| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII De wanhoop nabij! Wij vinden dierensporen. Hoe zullen wij 't daglicht bereiken?
HET valt mij moeilijk in gedachten wederom de lange dagen te doorleven, gedurende welke wij opgesloten waren in dien grooten grafkelder, in die immense wonderlijke grot, welker geheimen wij maar al te goed zouden leeren kennen.
Het eerste wat ons te doen stond, was een voldoende en bruikbaar nachtverblijf in te richten. Nu kostte dit niet te veel moeite, het zand zou ons een bed zijn en enkele planken, die in tamelijk goeden toestand verkeerden en die wij hier en daar verzamelden, dienden tot beschutting. Des avonds was het wel is waar niet koud, doch wij waren bevreesd voor een kille tocht, welke 's nachts sterker trok dan overdag, en op een of andere verbinding met de buitenlucht scheen te duiden. Aan boord slapen, dat wilden wij niet. Allen voelden een heimelijken en vagen angst voor een verblijf aan boord van de spookachtige schepen, die er uitzagen, alsof een of ander toovenaar hen hier had neergezet in eeuwige verdoemenis. Trouwens 't rook er duf en schimmelig. Het meeste, dat men aanraakte bleek tegen zelfs lichte beroering niet bestand. Uiterlijk was alles zooals het een paar honderd jaar geleden was verlaten, maar innerlijk hadden houtworm en schimmelplant duchtig huisgehouden. Door een zekeren schroom gedreven lieten wij dan ook alles zooals 't was; trouwens een nader onderzoek leerde, dat de vaartuigjes bijna geheel leeggehaald waren, terwijl, wat er nog was gebleven en zich in goeden toestand bevond, meestal voor ons onbruikbaar bleek. Wat ons speet, was, dat de touwen van de tuigage, hoewel op 't oog nog tamelijk sterk, toch geen lasten van eenige beteekenis meer konden dragen. Bij een flinken ruk viel alles uiteen.
Een tweede belangrijke bezigheid was de inventarisatie van onzen voedselvoorraad. De heer Midwell en Antoine waren hier geruimen tijd mee bezig; alles werd opgeschreven en zooveel mogelijk op voedingswaarde getaxeerd. Het eindresultaat was, dat wij voor een tiental dagen voedsel hadden, zij 't dan zeer sober; daarna bleef er niets als wat blikken met vleeschextract en wat thee en koffie. De heer
| |
| |
Midwell rekende op het buitmaken van een paar ratten, ofschoon wij er nog geen gezien hadden en zoo kon het ten hoogste een veertien dagen duren, voordat zich een nijpend gebrek aan voedsel zou voelbaar maken. Wat daarna kwam, was een langzame hongerdood. Wij wisten dat, doch spraken 't nooit uit. Drinkwater was bij zeer spaarzaam gebruik en aanvullende koking van 't vijverwater voldoende voor een week of vier. De dorst zou dus dan ons lijden komen vermeerderen.
Verlichtings-materiaal was er wel niet overvloedig, maar toch betrekkelijk ruim aanwezig. Wij telden een 30-tal fakkels, ieder met een brandduur van 2 1/2 uur, zes dozijn kaarsen met per stuk een brandduur van 6 uur, terwijl de petroleumlamp naar schatting een 15 à 20 uur op de aanwezige petroleum zou kunnen branden.
Oom Georges was de eenige, die in deze omstandigheden een volkomen zekerheid bewaarde. ‘Natuurlijk komen wij er uit,’ zeide hij tot Elly, ‘waarom zouden wij er niet uitkomen?’ Daarna wandelde hij in de grootste gemoedsrust naar de schatkamer van Bidoux om daar een grondig onderzoek in te stellen. Trouwens wij allen, opgesloten zonder veel uitzicht ooit weer uit dit onderaardsche hol weg te komen, vonden er een eigenaardig prikkelend genoegen in, tusschen de bezittingen van Bidoux naar kostbaarheden te zoeken. Brisquet kreeg eens bijna ruzie met zijn zoon, omdat deze tegelijk met hem de hand uitstak naar een gouden halssieraad, dat ergens tusschen oude kleeren verzeild was geraakt, terwijl Antoine al evenmin kon hebben, dat iemand binnen zijn onderzoekingsterrein kwam. Wij hadden dat al spoedig ingesteld: de ruimte van de schatkamer was in zeven deelen verdeeld; zes langs de wanden en een in het midden en ieder nam zulk een afdeeling voor zijne rekening. Wanneer iets kostbaard's gevonden werd, reinigde men 't zooveel mogelijk van 't aanklevende stof en vuil, legde het in een daarvoor bestemde doos of mandje en zette het terzijde. Aan 't eind van den morgen brachten wij dan alles te samen, werd een en ander bekeken en besproken - in 't kort, het zoeken naar schatten bleek een tijdpasseering van, niet te onderschatten, opbeurende werking.
