| |
| |
| |
Hoofdstuk XII In het onderaardsche labyrinth. Wat wij vonden. Opgesloten?
IK zal niet trachten u de gevoelens te schetsen waarmede wij den donkeren ingang van de grot betraden: reeds bijna twee eeuwen was het geleden, dat bedrijvige menschen hier in 't diepste geheim hun schatten aan de aarde hadden ter bewaring gegeven! In gedachten zagen wij hen gaan, kleine gedrongen gestalten met woeste, onheilspellende gezichten, die op hun rug pakken torsten, telkens en telkens weer nieuwbeladen den weg naar de aanlegplaats afleggende. Wij verbeeldden ons Bidoux te zien, type van den ouden wilden zeeschuimer, zijn mannen voortdurend tot spoed aanzettend. Misschien hadden zij negers meegebracht, die onder de onbarmhartige striemen der vreemde meesters de kostbare schatten hijgend naar boven droegen.
Wij waren allen heel stil. Elly keek met groote stralende oogen strak voor zich uit, als wilde zij 't duister doorboren. Zelfs Oom Georges was zenuwachtig, en scheen tot haasten geneigd, iets wat hem anders geheel vreemd was. Antoine, die de achterhoede vormde met Alfons, dorst hier geen geluid te laten hooren: 't was dan ook alsof wij een graf betraden. De verlichting, welke wij mede voerden, was zeer eigenaardig. Voorop gingen mijn Oom en de heer Midwell tusschen zich indragend - ingeklemd tusschen een paar verbonden staven - onze petroleumlamp. Het moet een vreemdsoortig gezicht geweest zijn dit moderne voorwerp, in 't geheel niet gemaakt voor de rol, welke 't hier moest spelen, als een soort kostbaarheid voor ons uitgedragen. Hadden wij op dit oogenblik zin voor humor gehad, dan geloof ik wel, dat een lach niet uitgebleven was. Ikzelf droeg een harsfakkel, evenals Antoine, die geheel achteraan kwam. Ieder van ons had leeftocht genoeg voor een week bij zich, terwijl Alfons een blikken bus droeg welke een vijftiental liters petroleum bevatte. Met de kaarsen en de flambouwen hadden wij genoegzaam lichtgevend materiaal bij ons, om niet te vreezen door 't duister te worden overvallen. Al dachten wij niet, dat de tocht heel lang zou duren, op aansporing van den heer Midwell hadden wij ons toch op mogelijke tegenslagen ingesteld.
| |
| |
Om den weg te merken hadden wij uit Frankrijk meegenomen een zwak lichtgevend mengsel, dat met behulp van een breeden kwast op den muur kon gestreken worden. Hiermee was het mogelijk den gevolgden weg voldoende aan te geven. Jammer genoeg was bij een der uitladingen een groot deel van deze vloeistof verloren geraakt, zoodat wij er spaarzaam mee om moesten gaan.
Het begin van onzen tocht leverde niet veel bijzonders op. Zooals de heer Midwell reeds voorspeld had, bleek de grot zich over een zeer groote oppervlakte onder de aarde uit te strekken. Reeds dadelijk bemerkten wij, dat de toegang tot het heiligdom van Bidoux door menschenhanden begaanbaarder was gemaakt. Op sommige plaatsen, waar de steen ruw was, konden wij zien, dat de weg met 't houweel was geëffend, terwijl zelfs hier en daar, als de wanden te dicht bij elkaar kwamen, een breederen doorgang was gehakt. Men moet echter hieruit niet besluiten, dat wij langs een breede pad verder gingen, in werkelijkheid was de weg, vooral in het begin, smal en tamelijk ongemakkelijk. Vaak moesten wij dan ook als ganzen achter elkaar loopen. Nadat wij zoo circa een kwartier gemarcheerd hadden zonder veel nieuws op te merken, bereikten wij een soort portaal waar twee wegen tezamen kwamen. Beide waren klaarblijkelijk voor doorgang geschikt gemaakt, zoodat wij moesten kiezen. De heer Midwell stelde voor den breedsten te nemen, hetgeen ook geschiedde. Na eenige grillige bochten kwamen wij aan een recht eind, aan 't uiteinde waarvan wij een helder schijnsel waarnamen. Dit verwonderde ons ten zeerste. Antoine meende: ‘wij loopen er zoo weer uit,’ terwijl de heer Midwell onderstelde, dat wij bij een diepe spleet in de rots zouden komen, waardoor 't daglicht binnenviel.
Nu, al spoedig bleek, dat ook dit keer onze ervaren metgezel het bij 't rechte eind gehad had, doch hoe geheel anders was het als wij 't ons hadden voorgesteld!
