zou hier altijd welkom zijn.
Toen ik eenige dagen later in den trein zat, die mij naar Parijs zou brengen, voelde ik mij treurig te moede. Nu verliet ik alles waaraan de laatste maanden mijn hart gehangen had en ging een toekomst van studie tegemoet, die wel mijn verstand zou bevredigen, maar waaraan elke romantische kant vreemd was. Elly stond voor 't coupévenster. Zij gaf mij een langen handdruk - die nu niet zeide ‘haast je, haast je, David’. O! hoe gaarne was ik gebleven, maar de trein ging aanzetten en nam mij mee - naar Holland toe.
Ik meen, dat nicht schrikte mij zoo plotseling weer te zien, instinctmatig keek ze naar Lorre, als moest ze deze beschermen. Ik was nu echter veel te waardig voor dergelijke aardigheden en na een vluchtig bezoek vertrok ik naar de stad, waar ik mijn studies zou moeten aanvangen. Ik huurde een flinke kamer en toen er, wat ik aan meubels bezat, was neergezet, voelde ik iets als huiselijkheid om mij heen.
Nadat ik eenige dagen den tijd had gehad mij aan de nieuwe omstandigheden aan te passen, kwamen er twee brieven uit Frankrijk. De eerste was een schrijven van mijn oom. Hij meldde mij, dat de verkoop van de kostbaarheden van Bidoux een flinke som had opgebracht; mijn derde deel bedroeg zooveel, dat ik voortaan onbezorgd kon leven. Tevens meldde hij, dat zijn speciale studie over de uitvinding der boekdrukkunst goeden voortgang maakte, maar dat hem nog eenige gegevens ontbraken. De tweede brief was er een van Elly. Zij schreef: ‘Beste neef!’ ‘Hoe eenzaam 't hier is, sedert je weg bent, kun je niet begrijpen. De tuin heeft alle aantrekkingskracht voor mij verloren, maar dat | |
[pagina 182]
| |
kan ook wel komen, omdat 't guur en winderig weer was. Ik zit veel in vader's kamer en staar dan in gedachten op Virgilius. Zie je statige gestalte op de ladder en hoor je interessante mededeelingen nogmaals aan. Of ik reis door Afrika's binnenlanden en lijd weer honger en gebrek in die spookachtige, afschuwelijke grot. Dan zie ik weer je gezicht, zooals het was, toen je voor ons naar boven klom. Ja, beste David, dan vind ik je een oogenblik een held - ofschoon mijn verstand en Belle er tegen in opstand komen. Waarde neef, schrijf mij of je daar in Holland op klompen loopt en dan - of je in de volgende vacantie ons komt bezoeken.’
Moet ik bekennen, dat ik dolblij was met dezen brief en terug schreef: ‘op klompen loop ik niet, maar komen... doe ik graag.’
Zoo eindigt hier het verhaal van de opsporing der schatten van Bidoux, waarin getracht is u een indruk te geven van de moeiten en gevaren, waaraan wij blootstonden in de onbekende binnenlanden van Afrika. |
|