Brisquet beweerde den fijnsten neus te hebben. Zijn ‘heb ik 't niet dadelijk gezegd, daar zit wat’ werd altijd onverstoorbaar door Alfons weersproken met een ‘wel neen Vader, U wees juist verkeerd!’
| |
| |
Dan keek Brisquet zijn reusachtigen zoon eens boos aan, maar al gauw was hij op een ander punt aan 't vertellen, hoe hij in de omstandigheden van Oom Georges gehandeld zou hebben, en hoe volmaakt dàn zijn maartegelen geweest zouden zijn.
's Middags verdeelden wij ons in drie groepen van twee, terwijl Elly meestal bleef wachten op onze terugkomst. Gevaar was er in deze afgesloten ruimte in 't geheel niet en de vermoeiende onderaardsche wandelingen mee te maken, lokte haar niet aan.
Haar zenuwen werden wel op een zware proef gesteld. Vaak heb ik haar, wederkeerende, gevonden, droomerig voor zich uit starende en met tranen in de oogen. Arm kind, ze was nog zoo jong en zoo mooi - en nu opgesloten in dit afschuwelijke, onmenschelijke grafgewelf....
Een der eerste morgens, toen allen nog sliepen, had de heer Midwell met Alfons de overblijfselen van den armen kapitein Moore teraarde besteld, en Alfons plaatste een eenvoudig gesneden kruis op 't graf. Geen van de anderen had er iets van bemerkt, maar ik geloof dat 't allen een verlichting was, die spookachtige gestalte niet meer aan boord te weten. Een onderzoek van de kajuit leverde, behalve wat mooie en goed bewaarde zeekaarten en eenige oude schrifturen, weinig nieuws op, wij vonden ook de last-brieven, welke slechts het verhaal van kap. Moore bevestigden.
Ondertusschen werden de onderzoekingen van de grot onverpoosd voortgezet; ik zelf behoorde als medgezel bij den heer Midwell, en iederen middag togen wij dan ook er op uit, voorzien van fakkels, een restant van de lichtgevende vloeistof en een houweel.
Oom Georges met Alfons gebruikten een vlug in elkaar getimmerd vlot om de waterruimte nader te leeren kennen, zij vonden inderdaad den vroegeren uitgang thans geheel versperd en tevens de bevestiging van de onderstelling dat de bodem gerezen was: wat vroeger de uitgang geweest was, lag nu grootendeels onder de oppervlakte.
De tweede groep d.i. Brisquet met Antoine verkenden allereerst de afdeeling terzijde van onzen eersten toegangsweg. Zooals men zich zal herinneren was daar nog een andere nauwere gang, waarvan wij
| |
| |
de bestemming niet kenden. Deze gang bleek naar een ruimte te voeren, waarin sporen van een oud nachtverblijf werden aangetroffen. Klaarblijkelijk hadden hier de zeeroovers gewoond, welke de eerste week met de Engelschen samen in de grot verblijf gehouden hadden. Misschien, dat zij bang waren voor een overval en deze gemakkelijk te verdedigen ruimte als slaapplaats gekozen hadden.
De heer Midwell en ik zochten naar den uitgang, door kapitein Moore als aan ‘de andere zijde’ gelegen, aangeduid. Al spoedig bemerkten wij, dat achter een steenklomp, welke tegen den wand scheen te leunen, een opening was, die naar een gang leidde van circa twintig Meter lengte. Deze gang mondde uit in een tamelijk groot vertrek of hol, waarop wel negen verschillende nauwe gangen uitkwamen, die naar alle richtingen verliepen. De meeste van deze gangen bleken reeds vroeger door menschen begaan. Duidelijk zagen wij de sporen van hun aanwezigheid; hier een lang dun touw, eens langs den wand gespannen, doch nu vergaan en in stukken op den bodem liggende, daar een gebroken kruik en eens zelfs een oude matrozenmuts. Wij verdeelden de gangen in drie groepen, elk van drie gangen. Het onderzoek zou dan stelselmatig plaats vinden, elken dag zou een afdeeling worden bezocht; lukte het niet een uitgang te vinden, dan zouden wij de volgende dagen weer telkens een eind dieper in gaan en zoo verder tastend, hoopten wij den uitgang, zoo die er was, te kunnen ontdekken.