't Eerste wat ons bezighield was de aanwezigheid van iets, dat wij in de verste verte niet vermoed hadden: onze voormannen stuiten namelijk op een zwaar ijzeren hek, dat evenwel uit zijn hengsels gelicht was en genoeg ruimte liet ons er door te laten. ‘Wat moet dit beduiden,’ hoorde ik Oom Georges zeggen, ‘als wij maar niet te laat komen en reeds
| |
| |
anderen den buit in beslag genomen hebben.’ Wij allen gevoelden, dat in deze woorden veel waar's gelegen was, en met bedrukt gemoed gingen wij verder. Nu waren wij de plek, waar het daglicht scheen, genaderd. Het bleek dat de gang een hoek maakte en het schijnsel dus uit een hel verlichte ruimte moest komen. Allen verhaastten wij onzen stap, de hoek werd bijna in draf gepasseerd.... en daar stonden wij als aan den grond geworteld, geslagen met een intense verbazing.
Stel u voor een reusachtige hal, een koepelzaal van immense afmetingen, rond of bijna rond van vorm, waarin van boven door een tamelijk groote opening het daglicht overvloedig nederstraalde. Denkt u den bodem bedekt met een lichtgeel, uiterst fijn zand - zooals men aan 't strand der zee vindt, - en in het midden van de zaal een enorm rond bassin vol water. Maar wat het oog 't meest trof en onze verbazing ten top voerde was de aanwezigheid van een drietal ouderwetsche scheepjes, één met drie, de andere met twee masten, met een hoog achterdek en een paar dreigende kanonnetjes, welke uit de gangboorden staken; een drietal scheepjes geheel en al er uitziende als die, welke men van oude prenten kent. Rustig en spookachtig voor anker liggend in dezen reusachtigen vijver. Wij zagen elkaar aan: droomden wij, was het een visioen? ‘Mijn God,’ riep Antoine uit ‘we leven een paar honderd jaar vroeger.’ Dit was de indruk, dien wij allen hadden: waren wij dan door een of andere tooverspreuk in 't verre verleden terug verplaatst.... was de tijd aan 't terugloopen? Wij begrepen er niets van: dit onwerkelijk beeld, diep onder de aarde, deed ons aan het verstand twijfelen.
Oom Georges was de eerste, die tot zichzelf kwam. ‘Het zijn Engelsche vaartuigjes’ zeide hij droog en werkelijk op 't grootste lazen wij met fraai gesneden letters ‘King Henry.’
‘Maar hoe komen die hier,’ riep Elly uit, ‘toe, mijnheer Midwell zeg ons toch, hoe komen die hier?’
‘Ja,’ antwoordde de heer Midwell glimlachend, ‘dat weet ik ook niet, waarschijnlijk langs een toegangsweg die nu niet meer bestaat, en als wij er aan denken hoe Bidoux zelf langs een zijarm der Opak naar hier is gekomen, blijft de mogelijkheid bestaan van een voortzetting van dien verdwenen stroom tot in deze grot! Het is en blijft de vraag of Bidoux zoover in 't binnenland zou doorgedrongen zijn, als niet een zeer bruikbare en ongevaarlijke toegangsweg bestaan heeft....’
| |
| |
Elly was maar half bevredigd en haar onrustige blikken getuigden, dat ze nauwelijks aan een zoo natuurlijke oplossing geloofde.
Al spoedig bemerkten wij, dat ons nog niemand in 't ontdekken van dit merkwaardige oord vóór geweest was. Alles stond en lag nog juist zoo als 't een paar honderd jaar geleden verlaten was. De scheepjes waren klaarblijkelijk grootendeels ontladen. Verschillende tonnen en balen lagen op het strand, - zoo zullen wij de omringende zandstrook voortaan noemen, - in een soort nis waren meerdere voorwerpen over en op elkaar gestapeld. Een overblijfsel van een tent trok onze aandacht, zoomede een eenvoudig houten kruis, ruw getimmerd, dat op een verhevenheid was aangebracht. Doodsche stilte heerschte in de rondte. De schepen schenen te slapen, de lucht in de grot was eer frisch en bleek uiterst geschikt de voorwerpen in hun oorspronkelijken toestand te bewaren, al viel een vat, waar wij even tegenaan stootten, onmiddellijk in zijn duigen uiteen. De inhoud was vergaan en een grauwe hoop stoffige substantie bleek alles wat er van den inhoud over was. Wij gingen verder, stil en onder den indruk van die vreemde overblijfselen uit lang vervlogen tijden.
| |
| |
Allereerst beklommen wij het grootste scheepje, dat door een soort stellage met 't strand verbonden was. Gevaarlijk was de beklimming overigens niet, wij zagen maar al te wel, dat de vijver geheel verzand was en dat 't schip op den bodem rustte, terwijl hoogstens een voet water er omheen was blijven staan. Het dek was nog geheel zooals het er ten tijde van Bidoux moet uitgezien hebben - eenige rollen kabeltouw lagen tegen de verschansing, een klein stuk scheepsgeschut scheen slechts te wachten op dengene, die 't zou laten losbranden. Wij traden op de groote kajuit toe... maar met een onderdrukten kreet sprong de heer Midwell, die vooraan ging, terug. ‘Mijn hemel,’ fluisterde hij, ‘er is iemand daarbinnen’.
Wij luisterden, 't was doodstil. ‘Kom, dat kàn niet’ bromde Oom Georges, en vastbesloten trad hij op den ingang af, om onmiddellijk daarop, bleek, terug te deinzen. Toen vermande hij zich en overschreed den drempel. ‘Kom maar,’ wenkte hij. Wij kwamen, om een volgend oogenblik een felle schrik door onze leden te voelen gaan, want wat zagen wij: aan de tafel, gebogen over talrijke boeken en papieren, met een pistool naast zich, zat een man. Maar wat voor een man! Onder een verwarde pruik, die hem over 't voorhoofd viel, een doodsbleek gelaat, neen, bij nader inzien een akelig, geel gebleekt doodshoofd.
De duistere holten der oogen schenen ons aan te staren, de magere vingerknookjes omvatten nog de kolf van 't pistool, de wijde ouderwetsche kleederen hingen om een stokmager uitgedroogd lijf!
Mijn Oom was weder de eerste, die woorden vond. ‘Het is zonder twijfel de kapitein van dit scheepje, omgekomen en door den eigenaardigen toestand van de lucht of de inwerking van 't fijne zand, tot een mummie verdroogd.’ En hij wees op de hand en 't gelaat. Het wàs zoo. De huid gat nog op 't gebeente, 't was geen gewone doodskop, maar een oneindig veel verschrikkelijker menschelijk skelet, droog en hard, met een akeligen schijn van leven. Elly was zoo onder den
| |
| |
indruk, dat ik haar moest ondersteunen, terwijl ik moet bekennen, dat mijne knieën knikten.
De heer Midwell trad op de tafel toe: een oude veeren pen lag dwars over eenige stukken papier, waarop met verbleekten inkt geschreven was. Klaarblijkelijk was 't stuk vlak voor 't sterfuur van dezen eenzamen man beëindigd; er stond een kras en een naam. ‘William Moore’ las de heer Midwell. ‘'t Is een Engelschman en dit schriftuur is in 't Engelsch gesteld,’ zeide hij na een pauze.
Zoo was het! 't Bleek te zijn het somber en dramatisch relaas van de lotgevallen van kapitein William Moore, in 't jaar 1718 door de Engelsche Regeering uitgezonden tegen de zeeroovers met vier scheepjes, waarvan er drie, als door een wonder, bewaard waren gebleven.
Alvorens verder te gaan met onze eigen lotgevallen zal ik hier de mededeelingen van kapitein William Moore vertaald weergeven, inzooverre zij tenminste belangrijk zijn. Het was duidelijk, dat deze dappere man, alvorens den onontkoombaren dood tegemoet te gaan, nog de wil had gehad zijn ervaringen op schrift te stellen. Hier volgt de vertaling:
‘Den 3en September van het jaar onzes Heeren 1718 zeilden wij van Liverpool uit met onbekende bestemming. Het smaldeel bestond uit de ‘King Henry’, de ‘Vampyr,’ de ‘Temple’ en de ‘Fox’, vier kleine fregatten, oorspronkelijk bestemd voor kustbewaking en bewapend met te samen twintig vuurmonden. Bij de opening van de scheepspapieren bleek onze bestemming te zijn: het opsporen van den beruchten kaper, kapitein Constant Bidoux, het laatst gezien bij de straat van Gibraltar en aldaar hebbend buitgemaakt een drietal Engelsche vaartuigen, gedeeltelijk met suiker en gedeeltelijk met sandelhout geladen. Uit eenige bijgevoegde aanwijzigingen begreep ik, kapitein William Moore uit Londen, en opperbevelhebber van 't evengenoemd smaldeel, dat wij ons zouden hebben te begeven naar de Westkust van Afrika, waar gezegde Bidoux, volgens mededeeling van een ontsnapten matroos, Ben Murray, een eigen haven bezat, goed afgesloten en voorzien van geduchte weermiddelen.