Daar er nog tijd genoeg was dien dag, liepen de heer Midwell en ik alle gangen eens een eind in, doch was onze eenigste indruk: die van een hopeloos warnet van gangen en nog eens gangen; in de zevende gang mondden op een afstand van niet meer dan honderd meter zeker tien à twaalf zijwegen uit, een aantal, dat in de andere passages wel niet overtroffen, maar dan toch geëvenaard werd. Ik zal u niet 't verloop van onze onderzoekingen beschrijven, de resultaten bleken maar als te zeer ontmoedigend. Langs eindelooze gangen, steeds de plaats waar we reeds geweest waren, aangevend met een paar slagen van ons houweel, zoodat er iets als een kruis ontstond, de eerste dagen ook wel de plaats merkende met een lichtgevende streep, gingen wij voort, snel vermoeid en altijd hongerig, daar ons rantsoen al heel gauw te wenschen overliet. Kwamen wij dan terug, zoo zagen de anderen aan
| |
| |
onze bedrukte gezichten, dat er niets gevonden was; ook wij bespeurden reeds van verre, dat de anderen geen resultaat bereikt hadden. Elly, die stil op het strandje achterbleef, keek ons dan innig bedroefd aan, en slechts de opwekkende woorden van den heer Midwell waren in staat haar wat op te beuren. Het onderzoekingswerk in de schatkamer van Bidoux vorderde goed, de stapel kostbaarheden werd met den dag grooter en de heer Midwell schudde reeds het hoofd over zooveel dwaasheid. ‘Zelfs als wij hier uitraken, kunnen wij 't toch niet vervoeren,’ meende hij.
Met een gebaar van teleurstelling besloot dan Oom George een of ander prachtig oud meubelstuk, dat tamelijk gaaf gevonden was, maar weer weg te zetten. 'tKostte hem klaarblijkelijk moeite van het met zooveel zorgen verkregene, te scheiden. Alleen reeds aan goud en kostbaarheden viel een flinke buit in onze handen en op voorstel van den heer Midwell werd dit gedeelte van de vondst apart verpakt in een paar stevige blikken bussen, die wij, gevuld met water, hadden mee genomen, maar nu leeg kwamen. Als wij plotseling zouden opbreken, kon deze last in alle geval meegenomen worden.
De negende dag bracht nog geen uitkomst. De naaste omgeving van de grot kenden wij thans bijna van buiten. De meeste gangen daar, waren onderzocht en waar vele ervan dood liepen of zoodanig versmalden of lager werden, dat er geen doorkomen aan was, hadden wij 't gevoel een gedeelte van onze taak, hoewel volkomen vruchteloos, volbracht te hebben. Slechts een vijftal wegen boden verdere kansen, zoodat besloten werd de dagmarschen te verlengen.
Van eenige dierenwereld bleek ons niets, totdat wij dezen negenden dag een van de, door kapitein Moore beschreven, ratten konden dooden. Zooals wij naar de inlichtingen reeds vermoedden, verspreidde het dier een afschuwelijken muskusachtigen reuk en was slechts de noodzaak in staat ons te dwingen 't vleesch te verorberen. Het was overigens de eenige maal, dat ons zulk een buitenkansje te beurt viel. Alleen Antoine had er pleizier in en diende 't ongedierte op met een saus, bereid uit, ik weet niet welke, ingrediënten. In alle geval prezen wij zijn kookkunst, die 't echter niet gelukt was dit wild in een smakelijk hapje om te tooveren.
| |
| |
Den tienden dag ondernamen de heer Midwell en ik een langeren tocht, wij gingen steeds verder, ons weinig bekommerend om zijwegen, die telkens het pad kruisten, maar 't resultaat bleef even ontmoedigend. Ten slotte bereikten wij een groote en hooge zaal, waar van de zoldering en wanden de schitterendste kristallen afhingen. 't Licht van onze fakkels weerkaatste duizende malen in al die, als geslepen, facetten; wij stonden stil te midden van deze wonderlijke pracht. ‘Ik gaf dit alles gaarne voor een streepje daglicht,’ mompelde de heer Midwell, ‘al deze schoonheden kunnen onzen honger niet stillen.’
Ik was het geheel met hem eens, maar toch werkte de fantastische schoonheid van deze omgeving rustig makend op mijne zenuwen. Den twaalfden dag bleek onze voedselvoorraad bijna geheel uitgeput. Op raad van den heer Midwell vormden wij uit de helft van 't overblijvende voedsel een soort noodrantsoen; mocht een van ons dan reeds spoedig teekenen van uitputting vertoonen, zoo was het mogelijk hem daarmede wat langer op de been te houden.