Deze Ben Murray, bij mij aan boord, nam op zich ons te brengen naar de gewenschte plaats, om ons zoodoende Bidoux in handen te spelen.
| |
| |
Ofschoon 's mans gelaat mij niet aanstond, schikte ik mij naar de voorschriften, meenende, dat de Admiraliteit voldoende inlichtingen omtrent dezen persoon zoude hebben ingewonnen. Onze schepen waren weliswaar stuk voor stuk te klein en nauwelijks voor een verre oceaanreis geschikt, doch hoopten wij op de Voorzienigheid, die ons zoo menigmaal in gevaren had bijgestaan.
Na veel tegenwind en eenige averij bereikten wij den 23en October de plek, waar zich volgens Murray de zeeroover moest ophouden en er werd na eenig beraad besloten des nachts een overval te beproeven. De haven van Bidoux, zooals de plek geheeten werd, was namelijk omringd door hooge rotsen, krijtwit, waardoorheen, volgens mijn zegsman, slechts een tamelijk smalle doorgang leidde.
De nacht van den 23en was zeer donker, geen maan of sterren waren te zien en slechts met de uiterste voorzichtigheid gelukte het ons, gebruik makende van roeibooten, welke voor onze schepen uitroeiden, den doorgang te bereiken. Wij stevenden er door en kwamen in een ronde kom of haven. Alvorens echter ver gevorderd te zijn, werden wij van alle zijden geënterd door de zeeroovers, die op de loer hadden gelegen, en waar onze bemanning zich gedeeltelijk in de booten en slechts voor een klein gedeelte aan boord bevond, bleek tegenweer in 't duister nutteloos. Van de bemanning van 110 koppen, welke onze scheepjes gezamenlijk telden, werden er 45 gedood en de rest, waaronder ook ik, geboeid en aan land gebracht. Hier moesten wij den nacht overblijven, vervloekende ons lot, God biddende om hulp, en den verrader Murray den dood toewenschende. Zooals mij later bleek, had toch deze schavuit, in opdracht van Bidoux, ons in de val gelokt, geholpen door een handlanger, welke door lichtseinen onze komst had aangekondigd.
Den volgenden dag werden wij één voor één voor Bidoux gevoerd, en werden wij voor de keus gesteld ons tot de zeerooverij te bekeeren, òf de gevangenschap en misschien den dood in te gaan.
Ik deelde Bidoux mede, dat mijn vaderland, mijn afkomst en mijn geweten, beletsel waren mij bij hen te voegen, ofschoon dezen zeeroover alle eer latende voor den geslaagden streek, ons gespeeld. Van de 65 man welke mede in knechtschap geraakt waren, volhardden 25 bij hun plicht, terwijl 40 anderen tot de zeeroovers overgingen, wat de hemel hun vergeve. De meesten waren jong en wilden den dood of de gevan- | |
| |
genschap niet. Bidoux sprak lang met mij, betoonde zich voor zulk een schavuit vriendelijk en beschaafd en waar hij mij in gevangenschap moest houden, kennende de ligging van zijn haven, beloofde hij mij een plaats als gouverneur op zijn binnenlandsche bezittingen. Wat hij hiermee bedoelde, gegreep ik toen nog niet.
De ‘Fox’ was ondertusschen ingericht tot kaperschip en bemand, de drie andere vaartuigen werden geladen met tallooze goederen herkomstig van rooverij en moordenarij, en tenslotte werden ook wij gevankelijk daarop gebracht. Na een reis van ongeveer 10 dagen langs een breede rivier en een bijna even breeden zijarm van deze, zooals wij uit de patrijspoorten van 't vooronder, waarin wij opgesloten waren, konden waarnemen, bereikten wij een soort waterpoort van geweldige afmetingen.
De zeeroover Bidoux liet mij aan dek brengen en wijzende op de rotspoort, zeide hij spottend, dat hier het rijk begon, waarover ik gouverneur zou wezen. Ik moet zeggen, dat ik met verwondering dit natuurwonder aanschouwde, den Hemel dankende, dat ik tenminste eenigermate mijn vrijheid terug zou krijgen en verlost zou worden van de verschrikkingen van het te nauwe vooronder, waarin de warmte onuitstaanbaar was en waar door ziekte en ontbering twee mijner medgezellen onderweg ellendig bezweken waren. Ik bemerkte tevens, dat de schepen voortbewogen werden door middel van roeibooten, die er voorgespannen waren en waarin een groot aantal negerslaven de riemen hanteerde.
Toen wij de poort door waren, belandden wij in een nauwen doorgang met sterk overhangende rotsen, welke echter genoeg ruimte bood om de schepen door te laten. Na eenigen tijd kwamen wij in een groote, fabelachtig hooge en uitgebreide grot, vol water - dezelfde, waarin ik nu mij tot sterven zet, nadat al mijn medgezellen mij in den dood zijn voorgegaan. Dat hunne assche in vrede ruste.
Vermoeidheid, en honger dwingen mij dit relaas te bekorten, mijn hand beeft en ik heb vlekken voor de oogen.
Bidoux liet ons de goederen aan land sleepen en gedeeltelijk onderbrengen in zijn schatkamer. De rest werd op 't zand neergelegd; alwaar
| |
| |
wij een tent kregen en voldoende voedsel. De bewaking geschiedde door een dertigtal zeeroovers, die echter langs de rotsgang elken avond verdwenen en waarschijnlijk buiten hun verblijf hadden. De toegangsweg door de waterpoort was voor ons onbruikbaar, aangezien men de schepen op 't zand had laten loopen, terwijl het roer verwijderd was. Ook was voortbeweging zonder de hulp van de roeibooten onmogelijk.
Zoo bleven wij eenzaam, zonder kans om te vluchten. Den derden dag van ons verblijf, riep Bidoux mij tot zich. Hij deelde mij mede, dat hij mij de bewaking zijner schatten opdroeg, dat wij elke driemaanden bezocht zouden worden door een zijner helpers, of door hem zelf, dat bij eenige poging tot verzet of vlucht korte metten gemaakt zouden worden, terwijl hij ons met de vreeselijkste straffen bedreigde, indien wij ons aan zijn schatten vergrepen. Tevens bleek, dat hij den rotsweg, die door de rotsen heen naar buiten leidde, zou doen bewaken door eenige sterke en goedbewapende manschappen. Ten overvloede werd een groot ijveren hek in dezen doorgang aangebracht, 't welk voor dit doel moest meegenomen zijn. Ontkoming langs den waterweg was al evenzeer uitgesloten, aangezien ook daar een post was geplaatst, die order had, ieder, die zich vertoonde neer te schieten. Elken dag zou een der zeeroovers inspectie houden, wij hadden order ons onvoorwaardelijk naar diens bevelen te richten, maar overigens waren wij vrij in doen en laten.
Den 20en November, 's nachts om 3 uur, vond een tamelijk hevige aardbeving plaats, welke ons zeer verontrustte. 's-Morgens bleek de bodem van 't bassin hooger gekomen en bemerkten wij tot onzen schrik, dat de waterdoorgang totaal verstopt was. De zijwanden waren ineen gezakt, zoodat zelfs geen straal licht kon doordringen. Wij kregen dien dag geen bezoek van de bewakers, zooals anders dagelijks geschiedde. Wij hoopten nu, dat het noodlot hen onder 't puin had bedolven. Toen na den tweeden dag nog niemand kwam, verbraken wij met vereende krachten den ijzeren doorgang en zochten naar buiten te komen. Dit was echter vergeefs. De hemel, die ons voor onze zonden wilde straffen, had den doorgang ook aan de landzijde totaal afgesloten. Een naakte rots scheidde ons van de buitenwereld.
| |
| |
Wij waren met ons vijf en twintigen. Drie en twintig Engelsche zeelieden en twee inlanders, ons ter bediening achtergelaten. Het voedsel, dat wij bezaten was toereikend voor circa 2 maanden. Opdat niet de wanhoop zich van ons meester maakte, hield ik een toespraak tot mijn mannen, verzocht hen mij te vertrouwen en naar uitkomst te zoeken. Deze was slechts te vinden aan de andere zijde van de grot, waarvan tallooze gangen uitgaan. Wij besloten dan ook ons in groepen te splitsen en wel in zes groepen van drie man, vijf van ons telkens bij de schepen blijvende. Gedurende twee volle maanden beproefden wij een uitgang te vinden uit het labyrinth van gangen, hetwelk de groote grot omringt. Het was vergeefs. In 't duister waren onze pogingen moeilijk en vaak gingen wij denzelfden weg. Dat er een uitgang moest zijn, meenden wij te kunnen besluiten uit de aanwezigheid van een schuw soort dieren, gelijkende op ratten, die naar wij aannamen van buiten tot ons kwamen. Deze te vangen was onze eenige voedsel-aanvulling, hoewel de muskusachtige smaak ons tegenstond en wij hoogst zelden er in slaagden een van deze dieren machtig te worden.
2 Januari 1719 verdwenen de inlanders. Wij weten niet waarheen.
Op den 15den Januari was onze voedselvoorraad zeer verminderd en er deden zich gevallen van scheurbuik voor, wegens gebrek aan groente en versch water. Het water van 't bassin is zwavelachtig en alleen na koken drinkbaar.