Elly zag er 't slechtst uit, ze had de minste afleiding, maar weigerde toch beslist het onderaardsche labyrinth te betreden. ‘Ik ben er bang voor,’ zeide ze steeds, afwerend.
Oom Georges liet zich niet terneerdrukken. Hij had een lijst aangelegd van de gevonden kostbaarheden en was nu van plan den inhoud van de kajuit te gaan catalogiseeren. Toen ik hem op 't onnuttige hiervan wees, werd hij kwaad en zeide, dat hij niet begreep, hoe hij aan zulk een wankelmoedigen neef kwam! Den veertienden dag hadden wij niets meer als ieder anderhalve beschuit met thee zonder suiker - zelfs de koffie, die nogal rijkelijk aanwezig geweest was, raakte op en moest voor eventueele zieken bewaard worden. Dien dag kwam de expeditie van Brisquet terug met de mededeeling, dat ze in een verafgelegen gang de sporen hadden gevonden van een groot aantal muskusratten, die daar klaarblijkelijk een geliefden doorloop hadden. Verderop werd de grond rotsachtig en verdwenen zoodoende de sporen.
De heer Midwell toonde zich over deze mededeeling verheugd, meer dan ik gerechtigd achtte, en hij besloot zelfs dat de drie groepen gezamenlijk naar dit nieuw ontdekte oord zouden gaan als uitgangspunt.
Den volgenden dag, moe en lusteloos en met een vaag gevoel van
| |
| |
voortdurenden honger, gingen wij naar de aangewezen gang. De heer Midwell, als ervaren in alles wat jacht betrof, legde zich op zijn kniëen en onderzocht langdurig de richting der sporen. Eindelijk bestemde hij de richting, waarin ons onderzoek moest geschieden, maar helaas: alles bleef vruchteloos. Gangen, eindelooze gangen. Oom Georges ontdekte een soort onderaardsch meertje - 't water was sterk met ammoniak verzadigd en verspreidde een onaangename lucht. Dien dag keerden wij somberder dan gewoonlijk naar ‘huis’ terug.
Onze fakkels raakten op, de kaarsen eveneens, de petroleum was tot een restje van anderhalven liter geslonken, wat moesten wij beginnen? 't Was nu reeds den zestienden dag van ons verblijf onder de aarde! Elly lag meestal bleek en afgetobd op een bundel kleederen - ze sprak weinig en zuchtte soms droevig. Oom Georges, ofschoon nog volledig optimist, verdroeg den honger 't slechtst, hij werd zwak en kon niet langer dan een half uurtje loopen, waarbij hij nog telkens moest rusten.
De groote Alfons was verschrikkelijk vermagerd en liep als gebogen, toch hield hij zich flink en deed moeite er opgewekt uit te zien.
Brisquet verloor echter zijn vroolijkheid, hij mokte voor zich uit en wilde 's morgens niet opstaan. Dan kwam Alfons, die met zijn nog groote kracht den vader eenvoudig oppakte en overeind zette. Antoine verloor met de kookkunst, die hij nu niet meer kon uitoefenen, alle lust tot zingen, hij scheen overigens echter den toestand niet zoo erg in te zien. ‘Wat zal m'n familie ophooren, als ik terug kom,’ zeide hij, ‘ze zullen denken, dat ik weer lieg, maar 't is dan toch eens de zuivere waarheid.’ Ik moet bekennen, dat 't mij niet gelukte moed te houden, 't was alles te somber, die eindelooze, vaak duffe gangen, met telkens zijwegen en overal die ingehouwen teekens, welke lieten zien, dat wij alreeds op dezelfde plaats geweest waren, hetgeen maar al te vaak voorkwam. Wij schenen cirkels te beschrijven of spiralen, maar een doel bereikten wij nooit.
Op den twintigsten dag besloot Midwell slechts één expeditie uit te zenden: wij naderden 't einde van onzen lichtvoorraad! ‘Ga mee,’ zeide hij stil tot me, ‘'t is de laatste kans.’ Hoe verschrikkelijk dat klonk! Ik kon niet lang achtereen meer loopen, telkens moest ik rusten - de honger neep mijn maag als toe - al moet ik bekennen dat
| |
| |
het ontberen van voedsel gemakkelijker te dragen viel, dan ik mij had voorgesteld. 't Ellendigst was de loomheid, 't spoedig als loodzwaar worden der beenen.
Wij gingen weer naar de plaats waar de sporen gevonden waren. De heer Midwell bukte zich. ‘Een nieuw spoor,’ wees hij, en werkelijk, een wat grooter spoor, misschien van een verdwaald beest vertoonde zich aan mijn blikken, en dit spoor liep juist tegengesteld aan de richting, waarin wij gezocht hadden!