20 Januari waren reeds drie van mijn medgezellen gestorven, een vierde verdronk zich uit wanhoop.
Op 30 Januari vernietigden mijne medegevangenen uit blinde wraak een deel der schatten van Bidoux, ik hield ze tegen, maar 't meeste was vernield. Ik geloof niet, dat er reden is, om dit te betreuren. De honger nam hand over hand toe. Ik begon eenige teekenen van wanhoop en krankzinnigheid onder de manschappen waar te nemen. Den volgenden dag eindigde deze toestand in een algemeen gevecht. Er vielen dooden. Wij bleven nu slechts met ons twaalven, waaronder enkele zieken.
Den 7en Februari was niemand meer in staat om verkenningstochten te ondernemen. Duizeligheid en misselijkheid tengevolge van den honger en 't zwavelhoudende water traden op. De geest onder 't volk werd berustend.
Thans, den 10en Febr., heb ik mij neergezet dit op te schrijven.
| |
| |
Hiertoe nog in staat, hoewel 't moeite kost. Wij zijn met ons achten overgebleven.
Onder 't voorgaande relaas vonden wij eenige aanteekeningen, die aldus luidden:
12 Februari. Geen eten hoegenaamd meer. Wij kunnen den honger thans beter verdragen, de pijnen houden op.
14 Februari. Wij zijn met ons vijven en bidden den Hemel om een spoedig einde.
15 Februari. Drie van ons zijn ziek. Ik gaf hun den laatsten brandewijn. Wij kunnen moeilijk meer loopen.
17 Februari. Met den bootsman van de ‘Vampyr’, Bill Merry, heb ik de laatste dooden begraven in 't zand. Kruis geplaatst. Voel mij nog tamelijk wel, kan echter haast niet loopen. Denk zeer helder.
26 Februari. Bill Merry gestorven, gaf mij de hand en sliep in. God hebbe zijn ziel. Alleen.
27 Februari. Mij naar deze hut gesleept. Kan nog schrijven en lezen. Heb geen pijn, doch denk minder helder.
28 Februari. Ik leef nog, slaap voortdurend. Wanneer zal ook ik sterven? De eenzaamheid is zoo stil.
1 Maart. Ik zie allerlei waanbeelden. Hoor soms zachte muziek. Heil Brittania!
Nadat wij deze aanteekeningen gelezen hadden en de heer Midwell ze ook voor de Franschen had vertaald, stond in menig oog een traan, en Elly schaamde zich niet, luid te weenen. Welke verschrikkingen had deze man, daar voor ons, doorgemaakt, en hoe kloek was hij op zijn post gebleven en gestorven! De eenvoudige woorden verkondigden ons een drama, zoo afgrijselijk in de eenzaamheid, waarin het werd afgespeeld, dat wij er allen stil van werden.
Toen wij uit de kajuit weer in 't volle daglicht kwamen, herademden wij. Plotseling hoorden wij een verwijderd gerommel, 't was alsof de ingewanden der aarde weder te lijden hadden onder een aardschok, doch 't bleef bij dat eene gerommel. Hoe wij ook luisterden, er gebeurde niets meer en gerustgesteld hervatten wij onzen onderzoekingstocht.
Allereerst gingen wij na, wat de pakken en kisten bevatten, die in
| |
| |
de nis van den bergwand waren neergezet. De inhoud bleek grootendeels vergaan te zijn; 't waren scheepskisten met allerlei soorten oude matrozen kleeding en eenvoudige bezittingen, benevens een deel der lading van een waarschijnlijk buitgemaakt schip, dat tabak had vervoerd. Wij troffen althans een menigte rollen daarvan aan, natuurlijk voor ons onbruikbaar en tot stof uiteenvallend bij eenige ruwere aanraking. Achter de opeengetaste kisten ontdekten wij een deur, die met ijzeren bouten voorzien was, maar die opengebroken bleek te zijn. Wij schoven 't zware gevaarte terug en traden binnen. Eerst kwamen wij in een soort portaal, om dan een vierkante ruimte te betreden, waarin het muf en schimmelig rook. Wij staken eenige brandende fakkels in een paar spleten van den wand en zagen een wonderlijk tafereel voor ons. Langs de wanden, en ook in 't midden van den vloer lagen en stonden de vreemdsoortigste voorwerpen. Veel kisten, de meeste opengebroken en half vernield, dan een aantal kostbare meubelstukken, grootendeels in vervallen en kapotten toestand, eenige geldkisten, waarvan de deksels open kierden en waarvan de inhoud overal verspreid lag; een massa prachtige gewaden, thans echter in flarden en geschonden. Een stapel leerwerk in den hoek was geheel beschimmeld en verspreidde de onaangename lucht, welke wij bij 't binnentreden hadden opgemerkt. Verder op - de ruimte was groot - lagen een menigte door elkaar geworpen wapens, de prachtigst bewerkte sabels, fraaie geweren, met ingelegde kolven, pieken, bijlen, ja, wat niet al.
Wij bleven verward staan. Ziet hier dan waar wij zoo lang naar gezocht hadden: den sprookjesachtigen schat van Bidoux - maar in welk een toestand! De meeste voorwerpen gebroken en verminkt, alsof woedende handen dat alles geheel van den aardbodem hadden willen doen verdwijnen, een schouwspel van vernieling, waarvoor wij geen maanden hadden behoeven te reizen en ons aan gevaren blootstellen.
Ik zag een schaduw trekken over 't gelaat van Oom Georges, met dezen aanblik moest zijn uitvinder der boekdrukkunst wel verder en verder terug wijken. Alleen de heer Midwell, die voor 't slijk der aarde een diepe verachting koesterde, trok zich van de zaak weinig aan. ‘Wat een oude rommel, ik maak u wel mijn compliment, mijnheer!’ wendde hij zich eenigszins spottend tot Oom Georges. Elly was met vrouwelijke nieuwsgierigheid verder gegaan en had op eigen
| |
| |
| |
| |
gelegenheid een onderzoek ingesteld. ‘Ziet eens, Vader’ kwam ze nu triomphantelijk aanloopen, en zij vertoonde hem een kostbaar halssnoer, dat nog bijna geheel gaaf was. ‘Zoo zijn er meerdere’ berichtte zij. Thans begon een dwaas gezoek, een jachtig reppen naar schatten. Nu eens hier, dan weer daar kwam iets moois en kostbaars voor den dag. Tusschen wat stof en zand een sieraad met edelsteenen, een gouden gesp tusschen de planken van een uit elkaar geslagen kist. Wat zeldzame munten bij een oud, verscheurd kleedingstuk. Eerlijk werd alles bijelkaar gebracht en weldra leed het geen twijfel of wij hadden toch nog een waardevolle vondst gedaan; indien wij alles bij elkaar zochten zou een tamelijk zware vracht ontstaan, van, naar onze begrippen, zeer aanzienlijke waarde. Toen tenslotte Antoine neuriend en onverschillig met een zak vol oude daalders kwam aandragen en beweerde, dat ergens in een hoek er nog meer lagen, vond mijn Oom het oogenblik gekomen, 't onderzoek voorloopig stop te zetten en deze wonderlijke bergplaats te verlaten.
Weer in 't licht gekomen, trof ons op nieuw het onwerkelijke sprookjesachtige beeld van die drie stille scheepjes, volledig opgetuigd en als een afspiegeling uit oude tijden zich afteekenend tegen dien wonderlijken, rotsachtigen achtergrond. Alfons kon zijn romantische natuur hier naar hartelust botvieren, het was een aanblik, dien niemand van ons ooit zal kunnen vergeten.
Wij besloten, daar 't al laat geworden was, naar 't kampement terug te keeren. Bij elkaar was het een wandeling van een half uur, maar Oom Georges stelde voor dat hij en Brisquet, mitsgaders Alfons en Antoine, op 't zand zouden overnachten, iets wat bij de aangename temperatuur, die in de hooge koepelzaal heerschte, geen bezwaren kon opleveren. De heer Midwell, Elly en ik zouden terugkeeren en buiten bij onze bedienden in de tenten den nacht doorbrengen. Morgen zouden wij dan verder kunnen gaan met 't onderzoek en de inventarisatie van de schatkamer van Bidoux. Wij namen dan ook afscheid en zonder dralen werd de terugtocht aanvaard.
De heer Midwell, die mij volgde trok mij aan een arm en met een wenk stilzwijgendheid tegenover Elly aanbevelend, zeide hij zacht: ‘ik maak mij ongerust over dat onderaardsche gerommel, dat wij zoo
| |
| |
straks hoorden, ik weet niet wat het is, maar ik voel iets als een onheil, dat ons bedreigt.’
Nu had ik ook reeds over dat vreemde verschijnsel nagedacht, maar in 't helle daglicht was weinig plaats voor ongerustheid, thans in 't duister der onderaardsche gangen kneep het mij de keel dicht. ‘U meent toch niet,’ fluisterde ik.... ‘stil,’ zeide de heer Midwell ‘misschien’...