Wij besloten de laatste poging te wagen. Even stonden wij stil, toen zeide mijn medgezel: ‘Bidt den hemel, dat 't lukt, 't is onze laatste mogelijkheid.’ Wij liepen verder. De gang scheen eindeloos, toen plotseling in de verte een schijnsel, een lichtstreep! Mijn hart bonsde, ik vergat alle zwakte en liep snel achter mijn vriend aan. Daar rook ik een frissche geur als van buitenlucht en ziet daar: wij stonden op een open ruimte, waarin het daglicht neerstraalde. Wij keken vol verwachting rond: de plaats waar wij ons bevonden kon het best vergeleken worden met een oven, de wanden liepen naar boven smal toe in een soort schoorsteen, die misschien een meter breed was, en waarschijnlijk een twintig meter hoog. Deze schoorsteen begon zoowat tien meter van den grond en er boven spande zich de blauwe, Afrikaansche hemel!
‘Hier is een uitgang,’ zeide de heer Midwell. ‘Maar hoe komen wij erdoor,’ opperde ik, ‘wij kunnen toch niet vliegen?’ ‘Vliegen niet, maar klimmen,’ antwoordde mijn medgezel - er is een kleine kans, maar in alle geval: er is een mogelijkheid.’ Wij haastten ons den weg nog eens extra te merken, zoodat wij zeker waren hem terug te kunnen vinden en keerden naar de anderen terug. Totaal uitgeput bereikten wij de groote hal, maar onze berichten gaven toch moed en hoop.
Des avonds was er krijgsraad. De heer Midwell stelde 't volgende voor: wij zouden ons kamp zoo snel mogelijk verleggen naar de nieuw gevonden open ruimte. Wij zouden alle mee te nemen goederen daar ook heen brengen. Dan wilden wij van planken en kisten een stellage timmeren, hoog genoeg om tot bij den schoorsteen te reiken. Daarna zou ik, als kleinste en vlugste, trachten door den genoemden schoor
| |
| |
steen naar boven te komen. Het was dan zeer wel mogelijk, dat ik verder kon geraken en wellicht het kamp bereiken! Daar was touw en hulp, ik moest zoo snel mogelijk terugkeeren en de anderen verlossen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. 't Was een treurige optocht, die bij 't schijnsel van onze petroleumlamp, met de laatste petroleum gevuld, den weg naar de reddingsplaats aflegde. Elly, zwak en met koortsachtige, groote oogen kon niet meer gaan. Alfons droeg haar op zijn sterken rug, telkens rustend en steunend tegen de wanden. Oom Georges deed over den weg van een goed half uur, bijna vijf kwartier; Brisquet was boos en onverschillig en vertelde maar steeds verhalen over lekker eten en maaltijden, welke hij zich wel eens veroorloofd had, en die ons 't water in den mond brachten.
Op de open ruimte installeerden wij ons zoo goed en kwaad 't ging. In een der hoeken groeide een scherpbladerige struik, die haar ranken om de rotsuitsteeksels had geslagen. Bij 't wegkappen liet de heer Midwell een uitroep van verrassing hooren. Wij gingen kijken en daar lag met verpletterden schedel en gebroken ledematen 't geraamte van een mensch - zonder twijfel bij 't naar boven klimmen afgestort! Wij werden stil bij 't aanschouwen. Waarschijnlijk was dit een der vermiste inlanders, na een poging tot ontkomen, neergevallen. 't Was een naargeestig gezicht, doch de heer Midwell merkte met een grimlach op: ‘de ander is er klaarblijkelijk in geslaagd, dat geeft dus moed.’ Wij moesten dit beamen, al was 't onmogelijk te begrijpen, hoe een mensch langs de naar binnen hellende wanden kon opklauteren. Ik blikte in den hoogen schoorsteen en toen naar 't geraamte van dezen armzalig omgekomen man, en ik moet bekennen, dat 't mij angstig te moede werd. Een blik op Elly zeide mij echter, dat er geen keus was en dat, als er iets gedaan zou worden, dit spoedig moest geschieden.
Eenigen van ons gingen met een der laatste kaarsen terug, om kisten en hout te halen, wij hadden nog eenige stukken van leeren riemen gevonden, welke bruikbaar waren. Kortom, wij vervoerden alles, wat wij meenden noodig te hebben om den toren ter verlossing te bouwen, en gingen 's avonds ter ruste in 't besef, dat beslissende gebeurtenissen ons wachtten.
|
|