Wij begrepen elkaar en stil schoven wij verder. Na een geruimen tijd kwamen wij in 't laatste deel der gang en aan de verbreeding, die tot de door ons geopende passage moest leiden. ‘Hoe kan 't hier zoo duister zijn,’ vroeg Elly, ‘is het dan al zoo laat?’ Wij antwoordden niet, gingen stil verder. Plotseling uitte Elly een kreet van verwondering: zij, die even voor ons uit liep, kon niet verder, een grillige rotsoppervlakte stuitte ons. ‘Wij zijn verdwaald,’ zeide ze ongerust. Bij 't schijnsel van onze fakkel zag ik hoe ernstig 't gelaat van den heer Midwell er uitzag. ‘Ik geloof niet, dat wij verkeerd zijn,’ merkte hij stil op. ‘Maar mijnheer Midwell, waar is dan de uitgang,’ kreet Elly. Onze vriend haalde de schouders op. ‘Ik vrees,’ zeide hij langzaam, ‘dat hij weer gesloten is.’
Ondanks haar sterke zenuwen was Elly toch maar een jong, onervaren meisje en wij konden haar nog slechts opvangen. Dit vreeselijke bericht had haar 't bewustzijn ontnomen. ‘Opgesloten,’ zei ik somber, ‘opgesloten, als ratten in een val!’
In mijn gedachten hoorde ik weer 't doffe gerommel: dat was 't geweest, 't neerstorten van een dier groote, wankelbare rotsblokken boven de passage!
Toen Elly weer bij kwam, glimlachte ze droevig. ‘Mij dunkt,’ zeide ze, ‘dat er nog wel een uitgang te vinden zal zijn, wij moeten goed zoeken.’
‘Wij moeten goed zoeken’ hoe hopeloos klonk dat, na al hetgeen wij daarover gelezen hadden! Ik zag ons reeds wanhopig rondtastend in 't duister - steeds verder ons verwijderend - en altijd in een cirkel wederkeerend - door gebrek uitgeput - krankzinnig van angst....
't Was gruwelijk, dat te bedenken, maar voor dat het zoover kwam, kon er nog zooveel mogelijk blijken, maakte ik mijzelf wijs....
Stil en somber gingen wij terug. Een belichting van 't neergestorte
| |
| |
blok had ons geleerd, dat hier geen hoop overbleef, de doorgang was totaal versperd - de rots had zich voorgoed gesloten - zoodat een langer vertoeven geheel onnoodig was.
Ik zal u niet 't beeld schetsen van onzen terugkeer, hoe Elly haar vader om den hals vloog en in snikken uitbarstte, hoe Brisquet in kernachtig Parijsch dialect zijn verontwaardiging over zulk een streek van 't noodlot poogde te uiten en hoe wij ten slotte allen stil bij elkaar gingen zitten, ieder vol van zijn eigen gedachten en herinneringen. Hoeveel beelden uit Holland kwamen mij voor den geest, hoeveel lieve herdenkingen ook aan Frankrijk, aan het oude huis van Oom Georges en mijn tallooze wandelingen met Elly door bosch en veld....
Ik geloof, dat wij 't allen te kwaad kregen en alleen de rustige raad van den heer Midwell was in staat ons wat troost te brengen.
‘Kijk eens’ zeide deze verstandige man, ‘de eenige kans op behoud is een nauwkeurig en stelselmatig onderzoek van 't onderaardsche labyrinth, zooals onze voorgangers het noemden. Beschikten die klaarblijkelijk over slecht en primitief verlichtingsmateriaal, wij zijn gelukkiger en hebben genoeg om lange tochten gedurende dagen en dagen achtereen mogelijk te maken. Wij zijn dus wat dat betreft in 't voordeel. Een nadeel is ons gebrek aan voedsel, doch aan den anderen kant hebben wij vuurwapens en vooral munitie. Dit hadden onze voorgangers klaarblijkelijk niet, hetgeen volgt uit het feit, dat zij een vlucht na overrompeling van den inspecteerenden zeeroover niet beproefden, de nauwe doorgang werd door een paar geweren totaal bestreken. Met behulp van onze vuurwapenen kunnen wij misschien eenige van de ratten machtig worden, die hier moeten huizen, en onzen voedsel-voorraad wat aanvullen. Een tweede voordeel is de aanwezigheid van goed drinkwater, dat wij gelukkig in tamelijk groote hoeveelheid hebben meegenomen. Vatten wij dit alles samen, dan is de tijd van wanhopen nog niet aangebroken en moeten wij trachten alle neerslachtigheid van ons af te zetten. Beloof je dat mannen?’ eindigde de heer Midwell.
Wij beloofden en deden dan ook trouw ons best alle ongerustheid verre te houden, en 't was wonderlijk hoe goed de wil daartoe op onze stemming werkte: de eerste dagen was het zelfs mogelijk door grappen en kwinkslagen een bijna vroolijken toon te handhaven.
|
|